DOSSIERS
Alle dossiers

Modellenrecht - Droit des dessins et modèles  

IEFBE 1712

In alle opzichten wijkt de gedecoreerde klomp af van het model

Vzr. Rechtbank Overijssel 22 februari 2016, IEFbe 1712, eerder als IEF 15729; ECLI:NL:RBOVE:2016:600 (Modelrecht gedecoreerde klompen)
Uitspraak ingezonden door Martijn Kortier, Kienhuis Hoving. Eiser heeft een Benelux modelrecht laten registreren voor 'decoratieve klompen voorzien van sierstenen' en ziet dat Chopra ook gedecoreerde klompen te koop aanbiedt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit moet worden gegaan van de modelregistratie en dat die registratie zich, gelet op de beschrijving en de bijgevoegde tekening, niet (mee) uitstrekt tot het voorkomen van een klomp. Er is een andere algemene dan wel totaalindruk dan het geregistreerde model. In alle opzichten, materialen(soorten) van klomp en steentjes en decoratie(dessin) wijkt de klomp van Chopra immers (te) veel af van het model voor een auteursrechtinbreuk. Vorderingen worden afgewezen.

4.9. Ingevolge artikel 3.1. van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE) wordt het uiterlijk van een voortbrengsel afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur of de materialen van het voortbrengsel zelf of de versiering ervan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beoordeling in dit geschil uit moet worden gegaan van de modelregistratie en dat die registratie zich, gelet op de beschrijving en de bijgevoegde tekening, niet (mee) uitstrekt tot het voorkomen van een klomp. Gelet op de beschrijving van het product en de features en op de bijbehorende representation gaat het immers om (een geheel van) decorations voor een klomp in de daarbij vermelde kleuren. De klompvorm is slechts indicatief (met een stippellijn) en kleurloos weergegeven op de tekening.

4.10 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan (...) redelijkerwijze niet staande worden gehouden dat het product van Chopra eenzelfde algemene dan wel totaalindruk wekt als het model van Eiser.
Daarbij kan er zelfs nog van worden afgezien dat beide producten geen (niet in alle gevallen bij de afbeeldingen van Chopra direct zichtbare) overeenkomst vertonen wat betreft textuur en materiaal van de klompen zelf, welke verschillen Eiser immers zelf reeds heeft bevestigd.

4.15 (...) De klomp van Chopra afgezet tegen de klomp volgens het geregistreerde model, brengt de voorzieningenrechter in ieder geval tot het voorlopig oordeel dat niet gesproken kan worden van een auteursrechtelijk inbreuk. In alle opzichten, materialen(soorten) van klomp en steentjes en decoratie(dessin) wijkt de klomp van Chopra immers (te) veel af van het model (...)

IEFBE 1706

Eivormige lippenbalsem is geldig, bolvormig model ongeldig

OHIM Invalidity Division 17 februari 2016, IEFbe 1706 (JPMC tegen EosProduct-Eivormige lippenbalsem) en (Bolvorminge lippenbalsem)
Beslissing ingezonden door Margot van Gerwen, Wim Maas en Ilse Werts, TaylorWessing. Modellenrecht. Zie eerder IEFbe 1425. Het gaat in beide zaken over de nietigheid van twee geregistreerde gemeenschapsmodellen, namelijk een eivormige lippenbalsem en een bolvormige lippenbalsem. Het OHIM wijst de aanvraag tot nietigverklaring van het eivormige model af. Het OHIM wijst de aanvraag tot nietigverklaring van het bolvormige model toe en verklaart het gemeenschapsmodel ongeldig.

De eivormige lippenbalsem:

CONCLUSION
The facts and evidence submitted by the applicant do not support the grounds for invalidity under Article 25(1)(b) CDR; therefore, the application is rejected.

De bolvormige lippenbalsem:

CONCLUSION
The facts and evidence provided by the applicant support the grounds for invalidity under Article 25(1)(b) in conjunction with Articles 6 CDR; therefore, the application is upheld and the RCD is declared invalid.

IEFBE 1669

Vragen aan HvJ EU: Afbeelden van accessoires voor game consoles

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU januari 2016, IEFbe 1699; C-24/16; C-25/16(Nintendo-afstandsbediening)
Jurisdictie. Modelrecht. Via een website worden afstandsbedieningen voor game console aangeboden met daarbij een afbeelding van een game console waarop modelrechten gelden.

