Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 379

CISAC-beschikking wordt deels vernietigd

Gerecht EU 12 april 2013, zaaknr. T-442/08 (CISAC-European Broadcasting Union tegen Europese Commissie) - persbericht

Serie (zie onder) uitspraken over de CISAC-zaak betreffende het creëren van mededinging tussen collectieve (muziek)beheersorganisaties. In steekwoorden: Mededingingsregelingen. Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel. Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG. Verdeling van geografische markt. Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties. Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten. Bewijs en het vermoeden van onschuld. Artikel 3 van de beschikking wordt vernietigd.

Arresten van enkele Collectieve Auteursrechtorganisaties tegen de Europese Commissie betreffende de nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 def. van de Commissie in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/C2/38.698 – CISAC), betreffende een mededingingsregeling in het kader van de voorwaarden voor de behartiging van de rechten tot openbare uitvoering van de muziekwerken, alsmede voor de verlening van de desbetreffende licenties door de auteursrechtenorganisaties, die betrekking heeft op het gebruik in de wederkerigheidsovereenkomsten van de lidmaatschapsbeperkingen die zijn vervat in de modelovereenkomst van de International Confederation of Societies of Authors and Composers („modelovereenkomst CISAC”), of op de feitelijke toepassing van die lidmaatschapsbeperkingen.

Artikel 3 van beschikking van de Commissie wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC).

Leeswijzer:
2.  Het eerste middel: schending van de artikelen 81 EG en 253 EG doordat de Commissie het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied niet zou hebben aangetoond
a)  De bewijswaarde van de elementen die de Commissie ten bewijze van het onderling afgestemde feitelijke gedrag heeft aangedragen zonder zich uitsluitend op het parallellisme van de gedragingen van de AO’s te baseren
De discussies die de AO’s in het kader van de door verzoekster beheerde activiteiten over de omvang van de in de OWV’s opgenomen machtigingen hebben gevoerd
De overeenkomst van Santiago
De overeenkomst van Sydney
Het gestelde historische verband tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied
Conclusie over de door de Commissie aangedragen bewijselementen
b)  De plausibiliteit van de andere verklaringen voor het parallelle gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming
Voorafgaande opmerkingen
De noodzaak van aanwezigheid ter plaatse om de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik van muziekwerken te garanderen
–  Het NBS
–  De Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst
–  De overeenkomst van Santiago
–  De gemeenschappelijke onderneming Celas, het verlenen van rechtstreekse licenties en het initiatief van een uitgever
–  Het document met het opschrift „Cross border collective management of online rights in Europe”
3.  Conclusie met betrekking tot de uitkomst van het beroep

T-451/08 - Stim / Commissie
T-442/08 - CISAC / Commissie
T-434/08 - Tono / Commissie
T-433/08 - SIAE / Commissie
T-432/08 - AKM / Commissie
T-428/08 - STEF / Commissie
T-425/08 - Koda / Commissie
T-422/08 - SACEM / Commissie
T-421/08 - PRS / Commissie
T-420/08 - SAZAS / Commissie
T-419/08 - LATGA-A / Commissie
T-418/08 - OSA / Commissie
T-417/08 - Sociedade Portuguesa de Autores / Commissie
T-416/08 - Eesti Autorite Ühing / Commissie
T-415/08 - Irish Music Rights Organisation / Commissie
T-414/08 - Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra / Latvijas Autoru apvienība / Commissie
T-413/08 - SOZA / Commissie;
T-411/08 - Artisjus / Commissie
T-410/08 - GEMA / Commissie
T-401/08 - Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto / Commissie
T-398/08 - Stowarzyszenie Autorów ZAiKS / Commissie
T-392/08 - AEPI / Commissie

IEFBE 371

Gerecht EU: heel summiere toewijzing toegang tot ACTA-onderhandelingsdocumenten

Gerecht EU 19 maart 2013, zaak T-301/10 (Sophie in 't Veld tegen Europese Commissie) - dossier

Als randvermelding. ACTA. De toegang tot (onderhandelings)documenten van het ontwerp van Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) is geweigerd op basis van het publiek belang. Verzoekster verzoekt om de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 4 mei 2010 waarbij verzoekster volledige toegang tot alle documenten betreffende de onderhandelingen over een ontwerp van Internationale Handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) is geweigerd. Het Gerecht vernietigt summierlijk de beslissing van de Commissie voor zover het de toegang tot bepaalde onderdelen en redactionele wijzigingen van deze documenten heeft geweigerd.

140    However, with regard to document 21 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, it should be noted that this is not a document expressing a negotiating position of one or more parties, but at most a list of questions for discussion, without indirect implications. In those circumstances, it must be considered that the refusal of the request for access with respect to that document is vitiated by a manifest error of assessment, as the Commission wrongly held that the disclosure of that document would compromise the protection of the public interest in international relations.

141    It follows that whereas, contrary to what the applicant maintains, the Commission did not, in the exercise of its margin of discretion in respect of the exceptions to the right of access under Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, commit a manifest error by refusing access to documents 1 to 20 and 22 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, for the reasons stated in Section 5.1 of that decision, it is appropriate, however, to uphold the present part of the third plea regarding document 21 of the list annexed to that decision.

149    It appears from the review of the documents submitted by the Commission pursuant to the order of 9 June 2011 that, while document 26 does in fact reflect, as the Commission states in the decision of 4 May 2010 (Section 5.3), the position of a negotiating party as well as the European Union’s view on that position, it does not appear, however, that such is the case with regard to document 25.

