DOSSIERS
Alle dossiers

Collectief beheer - Gestion collective  

IEFBE 1826

HvJ EU: Billijke vergoeding uit Spaanse begroting waarborgt niet dat de kosten enkel door privékopieerders wordt gedragen

HvJ EU - CJUE 9 jun 2016, IEFBE 1826; ECLI:EU:C:2016:418 (EGEDA e.a.), https://www.ie-forum.be/artikelen/hvj-eu-billijke-vergoeding-uit-spaanse-begroting-waarborgt-niet-dat-de-kosten-enkel-door-priv-kopiee

HvJ EU 9 juni 2016, IEF 16009; IEFbe 1826; ECLI:EU:C:2016:418; zaak C-470/14 (EGEDA e.a.)
Auteursrecht. Naburige rechten. Art. 5 InfoSoc. Uitzonderingen en beperkingen. Billijke thuiskopiecompensatie gefinancieerd vanuit staatsbegroting. Het Spaanse stelsel waarbij de billijke compensatie voor auteurs van wie het werk wordt gekopieerd voor privégebruik uit de begroting wordt gefinancierd, is niet in overeenstemming met de auteursrechtrichtlijn. In een dergelijk stelsel is immers niet gewaarborgd dat de kosten van die billijke compensatie uiteindelijk enkel worden gedragen door de gebruikers van kopieën voor privégebruik. Antwoord HvJ EU:

Article 5(2)(b) of [InfoSoc] must be interpreted as precluding a scheme for fair compensation for private copying which, like the one at issue in the main proceedings, is financed from the General State Budget in such a way that it is not possible to ensure that the cost of that compensation is borne by the users of private copies.

IEFBE 1792

Prejudiciële vragen over machtsmisbruik Letse collectieve beheersorganisatie met hoge billijke vergoeding

HvJ EU - CJUE 29 apr 2016, IEFBE 1792; (Latvijas Autoru), https://www.ie-forum.be/artikelen/prejudici-le-vragen-over-machtsmisbruik-letse-collectieve-beheersorganisatie-met-hoge-billijke-vergo

Prejudiciële vragen HvJ EU 29 april 2016; IEF 15934 ; IEFbe 1792; zaak C-177/16 (Latvijas Autoru)
Mededingingsrecht (102 VWEU). Collectief beheer. Vragen over misbruik machtspositie Letse Buma/Stemra en uitleg begrip billijke vergoeding voor auteursrechten. Geen rekening houden met tarieven buurlanden. Berekening omzet voor boete. Verzoekster is de Letse BUMA/STEMRA. Zij krijgt een boete opgelegd wegens het volgens de Letse mededingingsautoriteit toepassen van onbillijk hoge vergoedingen (auteursrechten). De boete is berekend op basis van verzoeksters omzet, inclusief de als auteursvergoeding geïnde bedragen. Verzoekster kan als enige organisatie licenties verlenen voor openbare uitvoering van muziekwerken. Zij heeft al eerder (in 2008) een boete opgelegd gekregen wegens misbruik van haar machtspositie wegens de door haar gehanteerde buitensporig hoge tarieven. Ook toen werd de boete berekend op basis van haar omzet, maar exclusief de als auteursvergoeding geïnde bedragen. In 2011 heeft zij nieuwe tarieven vastgesteld, naar aanleiding waarvan verweerster in 2012 een procedure heeft ingeleid. Verweerster stelde onder meer vast dat in vergelijking met buurlanden verzoeksters tarieven aanzienlijk hoger waren en dit door verzoekster niet kon worden gerechtvaardigd. Verzoekster blijft het oneens met de door de rechter toegestane vergelijking met de buurstaten en wijst onder meer op arrest C-245/00 [IE-klassieker naburige rechten] (geen verplichting rekening te houden met tarieven van buurlanden).

IEFBE 1778

HvJ EU: Vordering billijke thuiskopiecompensatie is een verbintenis uit onrechtmatige daad volgens EEX

HvJ EU - CJUE 21 apr 2016, IEFBE 1778; ECLI:EU:C:2016:286 (Austro-Mechana tegen Amazon), https://www.ie-forum.be/artikelen/hvj-eu-vordering-billijke-thuiskopiecompensatie-is-een-verbintenis-uit-onrechtmatige-daad-volgens-e

HvJ EU 21 april 2016, IEF 15903; IEFbe 1778; ECLI:EU:C:2016:286 ; C‑572/14 (Austro-Mechana tegen Amazon)
Auteursrecht. Collectief beheer. Zie eerder IEF 14608. Het hof verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3, EEX-Vo. moet aldus worden uitgelegd dat een vordering strekkende tot betaling van een vergoeding die verschuldigd is krachtens een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het stelsel van „billijke compensatie” wordt toegepast dat is vastgesteld in artikel 5, lid 2, onder b), van InfoSoc-richtlijn, onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van deze verordening valt.