Verzoekster in de gevoegde zaken is in Japan gevestigd; zij verkoopt een spelcomputer ‘Wii’ met toebehoren voor welk product zij houdster is van diverse ingeschreven gemeenschapsmodellen. Zij heeft een stakingsvordering ingesteld tegen verweersters (de in DUI gevestigde BigBen Interactive GmbH en het in FRA gevestigde moederbedrijf BigBen Interactive SA) wegens de verkoop van beweerdelijk inbreukmakende goederen. Het in FRA gevestigde bedrijf produceert onder meer afstandsbedieningen voor de ‘Wii’ en verkoopt deze aan klanten in FRA, BEL en LUX, als ook aan haar DUI dochterbedrijf, dat onder meer via internet klanten bedient in DUI en OOS. Naast de stakingsvordering maakt verzoekster bezwaar tegen reclame op de website van verweersters waarop afbeeldingen worden getoond van producten die overeenstemmen met de gemeenschapsmodellen van verzoekster, tezamen met accessoires van verweersters. FRA BigBen stelt het ontbreken van internationale bevoegdheid van de rechter tot maatregelen die voor de gehele EU gelden.

De verwijzende DUI rechter (Oberlandesgericht Düsseldorf) gaat uit van de in uitspraak C-352/13 van het HvJEU gestelde dat voor toepassing van artikel 6, lid 1 van Vo. 44/2001 er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling. Hij wijst op discrepanties in uitspraken van nationale gerechten over de vraag of de bevoegde rechter zich al dan niet dient te beperken tot de goederen binnen de toeleveringsketen van de mogelijk inbreukmakende goederen dan wel, zoals de OOS rechter eerder oordeelde, zijn internationale bevoegdheid baserend op de zetel van de afnemer, ook voor vorderingen in de hele EU tegen de in een andere EULS gevestigde leverancier. Ook het uitgangspunt van de DUI rechtspraktijk dat (minstens in de bodemprocedure) vorderingen betreffende het hele grondgebied van de EU geldend kunnen worden gemaakt wordt niet in alle EULS gedeeld.
Wat betreft het afbeelden van verzoeksters gemeenschapsmodel (op de website van verweersters, als illustratie bij de geleverde toebehoren) stelt de verwijzende rechter vast dat de vraag of en zo ja onder welke omstandigheden dat geoorloofd is nog niet door het HvJEU is beantwoord. Ook rijst de vraag volgens welke criteria moet worden bepaald wat de Staat is waarin de inbreuk is begaan, hetgeen uit de Rome II-Vo niet duidelijk wordt, mede omdat het hier reclame via internet betreft die ook op andere EULS is gericht. Ten slotte vraagt de rechter zich af of zoals verzoekster verlangt op eerste verweerster aanvullend het DUI recht en op tweede aanvullend het FRA recht wordt toegepast invloed heeft op de vraag welk recht van toepassing is met het oog op de aanknopingsregels in de Rome II-Vo.

1. Kan, in het kader van een procedure inzake vorderingen betreffende een gemeenschapsmodel, de rechter van een lidstaat, wiens bevoegdheid ten aanzien van een verwerende partij uitsluitend is gebaseerd op artikel 79, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen in samenhang met artikel 6, punt 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, omdat deze in een andere lidstaat gevestigde verwerende partij mogelijkerwijs inbreukmakende goederen heeft geleverd aan de in de desbetreffende lidstaat gevestigde verwerende partij, ten aanzien van eerste verwerende partij maatregelen gelasten die voor de hele Unie gelden en die verder gaan dan de leveringsrelaties waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd?
2. Moet verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen, meer bepaald artikel 20, lid 1, onder c), aldus worden uitgelegd dat een derde het gemeenschapsmodel mag afbeelden voor commerciële doeleinden wanneer hij toebehoren bij de – met het gemeenschapsmodel overeenstemmende – goederen van de houder wil verkopen? Zo ja, welke criteria gelden hiervoor?
3. Hoe moet de plaats ‘waar de inbreuk is gepleegd’ in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, worden bepaald in situaties waar de inbreukmaker de goederen die inbreuk maken op het gemeenschapsmodel:
a) via een website aanbiedt en deze website ‒ ook ‒ naar andere lidstaten dan de lidstaat waarin de inbreukmaker is gevestigd, is gericht,
b) laat verzenden naar een andere lidstaat dan diegene waarin hij is gevestigd?
Moet artikel 15, onder a) en g), van de genoemde verordening aldus worden uitgelegd dat het op die manier bepaalde recht ook kan worden toegepast op de medewerkingshandelingen van andere personen?

Niet-officiële vertaling via EULawRadar.com:

1. Can a national court – whose jurisdiction in a Community design enforcement action arises from a defendant solely on the basis of Article 79(1) Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on Community designs when read together with Article 6(1) of EU Regulation 44/2001 of 22 December 2000 on jurisdiction and the recognition and enforcement of judgments in civil matters – take measures against the first defendant which apply throughout the Union and which prevail over the supplier relationships, when an individual domiciled in another Member State has supplied potentially infringing goods to defendants in the Member State concerned?