150    Document 25 takes the form of a document of the European Union the content of which is essentially descriptive and general, concerning European Union law in the field of intellectual property, in relation to the Internet. It does not refer to the position of any negotiating party and does not express, despite the Commission’s claim at the hearing, any specific position of the Commission with regard to a position of such a party.

151    It follows that, whereas the refusal to grant access to document 26 does not, contrary to what the applicant claims, contain any manifest error of assessment, having regard to the content of that document and the views correctly expressed by the Commission in Section 5.3 of the decision of 4 May 2010, it is appropriate, nevertheless, to uphold this part of the third plea regarding document 25 of the list annexed to that decision.

224    It follows from all the foregoing that the action must be dismissed, except in so far as it challenges the refusal to grant access to documents 21 and 25 in the list annexed to the decision of 4 May 2010 and the redactions mentioned in paragraph 184 above, made in documents 45, 47 and 48 in the list annexed to that decision.

IEFBE 366

HvJ EU ITV: wederdoorgifte via internet onder omstandigheden ´mededeling aan het publiek´

HvJ EU 7 maart 2013, zaak C-607/11 (ITV Broadcasting tegen TV Catch Up Ltd) - dossier - persbericht

Prejudiciële vragen gesteld door de High Court of Justice, Chancery Division, Verenigd Koninkrijk.

Over 'communication to the public', free-to-air en derde partijen die achter een inlog werken aanbieden.

Enkel nog uit 't persbericht (update volgt snel): Television broadcasters may prohibit the retransmission of their programmes by another company via the internet. That retransmission constitutes, under certain conditions, ‘a communication to the public’ of works which must be authorised by their author. (...)

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1) Het begrip „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op een wederdoorgifte van de werken die zijn opgenomen in een via zendmasten uitgezonden televisie-uitzending
– door een andere organisatie dan de oorspronkelijke omroeporganisatie,
– door middel van een internetstream die ter beschikking wordt gesteld van de abonnees van deze organisatie, die deze wederdoorgifte kunnen ontvangen door op de server van deze organisatie in te loggen,
– hoewel deze abonnees zich in het ontvangstgebied van deze via zendmasten uitgezonden televisie-uitzending bevinden en gerechtigd zijn om deze uitzending op een televisieontvanger te ontvangen.
2) Voor het antwoord op de eerste vraag is het niet van belang dat een wederdoorgifte als in het hoofdgeding door reclame wordt gefinancierd en dus een winstoogmerk heeft.
3) Voor het antwoord op de eerste vraag is het niet van belang dat een wederdoorgifte als in het hoofdgeding gebeurt door een organisatie die rechtstreeks concurreert met de oorspronkelijke omroeporganisatie.

Verder uit het persbericht:

The Court points out that the cumulative effect of making the works available to potential recipients should be taken into account and that, in that connection, it is in particular relevant to ascertain the number of persons who have access to the same work at the same time and successively.

The Court finds that, in the present case, the retransmission of the works over the internet is aimed at all persons resident in the United Kingdom who have an internet connection and who claim to hold a television licence in that State. Those persons may access the protected works at the same time, in the context of the ‘live streaming’ of television programmes over the internet. Thus, that retransmission is aimed at an indeterminate number of potential recipients and implies a large number of persons. Consequently, the Court holds that, by the retransmission in question, the protected works are indeed communicated to a public within the meaning of Directive 2001/29.

Accordingly, the Court answers that the concept of ‘communication to the public’, within the meaning of Directive 2001/29, must be interpreted as covering a retransmission of the works included in a terrestrial television broadcast, where the retransmission is made by an organisation other than the original broadcaster, by means of an internet stream made available to the subscribers of that other organisation who may receive that retransmission by logging on to its server, even though those subscribers are within the area of reception of that terrestrial television broadcast and may lawfully receive the broadcast on a television receiver.

Gestelde vragen:

1. Is het in artikel 3, lid 1, van de richtlijn bedoelde recht om de "mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos" toe te staan of te verbieden ook van toepassing op een geval waarin:
(i) auteurs toestaan dat hun werken worden opgenomen in een televisie-uitzending die via zendmasten op de grond wordt uitgezonden, vrij te ontvangen is en bedoeld is om op het gehele grondgebied van een lidstaat, dan wel in een deel daarvan te worden ontvangen;
(ii) een derde (dat wil zeggen een andere organisatie dan de oorspronkelijke omroeporganisatie) een dienst aanbiedt waarbij individuele abonnees die zich in het bedoelde ontvangstgebied van de uitzending bevinden en gerechtigd zijn om de uitzending thuis op een televisieontvanger te ontvangen, op de server van de derde kunnen inloggen en de inhoud van de uitzending door middel van een internetstream kunnen ontvangen?
Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil of:
(a) de server van de derde voor elke abonnee slechts een "een-op-een"-verbinding toestaat, waarbij elke individuele abonnee zijn eigen internetverbinding met de server maakt en elk gegevenspakket dat door de server via het internet wordt verzonden aan slechts één individuele abonnee is gericht?
(b) de dienst van de derde wordt gefinancierd door middel van reclame die "pre-roll" (dat wil zeggen nadat de abonnee heeft ingelogd, maar voordat hij de inhoud van de uitzending begint te ontvangen) of "in-skin" (dat wil zeggen binnen het venster van de viewing-software waarin het ontvangen programma wordt getoond op het toestel waarmee de abonnee kijkt, maar buiten het beeld van het programma zelf) wordt getoond, maar de abonnee de oorspronkelijke reclameboodschappen uit de uitzending wel te zien krijgt op het punt waarop zij door de omroeporganisatie in het programma waren ingelast?
(c) de tussenkomende organisatie:
(i) een dienst aanbiedt die een alternatief vormt voor de dienst van de oorspronkelijke omroeporganisatie en dus met deze omroeporganisatie rechtstreeks wedijvert om kijkers; of
(ii) met de oorspronkelijke omroeporganisatie rechtstreeks wedijvert om reclame-inkomsten?

