DOSSIERS
Alle dossiers

Merkenrecht - Droit des marques  

IEFBE 153

Een kleine pizzeria in een dorp

Gerecht EU 1 februari 2012, zaak T-291/09 (Carrols tegen OHIM/Gambettola Pollo Tropical CHICKEN ON THE GRILL) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. In een nietigheidsprocedure vordert de verzoekende partij, op basis van oudere Spaanse beeld- en woordmerken, de nietigheid van een beeldmerk met woordelement Pollo Tropical CHICKEN ON THE GRILL. De nietigheidsafdeling wijst de vordering af, het beroep wordt afgewezen. Het middel: onjuiste uitleg van artikel 52 lid 2 sub b en 53 lid 1 sub a GMVo.

Complexe feiten, zeer casuïstisch. Het BHIM geeft aan: het moet worden betwijfeld dat een kleine pizzeria in een dorp op de Canarische Eilanden door haar nationale merk de expansie van verzoekster in de rest van de Unie lam kan leggen. 'Kwader trouw' wordt beoordeeld echter wordt niet vastgesteld bij gebreke van ieder (ander) relevant bewijs. Gerecht wijst de vordering af.

Citatenselectie:

1. Verzoekster heeft dus geen begin van bewijs geleverd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat interveniënt moest weten dat bedoeld merk bestond. r.o. 62
2. Ook al is die [red. licentie]overeenkomst, volgens de verklaringen van interveniënt ter terechtzitting, niet uitgevoerd, kan worden geconstateerd dat die overeenkomst uiting geeft aan de wil van interveniënt om zijn commerciële activiteit te ontwikkelen. r.o. 67
3. Geconcludeerd moet dus worden dat de gegevens die verzoekster aan het BHIM heeft verstrekt ontoereikend zijn ten bewijze van de bekendheid van het Amerikaanse merk, zowel op het moment van de gemeenschapsmerkaanvraag als op het moment van de inschrijvingsaanvraag voor het Spaanse merk.  r.o. 78
4. Ofschoon verzoekster het niet-gebruiken van haar merken in het Verenigd Koninkrijk in verband brengt met het feit dat interveniënt dat merk in Spanje gebruikte en zij haar geschil met interveniënt wenste op te lossen alvorens haar merken in gebruik te nemen, moet immers worden geconstateerd dat verzoekster pas op 22 januari 2007 de nietigheid van het gemeenschapsmerk van interveniënt heeft gevorderd, hoewel dit laatste merk op 29 september 2003 bekend is gemaakt. r.o. 83
5. Enigerlei contractuele betrekking van interveniënt met verzoekster vóór de inschrijvingsaanvraag voor het Spaanse merk is echter niet aangetoond en niet eens aangevoerd. r.o. 87
6. Tot slot: het door interveniënt aan verzoekster gedane voorstel van een geldelijke vergoeding van vijf miljoen USD voor de overgang van het gemeenschapsmerk, hoe hoog dat bedrag ook is, op zich nog niet aantonen dat interveniënt in casu te kwader trouw was op het moment waarop hij het bestreden merk aanmeldde. r.o. 88.

84. Voor het overige kan verzoekster niet het niet-gebruiken van haar merken in het Verenigd Koninkrijk in verband brengen met het feit dat interveniënt door zijn nationale merk haar expansie, inzonderheid in het Verenigd Koninkrijk, zou tegenhouden. Zoals het BHIM in zijn schrifturen heeft aangegeven moet worden betwijfeld dat een kleine pizzeria in een dorp op de Canarische Eilanden door haar nationale merk de expansie van verzoekster in de rest van de Unie lam kan leggen, tenminste tot de aanmelding van het oudere Spaanse merk. Het niet-gebruiken van de merken in het Verenigd Koninkrijk kan niet aan het bestaan van het Spaanse merk worden geweten.

IEFBE 152

Serie-karakter van het merk

Gerecht EU 31 januari 2012, zaak T-378/09 (SPAR tegen OHIM/SPA Group) - dossier

In't kort:
Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van het woordmerk SPA Group (klasse 16, 35, 41, 44) komt houdster van Duitse beeldmerk SPAR in de oppositieprocedure tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, het beroep wordt verworpen. Als middel wordt aangevoerd dat er geen verwarringsgevaar bestaat. Echter het serie-karakter van het merk wordt afgewezen, omdat het niet is bewezen in deze procedure. Volgens het Gerecht EU is er juist beoordeeld door de kamer van beroep en bestaat er geen direct verwarringsgevaar.