2. Is Council Regulation (EC) No. 6/2002 on the Community design […], and Article 20 (1)(c) in particular, to be interpreted as meaning that a third party may depict the Community design for commercial purposes, when he wants to sell accessories to goods that correspond to the Community design owned by the right holder? And if so, then which criteria are applicable?

3. How is the place “in which the infringement was committed” in Article 8(2) of Regulation (EC) No. 864/2007 of the European Parliament and of the Council of 11 July 2007 on the law applicable to non-contractual obligations, to be determined in situations where the infringer of the Community design infringing goods
a) runs a website and this website is also directed not only to the Member State in which the infringer is domiciled but also to other Member States,
b) forwards to Member States other than the Member State in which he is domiciled?

Is Article 15 (a) and (g) of the Regulation to be interpreted as meaning that the choice of law is also applicable to the facilitating acts of other people?
IEFBE 1578

AutoCAD et déclaration sous serment ne peuvent pas établir la créateur

Tribunal EU 18 novembre 2015, IEFbe 1577; ECLI:EU:T:2015:868; T-813/14 (étui pour ordinateurs portables)
Nederlands zie hieronder. Dessin ou modèle communautaire. Motif de nullité. Absence de nouveauté. Min Liu, a présenté une demande d’enregistrement d’un modèle communautaire pour étuis pour ordinateurs portables. DSN Marketing Ltd a présenté devant l’OHMI une demande en nullité du modèle contesté, parce que le modèle contesté n’était pas nouveau au sens de l’article 5. La division d’annulation de OHMI a déclaré nul le modèle contesté en raison de l’absence de nouveauté. Le requérant a formé un recours auprès de l’OHMI contre la décision de la division d’annulation. Le Tribunal decidé que un AutoCAD et une déclaration sous serment ne peuvent pas établir que Min Liu était le créateur du modèle contesté. Le recours est rejeté.

 

24. En l’espèce, la chambre de recours a considéré que les preuves produites par le requérant ne suffisaient pas à établir qu’il était le créateur du modèle contesté.

25. Dans ses écritures, le requérant affirme qu’il a été établi qu’il était effectivement le créateur du modèle contesté. Il renvoie, à l’appui de ses déclarations, à deux éléments de preuve que sont, d’une part, des dessins AutoCAD (dessins assistés par ordinateur) et, d’autre part, une déclaration sous serment.

26. À cet égard, il convient de rappeler que, selon une jurisprudence constante, pour apprécier la valeur probante d’un document, il convient de vérifier la vraisemblance et la véracité de l’information qui y est contenue. Il faut tenir compte, notamment, de l’origine du document, des circonstances de son élaboration et de son destinataire, ainsi que se demander si, d’après son contenu, il semble sensé et fiable [voir arrêt du 15 décembre 2005, BIC/OHMI (Forme d’un briquet à pierre), T‑262/04, Rec, EU:T:2005:463, point 78 et jurisprudence citée].

27. S’agissant, premièrement, des dessins AutoCAD, la chambre de recours a estimé que toute personne possédant des compétences moyennes en informatique était en mesure de modifier les propriétés de l’heure et de la date d’un ordinateur et, partant, de sauvegarder un fichier contenant des dessins AutoCAD sous une date de son choix. En outre, la chambre de recours a relevé que le requérant n’avait pas expliqué les raisons pour lesquelles il avait attendu, d’une part, le 10 février 2011 pour tester un modèle qu’il aurait prétendument créé le 2 février 2010 et, d’autre part, le 13 février 2011 pour charger un créateur de concevoir l’emballage dudit modèle alors que les premières ventes avaient déjà été effectuées. De surcroît, la chambre de recours a indiqué que le requérant avait produit la correspondance échangée entre lui et Targus dans laquelle ce dernier affirme que son modèle a été créé par une équipe de conception composée de plusieurs de ses employés et d’un consultant en design au cours du dernier semestre de 2010, le produit ayant été rendu public sur le marché européen en mars 2011. Dans ce contexte, la chambre de recours a estimé qu’il semblait hautement improbable qu’il ait fallu au requérant à peine plus de 18 minutes pour créer le modèle contesté comme l’indiquait le fichier contenant les dessins AutoCAD produit par celui-ci. Or, d’une part, le requérant se borne, devant le Tribunal, à affirmer, sans produire d’élément susceptible de le confirmer, que le processus de création du modèle contesté avait débuté au mois d’août 2009 et que le délai de douze mois entre la date de création de ce modèle et les premières ventes d’étuis rotatifs correspondant au modèle contesté s’explique, notamment, par la fabrication de plusieurs échantillons et la réalisation de plusieurs séries de tests. D’autre part, il indique que rien ne prouve que la date des dessins AutoCAD ait été modifiée, sans démentir l’appréciation de la chambre de recours selon laquelle une telle modification était accessible à toute personne possédant des compétences moyennes en informatique. En outre, il ne remet en cause aucun des autres éléments retenus par la chambre de recours alors que ceux-ci sont de nature à faire douter de la vraisemblance et de la véracité de l’information contenue dans lesdits dessins.