Op andere blogs:
1709blog (TV Catchup: landmark or mere technicality? Either way, we have a ruling)
IPKat (Playing Catchup - CJEU clarifies that streaming is "communication to the public")
OutLaw (Online retransmission of TV programmes protected by copyright, rules CJEU)
SOLV (HvJ wijst fundamenteel arrest over openbaarmaking via internet)
Vlaamse Nieuwsmedia (Hof van Justitie: streaming televisiezenders behoeft toestemming)

IEFBE 365

Conclusie Amazon: billijke vergoeding thuiskopie, mits aantoonbaar gebruikt voor andere handeling

Conclusie A-G HvJ EU 7 maart 2013, zaak C-521/11 (Amazon.com tegen Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte Gesellschaft mbH) - dossier

Prejudiciële vragen gesteld door het Oberste Gerichtshof, Oostenrijk.

In steekwoorden: Billijke vergoeding. Een uitsluitend door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht. Passende vergoeding van degene die als eerste bedrijfsmatig dragers verhandeld. Recht niet afhankelijk van (tussen)handelaren en type (privé- / niet-privé-) gebruik. Recht op terugbetaling van de vergoeding tegenover de collectieve beheersorganisatie.

Van een billijke vergoeding is sprake indien de CBO representatief is en de nationale regeling voorziet in een vrijstellingsregeling van de betalingsplicht als duidelijk is dat de drager tot andere doelen wordt gebruikt dan waartoe een betalingsplicht is. De algemene mogelijkheid kent om de billijke compensatie achteraf terug te vorderen in alle gevallen waarin wordt aangetoond dat het gebruik van de drager de auteur geen nadeel heeft kunnen berokkenen.

Conclusie A-G:

1) Er is sprake van een billijke compensatie in de zin van richtlijn 2001/29 indien:
(a) de rechthebbenden in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/29 zonder onderscheid recht hebben op een billijke vergoeding, welk recht uitsluitend kan worden uitgeoefend door een auteursrechtenorganisatie die de verschillende rechthebbenden vertegenwoordigt, jegens degene die als eerste dragers die geschikt zijn voor de reproductie van hun werken, bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het binnenland in het verkeer brengt, en
(b) de nationale regeling enerzijds de mogelijkheid biedt vooraf vrijstelling te verlenen van de betaling van de billijke compensatie aan natuurlijke en rechtspersonen die op grond van objectieve gegevens, ook al betreft het slechts aanwijzingen, redelijkerwijs kunnen worden geacht de dragers te verkrijgen voor duidelijk andere doeleinden dan die waarvoor de billijke compensatie moet worden betaald, en anderzijds de algemene mogelijkheid kent om de billijke compensatie achteraf terug te vorderen in alle gevallen waarin wordt aangetoond dat het gebruik van de drager de auteur geen nadeel heeft kunnen berokkenen.

2) Gezien het antwoord op de eerste vraag is het mijns inziens niet nodig om de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden. Indien de vraag volgens het Hof wel moet worden beantwoord, geef ik in overweging om als volgt te antwoorden:

2.1) er is sprake van een „billijke compensatie” in de zin van richtlijn 2001/29 wanneer het recht op een billijke vergoeding uitsluitend bestaat bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen die de dragers gebruiken voor het reproduceren voor privégebruik, en

2.2) bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen moet, tot het tegendeel wordt bewezen, worden aangenomen dat zij de dragers gebruiken voor het reproduceren voor privégebruik. De mogelijkheid dient te bestaan om voor een eventuele vrijstelling vooraf van de betaling van de billijke compensatie of een eventuele terugvordering daarvan, aan te tonen dat de natuurlijke persoon de drager heeft aangeschaft voor duidelijk andere doeleinden dan het maken van kopieën voor privégebruik of voor gebruik voor andere doeleinden waarvoor de billijke compensatie moet worden betaald.

3) Uit richtlijn 2001/29 kan niet worden afgeleid dat het recht op een billijke compensatie niet bestaat indien een nationale regeling bepaalt dat alle opbrengsten uit de betaling daarvan bestemd zijn voor uitkering aan de auteurs, en wel voor de helft in de vorm van een rechtstreekse compensatie en voor de andere helft in de vorm van een indirecte compensatie. De verwijzende rechter dient evenwel te beoordelen of en in hoeverre de toepassing van de nationale regeling in concreto vormen van indirecte compensatie inhoudt en niet discrimineert tussen de verschillende categorieën auteurs.

4) Indien het te vergoeden nadeel is ontstaan op het grondgebied van een lidstaat, dan staan de bepalingen van richtlijn 2001/29 niet in de weg aan het recht op een billijke compensatie in deze lidstaat, indien in een andere lidstaat reeds een vergelijkbare vergoeding is betaald voor het in het verkeer brengen van de dragers. De lidstaat waarin de niet-verschuldigde betaling is gedaan, dient evenwel degenen die de billijke compensatie hebben betaald zonder verplichting daartoe, een passende mogelijkheid te garanderen om terugbetaling te verkrijgen van de bedragen die onverschuldigd als billijke compensatie zijn betaald, zonodig door het instellen van een vordering bij de nationale rechter.