81      Zweitens muss die angemeldete Marke nicht nur den zur Serie gehörenden ähnlich sein, sondern auch Merkmale aufweisen, die geeignet sind, sie mit ihr in Verbindung zu bringen. Dies könnte beispielsweise dann nicht der Fall sein, wenn ein den älteren Serienmarken gemeinsamer Bestandteil in der angemeldeten Marke an einer anderen Stelle als an derjenigen, an der er sich gewöhnlich bei den zu der Serie gehörenden Marken befindet, oder mit einem anderen semantischen Inhalt verwendet wird (Urteile des Gerichts BAINBRIDGE, oben in Randnr. 79 angeführt, Randnr. 127, und vom 18. Dezember 2008, Torres/HABM – Bodegas Peñalba López [Torre Albéniz], T‑287/06, Slg. 2008, II‑3817, Randnr. 81).

82      Hier ist mit dem HABM festzustellen, dass die Auszüge aus dem deutschen Markenregister für die Marken SPAR – die Sparsamen, EUROSPAR und SPAR express oder gar der Ausdruck der auf sie Bezug nehmenden Internetseiten hinreichende Nachweise für die tatsächliche Präsenz dieser Marken auf dem relevanten Markt sein können, zumal jeder Nachweis über den Umsatz fehlt, der im Rahmen der Benutzung der jeweiligen Marken erzielt worden ist. Da das Wort „Spar“ für die meisten Waren und Dienstleistungen nur geringe Kennzeichnungskraft hat und außerdem nicht als solches in der angemeldeten Marke wiedergegeben wird, deren erster Wortbestandteil begrifflich hiervon abweicht, kann darüber hinaus in Übereinstimmung mit der Beschwerdekammer von der angemeldeten Marke jedenfalls nicht behauptet werden, dass sie einen Bestandteil abwandeln würde, den sie mit den älteren Marken gemeinsam hat und der geeignet ist, sie gedanklich mit einer möglichen Markenserie im Sinne der oben in Randnr. 81 angeführten Rechtsprechung in Verbindung zu bringen.

IEFBE 151

Betekenis van een overwinning

Gerecht EU 31 januari 2012, T-205/10 (Cervecería Modelo tegen OHIM/Plataforma Continental) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van het woordmerk LA VICTORIA DE MEXICO (kleding, dranken en restaurant) komt houdster van het gemeenschapsbeeldmerk met woordelement VICTORIA in de oppositieprocedure tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af en in beroep wordt deze afwijzing deels vernietigd. Middel: onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 8 lid 1 sub b GMVo.

Er is discussie over de conceptuele gelijkenis tussen "Overwinning" en de betekenis die aanvrager eraan geeft die door het publiek zo zou kunnen worden opgevat, namelijk: "De overwinning van Mexico tegenover het koninkrijk Spanje". Omdat  het relevante publiek geen bijzondere betekenis toekent aan het woord "overwinning" of de naam "Victoria" en dat Mexico kan worden opgevat als aanduiding van het land van herkomst, meent het Gerecht dat er juist is vastgesteld dat er verwarringsgevaar tussen de tekens bestaat en wijst de klacht af.

74. Por lo que respecta, en segundo lugar, al significado particular que, según se alega, tiene para el público relevante la marca solicitada (LA VICTORIA DE MÉXICO), en tanto que referencia a la independencia de México por la victoria de éste sobre el Reino de España, procede señalar que la Sala de Recurso consideró acertadamente que la palabra «victoria» sólo podía ser comprendida con el significado propio del concepto «victoria» por la parte del público relevante de lengua española, francesa, italiana, portuguesa y rumana y, en cierta medida, inglesa.

75. Puesto que, para una parte del público relevante, la marca solicitada no presenta un significado particular, concretamente el mencionado en el apartado 74 de esta sentencia, el enfoque más acertado sobre el elemento denominativo «México» lo concibe como indicativo del país de origen del producto de que se trata o de la persona que lleva el nombre de «Victoria», lo que lleva a desestimar la alegación de la demandante.

[red. vrije vertaling]: 74. Wat in de tweede plaats, de specifieke betekenis, wordt beweerd: het relevante publiek en het aangevraagde merk (OVERWINNING IN MEXICO), verwijst naar de onafhankelijkheid en de overwinning van Mexico op het Koninkrijk Spanje. Daarover moet worden opgemerkt dat de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat het woord 'overwinning' alleen begrepen kon worden met de juiste betekenis van 'overwinning' door het relevante publiek die de Spaanse taal, Frans, Italiaans, Portugees en Roemeens in zekere mate, Engelse taal machtig zijn.