28. S’agissant, deuxièmement, de la déclaration sous serment du requérant, force est de constater que la chambre de recours n’en a pas tenu compte. Dans ses écritures, le requérant affirme qu’une telle déclaration est pourtant susceptible de corroborer l’exactitude des autres documents produits.

29. Sur ce point, il convient de rappeler que les énonciations d’une déclaration écrite faite sous serment par une personne liée, de quelque manière que ce soit, à la société qui l’invoque doivent, en tout état de cause, être corroborées par d’autres éléments de preuve [voir arrêt du 11 décembre 2014, Nanu-Nana Joachim Hoepp/OHMI – Vincci Hoteles (NAMMU), T‑498/13, EU:T:2014:1065, point 38 et jurisprudence citée]. Or, force est de constater que, ainsi que cela découle du point 27 ci-dessus, le requérant n’établit pas que la chambre de recours a commis une erreur en considérant que les dessins AutoCAD produits par le requérant ne permettaient pas d’établir qu’il était le véritable créateur du modèle contesté et, partant, de corroborer le contenu de ladite déclaration.

30. Il résulte de ce qui précède que la chambre de recours a estimé à bon droit que le requérant n’avait pas établi être le créateur du modèle contesté. Dès lors, il n’est pas fondé à se prévaloir des dispositions de l’article 7, paragraphe 2, du règlement n° 6/2002 et, partant, à soutenir que la divulgation des modèles Targus et Duragadget pendant la période de douze mois précédant la date de priorité n’a pas remis en cause la nouveauté du modèle contesté.

Gerecht EU 18 november 2015, IEF 15434; ECLI:EU:2015:T:868; T-813/14 (Tassen voor draagbare computers)
Modellenrecht. Nietigheidsgronden. Nieuwheid. Min Liu heeft in mei 2012 een modelrecht gedeponeerd voor een houder van draagbare computers. DSN Marketing start een nietigheidprocedure bij het OHIM: het model voldoet niet aan de nieuwheidseis uit artikel 5 GModVo. De nietigheid wordt toegewezen, waartegen in beroep wordt. Het Gerecht oordeelt dat een AutoCAD ontwerpen en een getuigschrift niet voldoende kunnen bewijzen dat Min Liu de ontwerper van het model is. De uitzondering van artikel 7(2) GModVo (openbaarmaking door ontwerper gedurende tijdsvak van 12 maanden vóór aanvraag) kan dan ook niet worden ingeroepen door aanvrager. Het beroep wordt afgewezen.

 

24. In the present case, the Board of Appeal held that the evidence submitted by the applicant was not sufficient to prove that he is the creator of the contested design.
25. In his written pleadings, the applicant claims that it has been proven that he is indeed the creator of the contested design. In support of his contentions, he refers to two items of proof: first, AutoCAD designs (computer-aided designs) and, second, an affidavit.

26. In that regard, it must be recalled that, according to settled case-law, in order to assess the probative value of a document, it is necessary to check the plausibility and truthfulness of the information which it contains. In that regard, account must be taken of, inter alia, the origin of the document, the circumstances of its preparation and to whom it is addressed, and whether it seems from the content to be sensible and reliable (see judgment of 15 December 2005 in BIC v OHIM (Shape of a lighter), T‑262/04, ECR, EU:T:2005:463, paragraph 78 and the case-law cited).

27. In the first place, with regard to the AutoCAD designs, the Board of Appeal took the view that any person with average computer skills could change the time and date settings of a computer and therefore save a file containing AutoCAD designs with a date chosen at will. Furthermore, the Board of Appeal pointed out that the applicant had not explained why he had waited, first, until 10 February 2011 to test a design that he claimed to have created on 2 February 2010, and, second, until 13 February 2011 to commission a designer to design the packaging of that design, although the first sales had already taken place. In addition, the Board of Appeal stated that the applicant had submitted the correspondence between himself and Targus, in which the latter claims that its design was created by a design team consisting of several of its employees and a design consultant during the second half of 2010, with the product being made available on the European market in March 2011. In that context, the Board of Appeal took the view that it seemed highly unlikely that the applicant had required slightly over 18 minutes to create the contested design, as was stated in the file containing the AutoCAD designs submitted by him. The applicant has merely stated before the Court, without adducing evidence capable of proving it, that the process of the creation of the contested design had started in August 2009 and that the 12-month period between the date of creation of this design and the first sales of rotating cases corresponding to the contested design is attributable to, in particular, the manufacture of several samples and the conducting of several series of tests. He has also stated that nothing proves that the date of the AutoCAD designs was modified, without disputing the Board of Appeal’s assessment that such a modification could have been made by any person with average computer skills. Furthermore, he has not challenged any of the other evidence admitted by the Board of Appeal although it is of such a kind as to cast a doubt over the plausibility and truthfulness of the information contained in those designs.