Gestelde vragen:

1. Is er sprake van een "billijke compensatie" in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer:
de rechthebbenden als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG een uitsluitend door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht hebben op een passende vergoeding van degene die als eerste bedrijfsmatig dragers die geschikt zijn voor de reproductie van hun werken, onder bezwarende titel in het binnenland in het verkeer brengt,
dit recht niet afhankelijk is van de vraag of de dragers in het verkeer worden gebracht door levering aan tussenhandelaren, aan natuurlijke of rechtspersonen voor niet-privé-gebruik, dan wel aan natuurlijke personen voor privé-gebruik,
echter degene die de dragers met toestemming van de rechthebbende gebruikt voor reproductie, of vóór vervreemding aan eindverbruikers wederuitvoert, wel een recht op terugbetaling van de vergoeding heeft tegenover de collectieve beheersorganisatie?

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:
2.1.    Is dan sprake van een "billijke compensatie" in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer het in vraag 1 (a) beschreven recht enkel bestaat bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen die de dragers gebruiken voor het reproduceren voor privé-gebruik?
2.2.    Indien vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord:
Moet dan bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen, tot het tegendeel wordt bewezen, worden aangenomen dat de dragers worden gebruikt voor het reproduceren voor privé-gebruik?

Indien vraag 1 of vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord:
Volgt dan uit artikel 5 van richtlijn 2001/29/EG of andere bepalingen van Unierecht, dat het door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht op uitkering van een billijke compensatie niet bestaat wanneer de collectieve beheersorganisatie wettelijk verplicht is om de helft van de opbrengst niet aan de rechthebbende uit te keren, maar dient te besteden aan sociale en culturele organisaties?

Indien vraag 1 of vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord:
Staat dan artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG, of een andere bepaling van Unierecht, in de weg aan een door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht op uitkering van een billijke compensatie, wanneer reeds in een andere lidstaat - zij het wellicht op een met het Unierecht strijdige grondslag - een passende vergoeding voor het in het verkeer brengen van de dragers is betaald?

 

IEFBE 360

Prejudiciële vragen: Technische beschermingsmaatregel voor een hybride product zoals een computerspel

BGH 6 februari 2013, I ZR 124/11 (Videospiel-Konsole) - uitspraak helaas nog niet beschikbaar

Ook het Duitse Bundesgerichtshof (na Italiaans hof, IEF 11785) stelt het HvJ EU prejudiciële vragen over de bescherming van technische beschermingsmaatregelen voor videospellen.

Eiser exploiteert videospellen en consoles, waaronder de Nintendo DS en de daarvoor geschikte spellen. Ze is auteursrechthebbende op de auteursrechtelijk beschermde computerprogrammatuur en werken die zich op de geheugenkaarten rusten. Gedaagden bieden via internet een exact nagebouwde geheugenkaarten adapter aan waarop een Micro-SD-kaart kan worden aangesloten. Gebruikers kunnen hierop illegale kopieën downloaden en gebruiken op de Nintendo-console. Gedaagde ziet hierin een omzeiling van de technische maatregel als in § 95a lid 3 UrhG, de Duitse omzetting van art. 6 lid 2 Richtlijn 2001/29/EG.

Artikel 1 lid 2 sub a Richtlijn 2001/29/EG laat de bescherming van computerprogramma's echter onberoerd. De vraag is of de bescherming van technische maatregelen ook ter bescherming van zulke hybride producten als computerspellen als bovengenoemd.

Uit het persbericht 25/13:

Der Bundesgerichtshof hat das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof der Europäischen Union vorgelegt. § 95a Abs. 3 UrhG setzt Art. 6 Abs. 2 der Richtlinie 2001/29/EG nahezu wörtlich ins deutsche Recht um. Beide Bestimmungen regeln den Schutz von Maßnahmen zum Schutz urheberrechtlich geschützter Werke. Für den Schutz von Maßnahmen zum Schutz von Computerprogrammen sehen allerdings die Vorschrift des Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Richtlinie 2009/24/EG und die zu ihrer Umsetzung ergangene Bestimmung des § 69f Abs. 2 UrhG eine besondere - weniger weitreichende - Regelung vor. Zudem bestimmt Art. 1 Abs. 2 Buchst. a der Richtlinie 2001/29/EG, dass die Richtlinie 2001/29/EG - und damit auch deren Art. 6 Abs. 2 - die bestehenden gemeinschaftsrechtlichen Bestimmungen über den rechtlichen Schutz von Computerprogrammen unberührt lässt. Die zur Umsetzung dieser Vorschrift dienende Regelung des § 69a Abs. 5 UrhG bestimmt unter anderem, dass die Regelung des § 95a Abs. 3 UrhG nicht auf Computerprogramme anwendbar ist. Die von den Klägerinnen vertriebenen Videospiele bestehen nicht nur aus Sprach-, Musik-, Lichtbild- und Filmwerken; vielmehr liegen ihnen auch Computerprogramme zugrunde. Deshalb stellt sich die Frage, ob sich der Schutz von Maßnahmen zum Schutz solcher "hybriden Produkte" wie insbesondere Videospiele nach den speziell für Computerprogramme oder nach den allgemein für Werke geltenden Bestimmungen richtet oder ob sowohl die einen wie auch die anderen Bestimmungen anwendbar sind. Da diese Frage die Auslegung des Unionsrechts betrifft, hat der BGH sie dem EuGH zur Vorabentscheidung vorgelegt.
IEFBE 357

Vormgeving en print van het kleedje

Rechtbank van Koophandel Gent 31 januari 2013, A/11/01938 (French West Inc. en BVBA Beautiful Day tegen NV BIMEKO)

Uitspraak ingezonden door Dieter Delarue, Allen & Overy LLP.