75. Daarom, voor de rest van het relevante publiek is de betekenis van het merk aangevoerd door de aanvrager niet op deze manier te lezen, want je kunt niet vangen het woord 'overwinning' met de betekenis van het woord 'overwinning'. Het relevante publiek begrijpt het woord, de aanvrager niet heeft op alle vlakken getoonde dat dit deel van het publiek deze betekenis toeschrijven aan de door verzoekster aangemelde merk, dat wil zeggen `de winnaar voor onafhankelijkheid voor Mexico`.

IEFBE 149

Nevenschikking van een lettercombinatie

Conclusie AG in HvJ EU 26 januari 2012, gevoegde zaken C-90/11 en C-91/11 (Strigl tegen DPMA en Securvita tegen Öko-Invest) - dossier - vertaling originele verzoek

Vraag: Geldt de weigeringsgrond van artikel 3, lid 1, sub b en/of sub c, van richtlijn 2008/95/EG1 ook voor een woordteken dat wordt gevormd door nevenschikking van een lettercombinatie die afzonderlijk beschouwd niet-beschrijvend is, en een beschrijvende woordcombinatie, wanneer de lettercombinatie door het relevante publiek wordt waargenomen als de afkorting van de beschrijvende woorden daar deze afkorting uit de beginletters van deze woorden bestaat en het merk in zijn geheel daardoor kan worden opgevat als de combinatie van beschrijvende benamingen of afkortingen die elkaars betekenis verduidelijken?

Conclusie:
„Een woordmerk dat bestaat uit de nevenschikking van een beschrijvende woordcombinatie en een lettercombinatie die afzonderlijk beschouwd niet-beschrijvend is, overeenstemt met de beginletters van de woorden van de woordcombinatie en daardoor door het relevante publiek wordt waargenomen als een afkorting van deze woordcombinatie, en dat in zijn geheel beschouwd dus kan worden opgevat als een combinatie van beschrijvende benamingen of afkortingen die elkaars betekenis verduidelijken, moet worden getoetst aan de weigerings- of vernietigingsgrond van artikel 3, lid 1, sub b, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, en niet aan de weigerings- of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, sub c, van deze richtlijn, aangezien een dergelijk merk niet uitsluitend uit beschrijvende tekens of benamingen bestaat.”

IEFBE 148

Het teken Visual is te begrijpen

Gerecht EU 24 januari 2012, zaak T-260/08 (Indo Internacional tegen OHIM/Visual)

Kort: Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van het woordmerk VISUAL MAP (klasse 44) komt in de oppositieprocedure het Franse woordmerk VISUAL tegen. De oppositieafdeling wijst de aanvraag in haar geheel af. Het beroep wordt verworpen. Het ingeroepen middel is: "geen verwarringsgevaar".

Gerecht EU stelt vast dat de Board of Appeal correct heeft geoordeeld betreft het verwarringsgevaar. De beslissing zegt niet dat het teken onderscheidend of niet-beschrijvend is, of dat het publiek het niet zal begrijpen. Er wordt geen monopolie gecreeërd voor het teken "VISUAL" ondanks het eerder ingeschreven beeldmerk (door aanvrager), omdat daarmee geen verwarring wordt veroorzaakt. Het Gerecht EU wijst het beroep af.

51      In that regard, and without its being necessary to rule on the admissibility of that decision, it must first be noted that there is no contradiction between that decision and the decision which is contested in the present case. Indeed, the contested decision, contrary to what is claimed by the applicant, in no way states that the term ‘visual’ has distinctive, or non-descriptive, character, or that that term would not be understood by the relevant public.

52      Secondly, it must be held that, while it is true that the parties to the proceedings, Visual and Indo Internacional, and the earlier mark on which the opposition is based, VISUAL, are the same in both cases, the fact none the less remains that the mark and the services in respect of which registration is sought are at least different in part from those in issue in the case which gave rise to the Opposition Division’s decision of 18 November 2008. In the present case, the mark applied for is the word mark VISUAL MAP and the services for which the registration had been sought are in Class 44, whereas, in the case which gave rise to the Opposition Division’s decision of 18 November 2008, the mark applied for was the figurative mark VISUAL MAP DEVELOPER and the goods in respect of which registration had been sought were in Classes 9 and 10.

