Gepubliceerd op donderdag 27 juni 2013
IEFBE 422
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Bekendheid met buitenlands merk (plastic melkfles) is nog geen kwade trouw

HvJ EU 27 juni 2013, zaak C-320/12 (Malaysia Dairy Industries tegen Ankenævnet for Patenter og Varemærker) - dossier

Begrip kwade trouw. Rekening houden met alle relevante factoren, kennis van merk in buitenland volstaat niet om kwader trouw vast te stellen. Geen ruimte voor bijzondere beschermingsregeling buitenlandse merken. Uitlegging van artikel 4, lid 4, sub g richtlijn 2008/95/EG. Nietigverklaring van de merkinschrijving van een plastic melkfles op grond dat de aanvrager op het tijdstip van zijn merkaanvraag het in het buitenland door een concurrent gebruikte oudere vergelijkbare merk kende.

Het Hof verklaart voor recht:

2) Artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat om de kwade trouw van de aanvrager van een merk in de zin van deze bepaling vast te stellen, rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren van het concrete geval die bestaan op het tijdstip van indiening van de merkaanvraag. De omstandigheid dat de aanvrager op het tijdstip van indiening van zijn aanvraag weet of behoort te weten dat een derde in het buitenland een merk gebruikt dat kan worden verward met het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, volstaat op zich niet om vast te stellen dat de aanvrager te kwader trouw is in de zin van deze bepaling.

 

3) Artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de ruimte laat om een bijzondere beschermingsregeling voor buitenlandse merken in te voeren die afwijkt van de regeling waarin deze bepaling voorziet, en berust op het feit dat de aanvrager een buitenlands merk kende of behoorde te kennen.

Gestelde vragen:

1. Geeft het begrip kwade trouw in artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, uitdrukking aan een juridische standaard die kan worden ingevuld overeenkomstig het nationale recht, of is het een begrip van EU-recht dat in de hele Europese Unie eenvormig moet worden uitgelegd?

2. Indien het begrip kwade trouw in artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95/EG een begrip van EU-recht is, moet het aldus worden opgevat dat het kan volstaan dat de aanvrager het buitenlandse merk op het tijdstip van de aanvraag kende of had moeten kennen of kan de inschrijving slechts worden geweigerd indien aan verdere vereisten betreffende de subjectieve situatie van de aanvrager is voldaan?

3. Kan een lidstaat ervoor kiezen om een specifieke bescherming van buitenlandse merken in te voeren die, wat het vereiste van kwade trouw betreft, afwijkt van artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95/EG, bijvoorbeeld door een bijzonder vereiste te stellen dat de aanvrager het buitenlandse merk kende of had moeten kennen?