28. In the second place, with regard to the applicant’s affidavit, it is clear that the Board of Appeal did not take account of it. In his written pleadings, the applicant contends that such an affidavit is, however, capable of corroborating the accuracy of the other documents submitted.

29. In this regard, it must be pointed out that the particulars in an affidavit made by a person linked, in any manner whatsoever, to the company relying on it must, in any event, be supported by other evidence (see judgment of 11 December 2014 in Nanu-Nana Joachim Hoepp vOHIM — Vincci Hoteles (NAMMU), T‑498/13, EU:T:2014:1065, paragraph 38 and the case-law cited). It is, however, clear, as follows from paragraph 27 above, that the applicant has not demonstrated that the Board of Appeal erred in taking the view that the AutoCAD designs created by the applicant did not make it possible to establish that he was the genuine creator of the contested design and, consequently, to corroborate the content of that affidavit.

30. It follows from the foregoing that the Board of Appeal was fully entitled to take the view that the applicant had not proved that he is the creator of the contested design. Therefore, he is not justified in relying on the provisions of Article 7(2) of Regulation No 6/2002 and, consequently, in claiming that the disclosure of the Targus and Duragadget designs for a period of 12 months preceding the date of priority did not place in question the novelty of the contested design.

 

IEFBE 1563

Les robinets à commande unique ne sont pas identiques

Tribunal UE 29 octobre 2015, IEFbe 1563; ECLI:EU:T:2015:817; T-334/14 (Roca Sanitario/OHMI - Villeroy & Boch (Robinet à commande unique)
Nederlandse versie hieronder. Dessin ou modèle communautaire enregistré représentant un robinet à commande unique. Procédure de nullité. Dessin ou modèle communautaire antérieur – Motif de nullité: Caractère individuel, Utilisateur averti, degré de liberté du créateur, saturation de l’état de l’art et Impression globale différente. La Chambre de recours a considéré que le dessin ou modèle contesté n’était pas identique au dessin ou modèle antérieur, dans la mesure où lesdits dessins présentaient des différences suffisamment importantes, qui ne constituaient pas des détails insignifiants. Le recours est rejeté.

Gerecht EU 29 oktober 2015, IEFbe 1563; ECLI:EU:T:2015:817; T-334/14 (Kraan met één hendel)
Gevorderd wordt de nietigverklaring van gemeenschapsmodelrecht voor een kraam met één hendel. Er wordt door Villeroy & Boch beroep gedaan op een ouder Gemeenschapsmodel. De kamer oordeelt dat het model niet identiek is aan het ouder model, de tekeningen vertonen voldoende verschillen van niet onbelangrijke details. Het beroep wordt verworpen.

57      La chambre de recours a, tout d’abord, relevé, au point 47 de la décision attaquée, que les dessins ou modèles en conflit avaient de nombreux éléments très similaires, à savoir, leur structure générale, des lignes simples et essentielles, la présence d’une manette en forme de levier plus courte que le tuyau et parallèle à celui-ci, la présence d’un tuyau et d’une colonne perpendiculaires l’un à l’autre, la présence d’un actionneur arrière destiné à stopper l’évacuation de l’eau, ainsi que la disposition de chacun desdits éléments dans des positions similaires et l’importante ressemblance de ceux-ci. Ensuite, elle a précisé, au point 49 de la décision attaquée, que les éléments communs ou ressemblants des dessins ou modèles en conflit étaient très importants et très visibles, de sorte qu’ils attireront l’attention de l’utilisateur averti. En outre, elle a estimé, au point 50 de la décision attaquée, que le dessin ou modèle contesté contenait des légères différences par rapport au dessin ou modèle antérieur, lesquelles étaient nettement moins évidentes que l’impression d’ensemble qui se dégageait des nombreux éléments très similaires, lesquels produisaient sur l’utilisateur averti une impression globale « très similaire ». Enfin, elle a conclu, audit point 50, que les différences existant entre les dessins ou modèles en conflit ne pouvaient être considérées comme étant suffisantes pour estimer que le dessin ou modèle contesté produise sur l’utilisateur averti une impression globale différente de celle produite par le dessin ou modèle antérieur.
76      Dans ce contexte, le fait que, dans ledit point 50, la chambre de recours ait affirmé que « [l]es différences mentionnées n’affect[ai]ent pas significativement l’impression d’ensemble similaire qui se dégage[ait] des dessins », s’écartant ainsi du libellé de la règle contenue à l’article 6, paragraphe 1, du règlement n° 6/2002, qui n’évoque pas l’idée de similitude et qui exige, pour apprécier le caractère individuel, que le dessin ou modèle en cause produise une impression globale différente, ne saurait avoir de conséquences sur la légalité de la décision attaquée. En effet, comme il résulte des points 49 et 50 de la décision attaquée, celle-ci a conclu de manière non équivoque que, eu égard aux coïncidences existant entre les dessins ou modèles en conflit par rapport à leurs éléments les plus visibles et les plus importants, les différences existant entre les dessins ou modèles en conflit n’étaient pas suffisantes pour que le dessin ou modèle contesté produise une impression globale différente (voir point 57 ci-dessus).