53      Thirdly, it must be noted that, contrary to what is claimed by the applicant, the Opposition Division’s decision of 18 November 2008 demonstrates that no monopoly on the use of the term ‘visual’ was granted to Visual by the contested decision. Indeed, the applicant was able to register the figurative mark VISUAL MAP DEVELOPER because that sign featured, in the view of the Opposition Division, sufficient differences vis-à-vis the sign VISUAL to exclude any likelihood of confusion.

54      In the light of all the foregoing, the single plea, and therefore the present application, must be dismissed as being unfounded.

IEFBE 147

Lijkt veel meer op een boemerang

Gerecht EU 24 januari 2012, zaak T-592/10 (El Corte Inglés tegen OHIM/Ruan)

Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van het beeldmerk in rood-wit dat de letter B bevat (klasse 25) komt in de oppositieprocedure houder van ouder gemeenschapsbeeldmerk dat de letter "B" bevat (beiden klasse 25) tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, vervolgens wordt het beroep verworpen. Middel: er is wel verwarringsgevaar. Het Gerecht EU herhaalt dat er geen verwarringsgevaar bestaat gezien de grote verschillen op het visuele vlak. Omdat het oudere merk veel meer op een boemerang lijkt dan het aangevraagde merk, verschilt het ook nog eens in conceptuele betekenis. Het Gerecht EU wijst het beroep af.

47      Il convient de rappeler, premièrement, que, contrairement à ce que soutient la requérante, les signes en conflit présentent de fortes différences sur le plan visuel. Il y a lieu de relever également que les produits en cause sont vendus par les canaux de distribution habituels pour les vêtements, les chaussures et les accessoires d’habillement, c’est-à-dire les magasins. Le public pertinent procédera donc à leur évaluation visuelle. De plus, si une communication orale sur le produit et sur la marque n’est pas à exclure, le choix d’un vêtement, d’une paire de chaussures ou d’un accessoire d’habillement se fait généralement de manière visuelle. Partant, la perception visuelle des marques en cause interviendra normalement avant l’acte d’achat. L’aspect visuel revêt, de ce fait, plus d’importance dans l’appréciation globale du risque de confusion [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 23 septembre 2009, Fratex Industria e Comércio/OHMI – USA Track & Field (TRACK & FIELD USA), T‑103/07, non publié au Recueil, point 68, et la jurisprudence citée].

48      Deuxièmement, il y a lieu de souligner que, contrairement à ce que soutient la requérante, les signes en conflit sont différents sur le plan conceptuel. En particulier, la marque antérieure a une signification claire et déterminée dans la perspective du public pertinent, à savoir un boomerang. Or, il résulte de la jurisprudence que l’appréciation globale du risque de confusion implique que les différences conceptuelles entre deux signes peuvent neutraliser des similitudes phonétiques et visuelles entre eux, pour autant qu’au moins l’un de ces signes a, dans la perspective du public pertinent, une signification claire et déterminée, de sorte que ce public est susceptible de la saisir directement [arrêt de la Cour du 18 décembre 2008, Les Éditions Albert René/OHMI, C‑16/06 P, Rec. p. I‑10053, point 98, et arrêt du Tribunal du 14 octobre 2003, Phillips-Van Heusen/OHMI – Pash Textilvertrieb und Einzelhandel (BASS), T‑292/01, Rec. p. II‑4335, point 54].

49      Compte tenu des différences importantes qui existent sur les plans visuel et conceptuel entre les signes en conflit, il y a lieu de considérer qu’il n’existe pas de risque de confusion en l’espèce, en ce compris un risque d’association invoqué par la requérante, et cela malgré l’existence éventuelle d’une certaine similitude phonétique entre les signes en conflit et la présence de produits identiques. La chambre de recours n’a donc pas commis d’erreur à cet égard.

50      Dans ces conditions, il y a lieu de rejeter le moyen unique comme non fondé et, partant, le recours dans son ensemble, sans qu’il soit besoin de se prononcer sur les autres demandes formulées dans le premier chef de conclusions de la requérante.

IEFBE 145

Proces van grafische evolutie

Gerecht EU 19 januari 2012, zaak T-103/11 (Tiantian Shang tegen OHIM)

Gemeenschapsmerk. Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk JUSTING (2) waarvoor aanspraak wordt gemaakt op de anciënniteit van het nationale beeldmerk met woordelement JUSTING. De onderzoeker wijst beeldmerk af, omdat het Italiaanse en het gemeenschapsmerk niet gelijk zijn. Vervolgens wordt het beroep verworpen. Als middel worden artikel 34 Vo. 207/2009, Schending van Richtlijn 98/71 en de bekendheid van het oudere nationale merk ingezet.