Auteursrecht. Fashion. French West heeft een kledinglabel Halé Bob, dat zich richt tot het hogere en meer luxueuze prijssegment in de markt. Beautiful Day is haar verdeler in de Benelux. Bimeko heeft als importeur-groothandelaar confectiekledij op de markt gebracht. Zij verklaart deze te hebben aangekocht in Shanghai, China.

De samenvoeging van bestaande en banale elementen zorgen voor een originele vormgeving van de kleedjes (voor de Nederlandse lezer: jurkjes). Verweerster kopieert het originele ontwerp en/of originele print en nemen de essentiële kenmerken over.

De door eiseressen gevorderde publicatiemaatregel komt de rechtbank irrelevant voor nu de verkoop van de litigieuze kleedjes is gestopt en de litigieuze kleedjes zijn teruggeroepen en partijen een dadingsovereenkomst hebben gesloten.

De rechtbank verklaart voor recht dat er inbreuk op auteursrechten is gepleegd op genoemde kledij. Zij verbiedt verweerster reclame te maken op straffe van een dwangsom en veroordeeld verweerster om een forfaitaire som van € 100.000 te betalen.

3.2. (...) ln deze omstandigheden besluit de rechtbank dat zowel de vormgeving van het kleedje met referentienummer 9BOL6585, de uitwerking van de meest succesvolle print waarin dit kleedje wordt uitgevoerd, als de vormgeving van het kleedje met referentienummer 9CBJ6527 origineel zijn. Hiertoe worden verschillende, soms bestaande en soms zelfs op zich banale elementen samengevoegd, zoals blijkt uit de door eiseressen opgesomde en door de rechtbank weerhouden kenmerken. Deze creatieve combinatie van elementen is origineel en vormt de uitdrukking van een eigen intellectuele inspanning van de ontwerper van de kleedjes, die derhalve origineel zijn en auteursrechtelijke bescherming genieten.

3.4. Een vergelijking van de oorspronkelijke kleedjes van eiseressen en de kleedjes in de uitvoeringen van verweerster toont aan dat deze laatsten de vormgeving van het originele ontwerp en/of de originele print van het BOLkleedje van eiseressen copiëren, en de essentiële en specifieke kenmerken ervan op een identieke dan wel gelijkwaardige wijze overnemen.

Het feit dat er enkele minimale verschillen zijn, doet geen afbreuk aan het zeer gelijkend totaalbeeld van de oorspronkelijke kleedjes van eiseres en de kleedjes in de uitvoering van verweerster.

In deze omstandigheden besluit de rechtbank tot een auteursrechtelijke inbreuk door verweerster op de auteursrechten die eiseressen laten gelden, en dit door de verkoop van de kleedjes uit haar collectie met referentienummers "X900", "X902", "X905" en "X906".

IEFBE 352

Geen auteursrechtinbreuk op 'SAS Language'

High Court of Justice 25 januari 2013, [2013] EWHC 69 (Ch) (SAS Institute Inc. tegen World Programming Limited)

Uitspraak na HvJ EU, IEF 11257.
Auteursrecht. Licentie. Software. SAS Institute Inc, is een ontwikkelaar van analytische software. Dergelijke software en toepassingen zijn geschreven in de 'SAS Language'. World Programming heeft een ​​product ontwikkeld genaamd 'World Programming System'. SAS Institute stelt dat WPL auteursrechtinbreuk pleegt en handelt in strijd met het contract bij het creëren van WPS.

Het High Court of Justice heeft geconcludeerd dat WPL door het produceren van WPS de auteursrechten met betrekking tot de SAS componenten niet heeft geschonden. Het gebruik van de Learning Edition door WPL valt onder artikel 5 (3), en in de mate dat dit gebruik in strijd was met de licentievoorwaarden zijn ze nietig op grond van artikel 9 (1). Met als gevolg dat geen van WPL's gedragingen als schending van het contract worden aangemerkt of een inbreuk op het auteursrecht vormen.

Het High Court of Justice heeft in zijn eerdere oordeel vastgesteld dat WPL inbreuk had gemaakt op de auteursrechten van de SAS Manuals door deze over te nemen in de WPL Manuals. Geen auteursrechtinbreuk zou zijn gepleegd met betrekking tot de geproduceerde WPS Guides. Het High Court of Justice ziet geen aanleiding, gezien het arrest van het HvJ EU, om tot een andere beoordeling te komen. Zij wijst te vordering, met betrekking tot de auteursrechtinbreuk van de WPL Manuals, in zijn geheel af. High Court of Justice bevestigd zijn eerdere oordeel.

76. Counsel for WPL submitted that, by doing this, WPL had not gone beyond ascertaining the SAS Components' method of operation and then creating its own program. There was no claim by SAS Institute that either the complete list of zip codes or the set of non-standard zip codes were copyright works in their own right. Nor was there any basis on which the court could conclude that, in writing the relevant part of WPL, WPS had reproduced the expression of the intellectual creation of the author(s) of the relevant part of the SAS Components. I accept this submission.