77      Cette conclusion ne saurait être infirmée par l’argument de la requérante selon lequel, dans la mesure où les dessins ou modèles seront perçus en trois dimensions par l’utilisateur averti, il conviendrait de comparer les dessins ou modèles en conflit en tenant compte des photographies des deux robinets à commande unique pour lavabo.

78      À cet égard, il convient de relever que, conformément à la jurisprudence, la comparaison des impressions globales produites par les dessins ou modèles doit porter sur les dessins ou modèles tels qu’enregistrés, sans qu’il puisse être exigé du demandeur en nullité une représentation graphique du dessin ou modèle invoqué, comparable à la représentation figurant dans la demande d’enregistrement du dessin ou modèle contesté. Toutefois, il n’est pas erroné de prendre en compte, à titre d’illustration, lors de ladite comparaison, les produits effectivement commercialisés et correspondant à ces dessins ou modèles tels qu’enregistrés (voir arrêt Félin bondissant, point 16 supra, EU:T:2013:584, point 30 et jurisprudence citée).
IEFBE 1548

Hogere voorziening: De onjuiste toepassing van 'betrokken sector' in het modellenrecht

Hogere voorziening ingesteld bij HvJ EU 11 juli 2015, IEFbe 1448; C-361/15P (Easy Sanitairy Solutions - Doucheafvoergoot)
Modellenrecht. De "betrokken sector" is niet beperkt tot die van de sector van het voortbrengsel van het model. De middelen en voornaamste argumenten tegen arrest van Gerecht EU [IEFbe 1341]:

Middel 1, Onderdeel a): Het Gerecht heeft artikel 25, lid 1, sub b), juncto artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/20021 geschonden door te overwegen en beslissen dat een ouder model dat is verwerkt in of toegepast op een ander voortbrengsel dan dat waarop een later model betrekking heeft, in beginsel relevant is voor de beoordeling van de nieuwheid, in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002, van dit latere model en dat de formulering van laatstgenoemd artikel zou uitsluiten dat een model als nieuw kan worden beschouwd wanneer een identiek model eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, ongeacht het voortbrengsel waarin dat oudere model is verwerkt of waarop het is toegepast. Het oordeel van het Gerecht dat de "betrokken sector" in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet beperkt is tot die van het voortbrengsel waarin het litigieuze model zal worden verwerkt of waarop dit zal worden toegepast, is rechtens onjuist.

 

Onderdeel b): Het Gerecht heeft de artikelen 25, lid 1, onder b), juncto artikel 5 van verordening nr. 6/2002 geschonden door te overwegen en beslissen dat een gemeenschapsmodel niet als nieuw kan worden beschouwd in de zin van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 6/2002 indien een identiek model voor het publiek beschikbaar is gesteld vóór de in die bepaling gestelde data, ook al zou dit oudere model worden verwerkt in of toegepast op een ander voortbrengsel dan het voortbrengsel of de voortbrengselen die uit hoofde van artikel 36, lid 2, van verordening nr. 6/2002 in de aanvrage zijn opgegeven.
Onderdeel c): Het Gerecht heeft artikel 10, artikel 19 en artikel 36, lid 6, van verordening nr. 6/2002 geschonden door te oordelen dat deze artikelen met zich brengen dat de houder van een ingeschreven modelrecht derden kan beletten het model waarvan hij houder is alsmede elk model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt zonder diens toestemming te gebruiken in alle types voortbrengselen.
Middel 2: Het Gerecht heeft door te overwegen zoals het heeft gedaan in de laatste zin van punt 137 van zijn beslissing de grenzen van de rechtmatigheidstoetsing overschreden en heeft aldus artikel 61 van verordening nr. 6/2002 geschonden.
IEFBE 1545

Inbreuk op modelrecht Babymoov Babyni en staking exacte kopie doseerdoos

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 21 november 2014, IEFbe 1545 (ALT Partners Babymoov c.s. tegen Vox Populi en Chamo)
Modellenrecht. Auteursrecht. ALT Partners Babymoov is gespecialiseerd in kinderverzorging, Vox Populi is producent van babyproducten van het merk "Bo Jungle" die zij levert aan babyartikelgroothandelaar Chamo. Er bestaat een exclusieve distributieovereenkomst tussen ALT Partners en Chamo. Alt Partners is titularis van het gemeenschapsmodelrecht op Babymoov Babyni. Met het model Bo Jungle B-nest maakt zij inbreuk, omdat er geen visuele verschillen zijn.