De verschillen in de beeldelementen van de aan de orde zijnde waren dienen, aldus verzoekster weer in de context van een „proces van grafische evolutie” van het oudere nationale merk te worden geplaatst. Dit beroep slaagt niet, daarvoor verschillen de tekens te veel om beroep te kunnen doen op anciënniteit van het oudere nationale beeldmerk.

Gelijke tekens
23. De kamer van beroep heeft terecht geoordeeld dat de merken niet gelijk waren, zodat de aanspraak op de anciënniteit van het oudere nationale merk voor het aangevraagde gemeenschapsmerk niet kon worden toegewezen.

24. Verzoeksters argument dat de verschillen tussen de merken door een „proces van grafische evolutie” beoogt te verklaren, kan niet afdoen aan die conclusie.

Schending richtlijn 98/71 :
27. Volgens rekwirante dienen de twee merken uit het oogpunt van een „mogelijk verwarringsgevaar”, indien wordt afgezien van een „al te grote gestrengheid”, te worden geacht één merk te zijn, rekening houdend met de identiteit van de waren, van het woordelement en van de houder, met de „feitelijke anciënniteit” en met de „duidelijke combinatie en/of evolutie van de volkomen verenigbare tekens”.

29. Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de bepalingen van richtlijn 98/71 in casu niet van toepassing zijn omdat zij modellen betreffen.

31. Bovendien zijn de argumenten die verzoekster in het kader van dit middel aanvoert, in wezen dezelfde als die van het eerste middel. Verzoekster tracht immers aan te tonen dat de wezenlijke bestanddelen van de aan de orde zijnde merken gelijk zijn, te weten het woordelement „justing”, en dat de verschillen slechts het resultaat zijn van een „proces van grafische evolutie” waarmee het Gerecht rekening moet houden om daaruit te concluderen dat de merken gelijk zijn.

IEFBE 144

Persoon die beroep kan instellen

HvJ EU 19 januari 2012 zaak C-53/11P (OHIM tegen Nike International) - dossier

Hogere voorziening na T-137/09. In de oppositieprocedure komt Nike, als aanvrager voor het gemeenschapswoordmerk R10, een niet-ingeschreven nationaal woordmerk R10 tegen. Tijdens de procedure wordt dat nationaal merk gecedeerd. Het arrest gaat over de ontvankelijkheid van het beroep, het begrip "persoon die beroep kan instellen" en de toepasselijkheid van richtsnoeren voor BHIM. In citaten:

Persoon die beroep kan instellen
44. Met het eerste onderdeel van het eerste middel en met het tweede middel stelt het BHIM dat het Gerecht artikel 58 van verordening nr. 40/94 en regel 49 van verordening nr. 2868/95 heeft geschonden door geen rekening te houden met de toepasselijkheid van deze bepalingen en door de eerste kamer van beroep van het BHIM de verplichting op te leggen, bij de beoordeling van de procesbevoegdheid van een persoon die een beroep tegen een beslissing van een oppositieafdeling van het BHIM heeft ingesteld, de richtsnoeren van het BHIM mutatis mutandis toe te passen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de kamer van beroep Nike een bijkomende termijn had moeten verlenen om haar opmerkingen in te dienen, dan wel om extra bewijzen over te leggen betreffende de overdracht van het oudere recht waarop zij zich ter rechtvaardiging van haar procesbevoegdheid beriep.

50. Niet alleen kan het BHIM volgens de bewoordingen van bedoeld lid 1 de persoon die het beroep instelt geen bijkomende termijn toekennen om een onregelmatigheid te verhelpen die verband houdt met het bewijs van zijn procesbevoegdheid, maar lid 2 van regel 49 sluit die mogelijkheid bovendien uit.

Bewijs van cessie ouder nationaal recht
56. Hieruit volgt dat het Gerecht artikel 58 van verordening nr. 40/94 en regel 49, leden 1 en 2, van verordening nr. 2868/95 heeft geschonden door in casu geen rekening te houden met de toepasselijkheid van regel 49, lid 1, van verordening nr. 2868/95 en door te oordelen dat de eerste kamer van beroep van het BHIM krachtens regel 50, lid 1, en – naar analogie – regel 31, lid 6, van deze verordening, alsook, mutatis mutandis, overeenkomstig het – in punt 17 van het onderhavige arrest vermelde – punt van de richtsnoeren van het BHIM betreffende de oppositieprocedure, Nike in de gelegenheid had moeten stellen haar opmerkingen in te dienen of bijkomende bewijzen over te leggen waaruit de overgang van het door haar ten bewijze van haar procesbevoegdheid ingeroepen oudere recht kon blijken.