79. I therefore conclude that WPL's use of the Learning Edition was within Article 5(3), and to the extent that such use was contrary to the licence terms they are null and void by virtue of Article 9(1), with the result that none of WPL's acts complained of was a breach of contract or an infringement of copyright.

81. Counsel for SAS Institute submitted that these conclusions had to be reconsidered in the light of the CJEU's judgment, and that I should now conclude that the WPS Manual infringed to a greater extent than I had previously concluded and that the WPS Guides infringed. In support of this submission he relied on a number of the arguments I have already considered above, in particular the arguments regarding the SAS Language, functionality and the passage at [66]-[67] of the CJEU's judgment. I do not accept that any of these arguments leads to the conclusion that the WPL Manual infringes to a greater extent than I previously considered or that the WPS Guides infringe.

IEFBE 351

Printers en plotters reproduceren met als tussenstadium een digitale opslag

Conclusie A-G HvJ EU 24 januari 2012, gevoegde zaken C-457/11, C-458/11, C-459/11, C-460/11 (Verwertungsgesellschaft Wort; VG Wort tegen elektronicafabrikanten)

Collectief beheer. Reproductierecht. Thuiskopie en billijke vergoeding.

De vraag of reproducties via printers en plotters vallen onder het begrip „de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert” van artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn. Vraag of reproducties via printers en plotters daaronder vallen. Reproductie met behulp van een proces waarbij als tussenstadium een digitale afbeelding wordt opgeslagen op een computer of geheugendrager, mits dat proces geheel wordt uitgevoerd door een enkele persoon en/of als een enkele verrichting.

Conclusie van de A-G: Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

- De woorden „reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert” in artikel 5, lid 2, sub a, van [auteursrechtrichtlijn], moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee enkel wordt gedoeld op reproducties van analoge originelen waarvan met optische middelen een beeldopname wordt gemaakt. Hieronder wordt mede begrepen de reproductie met behulp van een proces waarbij als tussenstadium een digitale afbeelding wordt opgeslagen op een computer of geheugendrager, mits dat proces geheel wordt uitgevoerd door een enkele persoon en/of als een enkele verrichting.

- Wanneer een lidstaat krachtens artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 een beperking of restrictie heeft gesteld op het reproductierecht van artikel 2 van dezelfde richtlijn en bij die beperking of restrictie heeft voorzien in een billijke compensatie voor analoog kopiëren door middel van een heffing op apparaten waarmee zulke kopieën kunnen worden gemaakt, dient een nationale rechter die wenst te bepalen of die heffing verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling in gevallen waarin de kopieën worden gemaakt met behulp van een reeks op elkaar aangesloten apparaten, te onderzoeken hoe de heffing wordt berekend voor fotokopieerapparaten en in hoeverre die berekening kan worden getransponeerd op een dergelijke reeks apparaten. Hij dient te beoordelen of de toepassing van de heffing op een dergelijke reeks apparaten, of op afzonderlijke apparaten in de reeks, een rechtvaardig evenwicht tussen de rechten en belangen van rechthebbenden en gebruikers vormt. Hij dient met name te verifiëren dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid ontstaat, niet enkel tussen importeurs of distributeurs van apparaten (met inbegrip van andere apparaten met vergelijkbare functies), maar ook tussen de kopers van verschillende soorten apparaten, die uiteindelijk de last van de heffing dragen.

- Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 geeft lidstaten de keuze of en in hoeverre in een billijke compensatie moet worden voorzien wanneer rechthebbenden de beschikking hebben over technische voorzieningen, maar deze niet toepassen.

- Wanneer een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2 of 3, van richtlijn 2001/29 een beperking of restrictie heeft gesteld op het reproductierecht van artikel 2 van dezelfde richtlijn, hebben de betrokken rechthebbenden niet langer de mogelijkheid controle over het kopiëren van hun werken uit te oefenen door de verlening of weigering van hun toestemming. Wanneer in die situatie in een billijke compensatie is voorzien, kunnen de lidstaten rechthebbenden niettemin toestaan om hetzij afstand te doen van iedere aanspraak op billijke compensatie hetzij hun werken contractueel beschikbaar te stellen onder voorwaarden die hun de mogelijkheid geven een billijke compensatie te ontvangen voor toekomstig kopiëren. In beide gevallen wordt de aanspraak van de rechthebbende op billijke compensatie geacht te zijn uitgeput, en niet in aanmerking genomen bij de berekening van de financiering van een algemeen stelsel van billijke compensatie.

- Richtlijn 2001/29 moet in aanmerking worden genomen vanaf 22 juni 2001, de datum van inwerkingtreding ervan, door nationale wetgeving die in billijke compensatie voorziet, aldus uit te leggen dat de doelstelling om zodanige compensatie toe te kennen ter zake van op of na 22 december 2002 plaatsvindende reproductiehandelingen, niet ernstig in gevaar wordt gebracht door de wijze van oplegging van een heffing waarmee beoogd wordt in billijke compensatie te voorzien over de verkoop van apparaten vóór die datum; de richtlijn is evenwel niet van toepassing op reproductiehandelingen die plaatsvonden vóór 22 december 2002.

Vragen:

1. Moet de richtlijn bij de uitlegging van het nationale recht reeds worden toegepast op gebeurtenissen die ná het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn op 22 juni 2001, maar vóór het tijdstip van de toepasselijkheid van deze richtlijn, op 22 december 2002, hebben plaatsgevonden?