De B-Bottle Warmer Flower maakt geen auteursrechtinbreuk op de Babymoov Chauffe Biberons: de gelijkenissen zijn van functionele en ergonomische aard. Wel is er auteursrechtinbreuk op de tekst van de verpakking. De poederdoseerdozen van ALT zijn niet origineel en worden niet auteursrechtelijk beschermd. De tekst van de verpakking van de bewaardoosjes van Babymoov Baby Bol evenmin. De Babymoov Amis de bain ontbeert alle originaliteit. Ook het gebruik van het woord "vriendjes" is banaal en alomtegenwoordig in de wereld van kinderspeelgoed. De Jungle B-Dose van verwerende partij moet wel gestaakt worden omdat dit een exacte kopie betreft. Het woord "Dose" kan niet worden verboden. Er is geen sprake van slaafse kopie, namaak of aanhaking bij de doseer- en bewaardoosjes van Alt Partners. Vorderingen van ALT Partners zijn deels gegrond.

40. De stakingsrechter beslut dat de Babymoov Babyni wel degelijk bescherming geniet als gemeenschapsmodel. De vordering tot nietigverklaring van verwerende partijen is ongegrond.

48. De stakingsrechter besluit dat het model Bo Jungle B-nest van verwerende partijen inbreukmakend is op het Gemeenschapsmodel (...) van eisende partijen. Dit oordeel van de vordering is derhalve gegrond.

65. De verdere vergelijkenissen die op vormelijk vlak zouden kunnen bestaan zijn allemaal bepaald door de functionele en ergonomische vereisten van het product.

70. (...) De betrokken tekst draagt dus wel degelijk het stempel van de auteur, zodat zij wel degelijk origineel is.

78. Het aantal voorbeelden tonen dat de poederdoseerdozen van eisende partij niet de bestaande tendensen overstijgen en dus neit origineel zijn.

79. Het ontwerp is derhalve niet auteursrechtelijk beschermd.

85. Het ontwerp is niet auteursrechtelijk beschermd.

90. De verschillende andere voorbeelden die verwerende partijen aanhalen bewijzen het gebrek aan originaliteit (...).

91. Eisende partijen voeren aan dat de benaming van verwerende partijen "Bo Jungle B-Friends" zou aanhaken op de benaming van "Babymoov Les Amis du bain". Het gebruik van het woord vriendjes (...), is geheel banaal en alomtegenwoordig in de wereld van het kinderspeelgoed, in het bijzonder in de wereld van de bad speeltjes. (...)

104. Naar het oordeel zijn dergelijke banale en alomtegenwoordige elementen niet van aard om verwarring te stichten.

113. Uit het voorgaande blijkt dat er in casu geen namaak, slaafse kopie of aanhaking is. Bovendien is elk gevaar tot verwarring omwille van onder meer de verschillen tussen de producten en de verschillende tekens waraonder zij op de markt worden gebracht, objectief uitgesloten.

122. Er is derhalve geen onrechtmatige nabootsing of aanhaking. Eisende partijen bewijzen evenmin enige begeleidende omstandigheden zoals verwarringstichting of afleiding van goodwill.

133. De stakingsrechter is van oordeel dat de rechten van partijen afdoende worden beschermd door het opleggen van een stakingsbevel waaraan een dwangsom wordt verbonden. (...)
IEFBE 1535

Les caractéristiques de l'aspect du profilé sont exclusivement imposées par leur fonction technique

Tribunal de commerce de Liège 5 octobre 2015, IEFbe 1535 (Thiebaut-Sonnet, Virage, Région Wallonne)
Jugement envoyée par Hakim Haouideg & Stijn Debaene, Field Fisher. Droit des dessins et modèles. Thiebaut-Sonnet, société spécialisée dans la fabrication de panneaux de circulation routière, est titulaire d'un enregistrement international de dessins et modèles, portant sur deux modèles de profilés. Le tribunal annule l'enregistrement d'un modèle Benelux dont l'aspect est exclusivement imposé par sa fonction technique.

p. 9: En effet, et comme le soutient à juste titre la RÉGION WALLONNE, même si la rigidité d'un panneau peut être atteinte par l'usage d'autres formes de profilé, il n'en demeure pas moins vrai que les caractéristiques de l'aspect du profilé litigieux sont exclusivement imposées par leur fonction technique et non dans un souci esthétique. Cela est tellement vrai que le profilé litigieux est invisible après assemblage!