Toepasselijkheid van richtsnoeren voor BHIM
57. Voor zover het Gerecht in het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de kamers van beroep van het BHIM verplicht zijn om de richtsnoeren van het BHIM toe te passen, is het, zoals het BHIM opmerkt, vaste rechtspraak dat de beslissingen die deze kamers van beroep krachtens verordening nr. 40/94 ter zake van de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk dienen te nemen, op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid berusten, zodat de rechtmatigheid van de beslissingen van die kamers van beroep enkel moet worden beoordeeld op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de rechter van de Unie (zie in die zin arresten van 15 september 2005, BioID/BHIM, C‑37/03 P, Jurispr. blz. I‑7975, punt 47; 12 januari 2006, Deutsche SiSi-Werke/BHIM, C‑173/04 P, Jurispr. blz. I‑551, punt 48, en 16 juli 2009, American Clothing Associates/BHIM en BHIM/American Clothing Associates, C‑202/08 P en C‑208/08 P, Jurispr. blz. I‑6933, punt 57).

IEFBE 143

Niet onderzocht of rechten op teken zijn verworven

Gerecht EU 18 januari 2012, zaak T-304/09 (Tilda Riceland Private Ltd. tegen OHIM/Siam Grains Co. Ltd) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk BASmALI houdster van niet-ingeschreven ouder merk en ouder teken BASMATI tegen. Oppositieafdeling wijst de oppositie af, het beroep wordt vervolgens verworpen.

Middelen: ten eerste, de kamer van beroep haar beslissing ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op een uitlegging van een bepaling waarbij geen rekening wordt gehouden met nationale regels en rechterlijke uitspraken van de betrokken lidstaat; ten tweede, de kamer van beroep het recht van een lidstaat, namelijk het Verenigd Koninkrijk, niet heeft toegepast met betrekking tot een vordering gekend als "extended form of passing off" en, ten derde, de kamer van beroep ten onrechte heeft geëist dat verzoekster houder is van eigendomsrechten voor het teken "BASMATI", en ten slotte de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het woord "BASMATI" een generieke term is.

De beslissing van Kamer van Beroep wordt vernietigd, omdat niet nauwkeurig is onderzocht of verzoekster rechten op dat teken had verworven naar het nationale recht.

In citaten:

22      In de tweede plaats dient te worden geoordeeld dat bij de vraag of een opposant rechten op een niet-ingeschreven merk of op een in het economisch verkeer gebruikt teken heeft verworven – en dus houder van het aangevoerde teken is in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 – het ter onderbouwing van de oppositie aangevoerde nationale recht niet buiten beschouwing mag worden gelaten. In deze context speelt het geldende nationale recht in het bijzonder een rol bij de vaststelling van de procedures voor verwerving van rechten op het teken dat ter staving van een oppositie op grond van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 wordt aangevoerd.

25      In de derde plaats bepaalt section 5(4) van de Trade Marks Act 1994 in de tweede alinea ervan ook dat een persoon die kan opkomen tegen het gebruik van een merk, moet worden geacht „houder van een ouder recht” te zijn. Hieruit volgt dat volgens het in het Verenigd Koninkrijk geldende recht in het kader van een vordering wegens misbruik de hoedanigheid van houder van een ouder recht niet kan worden vastgesteld op autonome wijze – zoals de kamer van beroep in wezen in de bestreden beslissing heeft gedaan – zonder rekening te houden met het vermogen van de opposant om op te komen tegen het gebruik van een merk.

26      Het feit dat de eigendom die door de vordering wegens misbruik wordt beschermd, geen betrekking heeft op een woord of een naam waarvan het gebruik door derden is beperkt, maar op de klantenkring zelf waaraan afbreuk wordt gedaan door het litigieuze gebruik [arrest Gerecht van 11 juni 2009, Last Minute Network/BHIM – Last Minute Tour (LAST MINUTE TOUR), T‑114/07 en T‑115/07, Jurispr. blz. II‑1919, punt 61], zoals de kamer van beroep in wezen in punt 24 van de bestreden beslissing heeft gesteld, kan daaraan geen afbreuk doen. De omstandigheid dat de opposant enkel formeel eigenaar van de klantenkring is waaraan afbreuk wordt gedaan, betekent immers niet noodzakelijkerwijs dat hij op het aangevoerde teken geen rechten heeft verworven die hem in staat stellen om, in voorkomend geval, op te komen tegen het gebruik van een later merk. In dit verband dient erop te worden gewezen dat in het kader van de vordering wegens misbruik een reputatie op de markt wordt verworven door het teken dat dient tot aanduiding van waren of diensten (zie in die zin arrest LAST MINUTE TOUR, reeds aangehaald, punt 84). Bovendien is het door het gebruik van het betrokken teken dat een natuurlijk of rechtspersoon „houder van een ouder recht” in de zin van het in het Verenigd Koninkrijk geldende recht kan zijn.