2. Gaat het bij de reproductie met een printer om een reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn?

3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de voorwaarden waarin de richtlijn met betrekking tot een billijke compensatie voor de beperkingen en de restricties op het reproductierecht krachtens artikel 5, leden 2 en 3 van richtlijn voorziet, tegen de achtergrond van het fundamentele recht op gelijke behandeling volgens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ook dan vervuld zijn, indien niet de fabrikanten, importeurs en distributeurs van de printer, maar de fabrikanten, importeurs en distributeurs van een ander toestel of van een reeks andere toestellen als schuldenaars van een passende bezoldiging worden aangemerkt, op grond dat zij voor het maken van reproducties geschikte apparatuur vervaardigen?

4. Doet de omstandigheid dat overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn gebruik van technische voorzieningen kan worden gemaakt, de bij artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn betreffende het recht op een billijke compensatie gestelde voorwaarde op zich reeds vervallen?

5. Vervallen de voorwaarde inzake een billijke compensatie (artikel 5, lid 2, sub a en b, van de richtlijn) alsook de mogelijkheid daartoe (zie punt 36 van de considerans van de richtlijn), wanneer de rechthebbenden uitdrukkelijk of impliciet met de reproductie van hun werken hebben ingestemd?

Op andere blogs:
IPKat (AG Sharpston's VG Wort Opinion: another case on copyright levies and fair compensation)

IEFBE 347

Exclusieve uitzendrechten niet onevenredige beperking van vrijheid van ondernemerschap

HvJ EU 22 januari 2013, zaak C-283/11 (Sky Österreich) - dossier - persbericht: De beperking van de kosten voor het uitzenden van korte fragmenten van evenementen van groot belang voor het publiek, zoals voetbalwedstrijden, is geldig.

Prejudiciële vraag gesteld door het Bundeskommunikationssenat, Oostenrijk.

Nieuwsexceptie, korte fragmentenregeling, exclusieve uitzendrechten. Na de conclusie A-G IEF 11417 (Beperking financiële vergoeding voor korte (voetbal)fragmenten gerechtvaardigd). Over de verenigbaarheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten met de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom, zoals gewaarborgd door de artikelen 16 en 17 van het Handvest en door artikel 1 van het aanvullende protocol bij het EVRM. Het recht van alle omroeporganisaties op het verkrijgen van toegang tot evenementen van groot belang voor het publiek die op basis van exclusiviteit worden uitgezonden, met het oog op het maken van korte verslagen. Beperking van eventuele compensatie tot extra kosten die rechtstreeks uit het verschaffen van toegang voortkomen. Evenredigheid.

Antwoord van het HvJ EU:

64. Bovendien sluit artikel 15 van richtlijn 2010/13 niet uit dat de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, hun rechten tegen betaling kunnen exploiteren. Daarnaast kan met het feit dat herfinanciering middels compensatie niet mogelijk is, en met een eventuele vermindering van de handelswaarde van deze exclusieve televisie-uitzendrechten, in de praktijk rekening worden gehouden bij de contractuele onderhandelingen over de verwerving van de betrokken rechten en kunnen die factoren hun weerslag vinden in de voor die verwerving betaalde prijs.

67. In die omstandigheden kon de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en op het standpunt staan dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd, en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

Het hof verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) kunnen aantasten.

Prejudiciële vraag: Is artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) 1 verenigbaar met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met artikel 1 van het eerste aanvullende protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden?
In citaten:
61 Door vereisten vast te stellen voor het gebruik van de fragmenten uit het signaal heeft de Uniewetgever ervoor gezorgd dat de omvang van de inmenging in de vrijheid van ondernemerschap en het eventuele economische voordeel dat de televisieomroeporganisaties kunnen halen uit het verzorgen van een kort nieuwsverslag, nauwkeurig worden afgebakend.

62 Artikel 15, lid 5, van richtlijn 2010/13 bepaalt immers dat de korte nieuwsverslagen over het evenement waarvoor exclusiviteit voor de uitzending geldt, niet voor alle soorten televisieprogramma’s kunnen worden gemaakt, maar uitsluitend voor algemene nieuwsprogramma’s. Aldus wordt gebruik van fragmenten uit het signaal in amusementsprogramma’s, die een grotere economische impact hebben dan algemene nieuwsprogramma’s, overeenkomstig punt 55 van de considerans van richtlijn 2010/13 uitgesloten.

63 Voorts zijn de lidstaten overeenkomstig genoemd punt van de considerans en artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 gehouden de wijze van en de voorwaarden voor het aanbieden van de uit het signaal gebruikte fragmenten te definiëren met inachtneming van de exclusieve televisie-uitzendrechten. In dit verband vloeit uit de leden 3, 5 en 6 van dit artikel en uit genoemd punt 55 van de considerans voort dat deze fragmenten onder meer kort moeten zijn en niet langer dan 90 seconden mogen duren. Tevens zijn de lidstaten gehouden de termijnen te bepalen voor de transmissie van deze fragmenten. Ten slotte moeten de televisieomroeporganisaties die een kort nieuwsverslag verzorgen, ingevolge genoemd lid 3 de bron van de in hun reportages gebruikte korte nieuwsverslagen vermelden, hetgeen ten aanzien van de houder van de betrokken exclusieve televisie-uitzendrechten een positief reclame-effect kan hebben.

64 Bovendien sluit artikel 15 van richtlijn 2010/13 niet uit dat de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, hun rechten tegen betaling kunnen exploiteren. Daarnaast kan met het feit dat herfinanciering middels compensatie niet mogelijk is, en met een eventuele vermindering van de handelswaarde van deze exclusieve televisie-uitzendrechten, in de praktijk rekening worden gehouden bij de contractuele onderhandelingen over de verwerving van de betrokken rechten en kunnen die factoren hun weerslag vinden in de voor die verwerving betaalde prijs.

