Gepubliceerd op dinsdag 12 september 2017
IEFBE 2333
HvJ EU - CJUE ||
30 jun 2017
HvJ EU - CJUE 30 jun 2017, IEFBE 2333; (Fjarskipti v Síminn), https://www.ie-forum.be/artikelen/verzoek-advies-aan-efta-over-dominante-machtpositie-telecomprovider-en-schuld-aan-onrechtmatige-marg

Verzoek advies aan EFTA over dominante machtpositie Telecomprovider en schuld aan onrechtmatige 'margin squeeze'

Verzoek advies HvJ EU 30 juni 2017, IT 2344; IEFbe 2333; E-6/17 (Fjarskipti tegen Síminn) Via Minbuza: Partijen zijn telecombedrijven die in IJsland algemene telecomdiensten aanbieden, inclusief mobiele telefoondiensten. Verzoeker levert diensten onder het merk Vodafone. Al decennia hebben ze een monopolie gehad op het bezitten en exploiteren van algemene telecommunicatienetwerken in IJsland. Dit staatsmonopolie werd op 01.01.1998 bij wet afgeschaft. De verweerder begon zijn telecomoperatie in 1994. Fjarskipti is nu de moeder-maatschappij van verzoeker. De voorgangers van verzoeker, Tal en Íslandssími, klaagden bij de mededingingsautoriteiten over het gedrag van verweerder op de mobiele telefoonmarkt. De mededingingsautoriteit kwam in zijn beslissing tot de conclusie dat verweerder zijn machtspositie heeft misbruikt door een 'grote gebruikerskorting' op de mobiele telefoonmarkt te geven. In zijn arrest van 08.11.2011 verwierp het Hooggerechtshof de eis van verzoeker om deze beschikking nietig te verklaren. De mededingingsautoriteit heeft in zijn beslissing verklaard dat de prijsverlagingen door de tegenpartij een mededingingsmaatregel vormen in reactie op de invoering van Tal op de mobiele telefoonmarkt. In zijn beslissing kwam de mededingingsautoriteit tot de conclusie dat verweerder de artikelen 11 en 19 van de mededingingswet en artikel 54 EER schendt. Deze schendingen door verweerder werden gezien als het bestaan van een onrechtmatige ‘margin squeeze’ tegen de concurrenten, met inbegrip van verzoeker, van 2001 tot eind 2007, bij de vaststelling van de termijnen.

Overweging: Het onderhavige punt is of een schending van artikel 11 van de mededingingswet nr. 44/2005 plaatsvond. Volgens dit artikel is misbruik door een of meer ondernemingen van een machtspositie op de markt verboden.Artikel 54 EER is de bepaling die relevant kan zijn voor de onderhavige zaak. Verzoeker baseert zijn handeling op het feit dat uit IJsland's verplichtingen uit hoofde van het EER-recht voortvloeit dat alle schadevergoeding als gevolg van een schending van artikel 54 EER gewaarborgd wordt voor schadevergoeding.Een ander betwist punt is of het nodig is dat de bevoegde autoriteiten een definitieve conclusie hebben bereikt over een schending van artikel 54 EER wanneer er wordt beoordeeld of aan de voorwaarden voor een schadevergoeding zijn voldaan in verband met een schending van de mededingingsregels, en voor de uitlegging van wat een onrechtmatige ‘margin squeeze’ inhoudt die artikel 54 EER schendt. Zo kan de interpretatie van het artikel van groot belang zijn voor de oplossing van de zaak. Adviesverzoek:

1. Is het onderdeel van de effectieve tenuitvoerlegging van de EER-Overeenkomst dat een natuurlijke of rechtspersoon in een EVA-staat in staat zou zijn om artikel 54 EER voor een nationale rechter te beroepen om schadevergoeding te vorderen voor de overtreding van de verboden van die bepaling?

2. Is het van belang of de bevoegde instanties een definitieve beslissing hebben genomen over de schending van artikel 54 EER bij de beoordeling of aan de voorwaarden zijn voldaan voor een schadevergoeding met betrekking tot schending van mededingingsregels?

3. Wordt het beschouwd als een onrechtmatige ‘margin squeeze’, waarbij artikel 54 EER wordt geschonden, wanneer een onderneming met een machtspositie op een groothandelsmarkt beëindigingstarieven stelt die zodanig op zijn concurrenten zijn toegepast dat de eigen detailafdeling van de dominante onderneming niet in staat is te profiteren van de verkoop van telefoongesprekken in zijn systeem indien zij onder dezelfde omstandigheden de verkoopkosten zouden moeten dragen wanneer de dominante onderneming zelf ook verplicht is om beëindiging van dezelfde concurrenten te kopen tegen een hogere prijs dan die waarop zij beëindiging verkopen aan zijn concurrenten?

4. Is het feit dat een onderneming een dominantie machtpositie heeft op de relevante groothandelsmarkt voldoende om schuldig te zijn aan een onrechtmatige ‘margin squeeze’, waarbij artikel 54 EER wordt geschonden, of moet de onderneming ook een machtspositie hebben op de desbetreffende detailhandel markt?