28      In de vierde plaats kan het feit dat – zoals de kamer van beroep in punt 19 van de bestreden beslissing stelt – verzoekster in de motivering van haar oppositie de term „merk” heeft gebruikt om te verwijzen naar het aangevoerde teken, niet alleen het gevolg zijn van het aanvoeren van een niet-ingeschreven merk ter staving van de oppositie, maar bovendien kan dit geen afbreuk doen aan het feit dat de oppositie onder meer was gebaseerd op een in het economisch verkeer gebruikt teken. De kamer van beroep heeft overigens deze oppositiegrond vermeld in punt 16 van de bestreden beslissing. In deze context dient te worden geoordeeld dat de door de kamer van beroep aangehaalde omstandigheid dat het teken BASMATI geen merk is, evenwel niet betekent dat verzoekster geen rechten op dit teken had verworven in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, gelezen tegen de achtergrond van het in casu geldende nationale recht. Wat meer in het bijzonder de bewering van de kamer van beroep betreft dat de term „basmati” een soortnaam is, blijkt uit de nationale rechtspraak dat een teken dat dient tot aanduiding van waren of diensten, een reputatie op de markt kan hebben verworven in de zin van het toepasselijke recht inzake de vordering wegens misbruik, ook al was het aanvankelijk beschrijvend of mist het elk onderscheidend vermogen (arrest LAST MINUTE TOUR, punt 26 supra, punt 84). Bovendien blijkt uit de nationale rechtspraak dat een teken dat dient tot aanduiding van waren of diensten, een reputatie op de markt kan hebben verworven in de zin van de regeling inzake de vordering wegens misbruik, hoewel het door verschillende marktdeelnemers in het kader van hun commerciële activiteiten wordt gebruikt (Chocosuisse Union des fabricants suisses de chocolat & Ors v Cadbury Ltd. [1999] EWCA Civ 856). Deze „extensieve” vorm van de vordering wegens misbruik, die in de nationale rechtspraak wordt erkend, stelt aldus verschillende marktdeelnemers in staat om rechten te hebben op een teken dat een reputatie op de markt heeft verworven. Bijgevolg kan de door de kamer van beroep aangevoerde omstandigheid, zo deze al vaststaat, in het licht van het geldende nationale recht niet afdoen aan het feit dat de opposant rechten op het aangevoerde teken kan hebben verworven.

29      Uit een en ander volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door de oppositie af te wijzen op grond dat verzoekster niet had aangetoond dat zij houdster van het betrokken teken was, zonder nauwkeurig te onderzoeken of verzoekster rechten op dat teken had verworven overeenkomstig het recht van het Verenigd Koninkrijk.

IEFBE 142

Atrium beschrijvend voor bouwmaterialen

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T-513/10 (Hamberger Industriewerke GmbH tegen OHIM) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. De aanvraag van het gemeenschapswoordmerk ATRIUM (bouwmaterialen en bodembedekking voor centrale ruimte in huis) wordt afgewezen, waarna het beroep wordt verworpen, nu is de vraag: mist het betrokken merk onderscheidend vermogen, omdat het louter beschrijvend is?

Zowel in het Engels als in het Duits heeft het begrip "atrium" een normale betekenis in het dagelijkse taalgebruik. Er bestaat tussen het beoogde gebruik van de waren en het teken een concreet verband, aldus is het teken beschrijvend voor de waren. Het beroep is drieledig: (1) er zijn meerdere betekenissen toe te kennen aan het woord "atrium", (2) het verband dat wordt gesteld, is slechts hypothetisch en (3) het teken kán worden gebruikt als onderdeel van een atrium, net als talloze andere waren en diensten beschrijvend kunnen zijn, dus zou dit niet louter beschrijvend zijn. Alle beroepsgronden worden afgewezen.