65 Wat de rechten en belangen betreft die artikel 15 van richtlijn 2010/13 beoogt te beschermen, dient daarentegen in herinnering te worden gebracht dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek een toeneemt, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is vastgesteld, en de toegang van het publiek tot de informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken.

66 Gelet op, enerzijds, het belang van de bescherming van de fundamentele vrijheid om informatie te vergaren, de vrijheid en de pluriformiteit van de media, die door artikel 11 van het Handvest worden gewaarborgd en, anderzijds, de bescherming van de vrijheid van ondernemerschap, zoals deze wordt verleend door artikel 16 daarvan, stond het de Uniewetgever vrij om regels vast te stellen zoals die van artikel 15 van richtlijn 2010/13, waarin beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap worden gesteld maar waarin tegelijkertijd, vanuit het oogpunt van de noodzakelijke afweging van de betrokken rechten en belangen, voorrang wordt gegeven aan de toegang van het publiek tot informatie boven de contractsvrijheid.
67 In die omstandigheden kon de Uniewetgever op goede gronden de beperkingen aan de vrijheid van ondernemerschap opleggen die artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 meebrengt voor de houders van de exclusieve televisie-uitzendrechten, en op het standpunt staan dat de uit deze bepaling voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn aan de doelen die daarmee worden nagestreefd, en een eerlijk evenwicht tot stand brengen tussen de verschillende in het onderhavige geval aan de orde zijnde rechten en fundamentele vrijheden.

68 Uit al het voorgaande volgt dat bij onderzoek van de prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13 kunnen aantasten.

Op andere blogs:
IPKat (The (low) cost of balancing broadcasting rights with the public interest)

IEFBE 331

Prejudiciële vragen: wetgeving die compensatie privékopie garandeert

Prejudiciële vragen aan HvJ EU, zaak C-463/12 (Copydan Båndkopi tegen Nokia Danmark A/S) - verwijzingbeschikking

Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing, compensatie voor rechthebbenden.

De zaak speelt tussen verzoekster Copydan (de door het Deense Min Cultuur erkende collectieve beheersorganisatie) en Nokia. Het gaat om de vraag of Nokia verplicht is om een vergoeding voor blanco dragers aan Copydan te betalen, te weten de geheugenkaarten die Nokia invoert voor gebruik in de door haar verkochte mobiele telefoons. Verzoekster is van mening dat Nokia daartoe verplicht is en zij daagt Nokia (in 2010) tot betaling van een schadevergoeding van 14.826.828,99 Deense Kroon. Nokia concludeert tot afwijzing omdat de omvang van het kopiëren voor privé-gebruik zo onbeduidend is dat geen vergoeding kan worden geëist voor geheugenkaarten in mobiele telefoons.

Vraag 1: Is het verenigbaar met richtlijn 2001/29/EG dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor reproducties die zijn gemaakt vanaf de volgende bronnen:
1) bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant betaalt (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
2) bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant niet betaalt (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
3) de eigen dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
4) de eigen dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
5) de dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van een derde;
6) werken die onrechtmatig zijn gekopieerd van het internet of andere bronnen;
7) bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?

Vraag 2: Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van de richtlijn) in de regelgeving van de lidstaten inzake compensatie voor rechthebbenden (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn)?

Vraag 3: Wanneer is bij de berekening van compensatie voor het kopiëren voor privé-gebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn) sprake van "situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn" als bedoeld in punt 35 van de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijk kopiëren voor privé-gebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 hierboven wordt verwezen)?

Vraag 4. a) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privé-gebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor het kopiëren op geheugenkaarten van mobiele telefoons?

Vraag 4. b) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privé-gebruik een van de verscheidende hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor het kopiëren op geheugenkaarten van mobiele telefoons?

Vraag 5: Is het verenigbaar met het begrip "rechtvaardig evenwicht" als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip "billijke compensatie" (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn), waarbij moet worden uitgegaan van de "schade", dat op basis van een regeling van een lidstaat een vergoeding wordt geïnd voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt geïnd voor intern geheugen zoals mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het kopiëren voor privé-gebruik?

Vraag 6. a) Staat de richtlijn eraan in de weg dat op basis van een regeling van een lidstaat een vergoeding voor het kopiëren voor privé-gebruik wordt geïnd van een producent en/of importeur die geheugenkaarten verkoopt aan bedrijven, die de geheugenkaarten doorverkopen aan zowel particuliere als zakelijke klanten, zonder dat de producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particuliere dan wel zakelijke klanten?

Vraag 6. b) Is het voor het antwoord op vraag 6-a relevant of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, producenten, importeurs en/of distributeurs, wanneer de vergoeding toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, en producenten, importeurs en/of distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die het vergoedingsstelsel beheert?

Vraag 6. c) Is het voor het antwoord op de vragen 6-a en 6-b relevant

1) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar het begrip "professionele doeleinden" als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan, terwijl een vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die professioneel worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan;

2) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs, wanneer de vergoeding toch is betaald, (theoretisch) terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar (a) in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en (b) de koper van geheugenkaarten een aanvraag voor terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan;

3) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die het vergoedingsstelsel beheert, maar (a) Copydan de organisatie is die het vergoedingsstelsel beheert, en (b) de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particuliere dan wel zakelijke klanten?