En l'espèce, le besoin d'atteindre la fonction technique était le seul facteur recherché lors de l'éboration de la caractéristique du profilé litigieux.

C'est donc à bon droit que VIRAGE et la RÉGION WALLONNE invoquent la nullité sur base de l'article 3.2. CBPI.
IEFBE 1515

Geen bewijs openbaarmaking eerder model Blompot

OHIM 16 september 2015, IEFbe 1515 (Desch tegen Blom)
Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel advocaten.
Vergelijk met IEF 13524.
Gemeenschapsmodel. Desch vordert de nietigverklaring van twee geregistreerde gemeenschapsmodellen (Blompot) op grond van slaafse nabootsing van zijn eerder model. De bewijslast van algemene publicatie van een model is voor de eiser. Desch heeft niet kunnen bewijzen dat zijn model reeds openbaar was gemaakt waardoor de eis van nietigheidsverklaring wordt afgewezen.

(16) The Invalidity Division will carry out an overall assessment of such evidence by taking account of all the relevant factors in the particular case. Disclosure cannot be proven by means of probabilities or suppositions, but must be demonstrated by solid and objective evidence of effective and sufficient disclosure of the earlier design.
(26) To sum up, there is no evidence to prove that a prior design was made available to the public within the meaning of Article 7(1) CDR prior to the date of filing of the contested RCD. Specifically, even if the catalogues display the pots, which are also mentioned in the sale figures, there is no additional evidence to confirm the disclosure. To establish disclosure on the basis of these two pieces of evidence without confirmation by additional independent documents would amount to a guess hazarding. The Office must ground its evaluation of the evidence on the procedural truth and in the case at issue it is impossible to establish truthfully or at least with a reasonable certainty that the prior design was disclosed. The burden of proof when disclosure is involved is on the applicant and in this case the applicant did not back up its claim with enough evidence.
IEFBE 1495

Nullité d’un dessin ou modèle communautaire de ceintures 'diesel'

Tribunal UE 9 septembre 2015, IEFbe 1495; affaire T-278/14; ECLI:EU:T:2015:606 (Diesel design contre DIESEL SpA)
Dessin ou modèle communautaire – Procédure de nullité – Dessin ou modèle communautaire enregistré DIESEL – Marque internationale verbale antérieure DIESEL – Motif de nullité – Usage d’un signe distinctif – Risque de confusion – Article 25, paragraphe 1, sous e), du règlement (CE) n° 6/2002 – Preuve de l’usage sérieux – Suspension de la procédure administrative. Le requérant conclut de accuellir le recours en rejetant la demande en nullité. Le recours est rejeté.

26      La circonstance que la chambre de recours dispose d’un large pouvoir d’appréciation afin de suspendre la procédure en cours devant elle ne soustrait pas son appréciation au contrôle du juge de l’Union. Cette circonstance restreint cependant ledit contrôle quant au fond à la vérification de l’absence d’erreur manifeste d’appréciation ou de détournement de pouvoir (arrêt ATLAS, point 23 supra, EU:T:2011:213, point 70).

27      À cet égard, ainsi qu’il a été rappelé au point 28 ci-dessus, en matière de suspension de la procédure, la chambre de recours possède un large pouvoir d’appréciation. Ainsi, même s’il a été démontré qu’un recours était pendant devant une juridiction nationale mettant en cause la marque antérieure sur laquelle se fondait la décision attaquée, ladite démonstration ne suffit pas, à elle seule, à qualifier d’erreur manifeste d’appréciation le refus, par la chambre de recours, de suspendre la procédure. En effet, lors de l’exercice de son pouvoir d’appréciation relatif à la suspension de la procédure, la chambre de recours doit respecter les principes généraux régissant une procédure équitable au sein d’une Union de droit. Par conséquent, lors dudit exercice, elle doit tenir compte non seulement de l’intérêt de la partie dont le dessin ou modèle communautaire est contesté, mais également de celui des autres parties. La décision de suspendre ou de ne pas suspendre la procédure doit être le résultat d’une mise en balance des intérêts en cause (voir, par analogie, arrêt ATLAS, point 23 supra, EU:T:2011:213, point 76).

28      En l’espèce, la chambre de recours a estimé, aux points 14 à 16 de la décision attaquée, que, même si les « ceintures » étaient exclues de la protection de la marque antérieure accordée en Espagne, elle pourrait encore statuer sur le recours du requérant en se fondant sur les autres produits encore protégés par l’enregistrement. En outre, elle a considéré qu’il lui était impossible de savoir si la procédure nationale serait terminée dans un délai raisonnable. Ainsi, elle a conclu que la suspension du recours aurait généré une incertitude juridique inacceptable et superflue qui aurait pesé sur la résolution du litige soumis devant elle.