15 Was in der vorliegenden Rechtssache die angesprochenen Verkehrskreise angeht, stellte die Beschwerdekammer, ohne dass die Klägerin dem widersprochen hätte, zu Recht fest, dass die in der Anmeldung beanspruchten Waren, nämlich Baumaterialien und Bodenbeläge, sowohl an den gewerblichen als auch an den privaten Verbraucher gerichtet seien. Darüber hinaus führte die Beschwerdekammer, ohne dass die Klägerin dem widersprochen hätte, gleichfalls zutreffend aus, dass der Begriff „Atrium“ sowohl im Englischen als auch im Deutschen gebräuchlich sei.

19 Schließlich trifft zwar zu, dass – wie die Klägerin ausgeführt hat – der Begriff „Atrium“ einen bestimmten Bereich eines Gebäudes und nicht die zu seiner Errichtung oder Ausstattung verwendeten Baumaterialien beschreibt, doch ist der oben in den Randnrn. 11 bis 13 angeführten Rechtsprechung zu entnehmen, dass als beschreibend ein Zeichen anzusehen ist, das nicht nur die Ware, für die die Marke angemeldet wird, sondern auch eines der Merkmale dieser Ware beschreibt, wobei der Verwendungszweck einer Ware als eines ihrer Merkmale anzusehen ist.

20 Da der Begriff „Atrium“ zur Beschreibung des Verwendungszwecks der in der Anmeldung beanspruchten Waren dienen kann, ist im Ergebnis daher festzustellen, dass zwischen der Marke Atrium und diesen Waren ein hinreichend unmittelbarer und konkreter Bezug besteht, der es den angesprochenen Verkehrskreisen ermöglicht, unmittelbar und ohne weitere Überlegung die Beschreibung eines der Merkmale dieser Waren zu erkennen. Die Beschwerdekammer hat somit zu Recht festgestellt, dass die Marke gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 beschreibenden Charakter hat.

Afgewezen middelen:
22 Diese macht erstens im Kern geltend, dass der Begriff „Atrium“ weitere Bedeutungen habe und dass in diesen anderen Bedeutungen der Begriff „Atrium“ für die in der Anmeldung beanspruchten Waren nicht beschreibend sei. Der Rechtsprechung ist jedoch zu entnehmen, dass es nach dem Wortlaut von Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 ausreicht, dass das Zeichen zumindest in einer seiner möglichen Bedeutungen die beanspruchten Waren bezeichnen kann (Urteil HABM/Wrigley, oben in Randnr. 11 angeführt, Randnr. 32).

23 Die Klägerin ist zweitens der Ansicht, dass es nicht mit Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 im Einklang stehe, auf einer rein hypothetischen Grundlage, gestützt auf den möglichen Verwendungszweck der in der Anmeldung beanspruchten Waren, davon auszugehen, dass der Begriff „Atrium“ für diese Waren beschreibend sei. Dieses Vorbringen kann keinen Erfolg haben, da nach der Rechtsprechung die Zurückweisung einer Anmeldung nach Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 durch das HABM nicht voraussetzt, dass die Zeichen und Angaben, aus denen die in dieser Bestimmung genannte Marke besteht, zum Zeitpunkt der Anmeldung bereits tatsächlich für die in der Anmeldung aufgeführten Waren oder Dienstleistungen oder für ihre Merkmale beschreibend verwendet werden. Es genügt, wie sich schon aus dem Wortlaut der Bestimmung ergibt, dass die Zeichen oder Angaben zu diesem Zweck verwendet werden können (Urteil HABM/Wrigley, oben in Randnr. 11 angeführt, Randnr. 32).

24 Die Klägerin trägt drittens vor, dass, legte man die Argumentation der Beschwerdekammer zugrunde, davon auszugehen wäre, dass der Begriff „Atrium“ für die Baumaterialien der Wände, Decken und Böden nicht beschreibend wäre, dagegen aber durch ihn sämtliche vom Atrium umfassten bzw. darin angeordneten Hilfsmittel/Ausstattungen beschrieben würden, was auch bedeutete, dass ein solcher beschreibender Charakter für eine Vielzahl von Waren und Dienstleistungen gegeben wäre. Insoweit genügt die Feststellung, dass die Frage, ob der Begriff „Atrium“ in Bezug auf andere Waren als die von der in Rede stehenden Anmeldung erfassten beschreibenden Charakter hat oder nicht, im vorliegenden Fall keinen Einfluss auf die Rechtmäßigkeit der angefochtenen Entscheidung haben kann.