IEFBE 1676

SABAM bewijst vertegenwoordigingsmandaat en vangnetfunctie inzake het volgrecht

Hof van beroep Brussel 23 juni 2015, IEFbe 1676 (Art Research and Contact tegen SABAM)
Uitspraak en duiding aangebracht door Andries Hofkens, Sirius Legal. Volgrecht. Mandaat. Collectief beheer. Verweesde werken - opvangnet. Het betrof een kunstgalerij (en dus professionele tussenpersoon) die volgrecht verschuldigd was op de doorverkoop van enkele oorspronkelijke kunstwerken (artikel XI.175-178 WER). Hoewel de verschuldigdheid van het volgrecht op zich niet in twijfel getrokken werd, was dit wél zo met betrekking tot het mandaat van SABAM als beheersvennootschap. De galerij in kwestie wenste een bewijs van lidmaatschap van de betrokken kunstenaars in de vorm van de aansluitingsovereenkomsten. Deze bevatten echter heel wat vertrouwelijke informatie.

Het Hof oordeelde dat SABAM voldeed aan haar bewijslast omtrent haar vertegenwoordigingsmandaat door aan de in de wet omschreven publicatievereisten te voldoen: halfjaarlijkse neerlegging/bijwerking van ledenlijsten bij de Controledienst (art. 3, § 1 KB 2/8/2007), inzage in het repertoire op de zetel (art. XI.255, § 2 WER) en jaarlijkse neerlegging van lijsten van alle rechthebbenden bij de Controledienst (art. 255, § 2, laatste lid WER).

Daarnaast bevestigde het Hof eveneens de vordering van SABAM als opvangnet voor volgrechten op kunstwerken waarvan de kunstenaar/rechthebbende niet opgespoord kan worden (art. 178, § 3 WER). Een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie omtrent het bevrijdend karakter van betalingen op de gemeenschappelijke rekening werd door het Hof afgewezen.

Thans is het volgrecht gewijzigd doordat werd overgeschakeld van een vrijwillig collectief beheer van volgrechten op een verplicht collectief beheer middels het “uniek platform” (art. 177 WER). Dit platform werd opgericht door SABAM en SOFAM en is te vinden op www.resalerights.be.

IEFBE 1663

Conclusie AG: Billijke compensatie thuiskopie uit staatskas mag, maar niet tevoren begroot

Conclusie AG HvJ EU 19 januari 2016, IEFbe 1663; C-470/14; ECLI:EU:C:2016:24 (EGEDA)
Auteursrecht. Naburige rechten. Billijke thuiskopiecompensatie gefinancieerd vanuit staatsbegroting. Zie eerder IEFbe 1065. Conclusie AG:

1) Artikel 5, lid 2, onder b), van [InfoSocRl] moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de daarin vermelde billijke compensatie uit de algemene staatsbegroting wordt gefinancierd.
2)  Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het bedrag van de daarin vermelde compensatie wordt vastgesteld binnen de van tevoren per begrotingsjaar bepaalde grenzen zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de geraamde omvang van het door de rechthebbenden ondervonden nadeel.

 

Gestelde vragen (zie eerder IEFbe 1065) :

1) Is een stelsel inzake billijke compensatie voor het maken van thuiskopieën dat is gebaseerd op een raming van het daadwerkelijk veroorzaakte nadeel en wordt gefinancierd uit de algemene staatsbegroting, zonder dat bijgevolg kan worden gegarandeerd dat de kosten van die compensatie worden gedragen door de gebruikers van thuiskopieën, verenigbaar met artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29?

2) Zo ja, is het verenigbaar met artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 dat het totale bedrag dat in de algemene staatsbegroting wordt bestemd voor de billijke compensatie voor het maken van thuiskopieën, ook al wordt het berekend op basis van het daadwerkelijk veroorzaakte nadeel, moet worden vastgesteld binnen de per begrotingsjaar bepaalde grenzen?

IEFBE 1659

Vraag gesteld aan HvJ EU over 'betaling van toegangsprijs' via 'hotel room tv'

Prejudicieel vraag gesteld aan het HvJ EU, IEFbe 1659; C-641/15 (Verwertungsgesellschaft Rundfunk)
Verwertungsgesellschaft Rundfunk, een Oostenrijkse collectieve beheersorganisatie, in een zaak tegen een hotelketen voor de vergoeding voor de uitzending van televisie content op tv's in de hotelkamers. Vraag:

Is aan de voorwaarden 'tegen betaling van een toegangsprijs' uit artikel 8 lid 3 [Richtlijn betreft verhuur-,uitleen en bepaalde naburige rechten*] voldaan indien:
- via de tv set beschikbaar in iedere kamer van een hotel, de hoteluitbater toegang tot het signaal van verschillende tv- en radiokanalen (hotel room tv) wordt gegeven en
- voor het gebruik van de kamer (inclusief hotel room tv) de hoteluitbater een vergoeding in rekening brengt, waarin ook het gebruik van de tv set en de televisie- en radiokanalen is inbegrepen?

* Artikel 8 Richtlijn Uitzending en mededeling aan het publiek lid 3.   De lidstaten kennen omroeporganisaties het uitsluitende recht toe om heruitzending van hun uitzendingen via de ether en de mededeling aan het publiek van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, indien deze mededeling plaatsvindt op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn.

Via ipo.gov.uk:

Is the condition of ‘against [payment] of an entrance fee’ laid down in Article 8(3) of Directive 2006/115/EC of the European Parliament and of the Council of 12 December 2006 on rental right and lending right and on certain rights related to copyright in the field of intellectual property satisfied where,
•    through the TV set made available in each room of a hotel, the hotel operator provides access to the signal for various television and radio channels (‘hotel room TV’), and
•    for use of the room (including hotel room TV), the hotel operator charges a fee per room per night (room rate) which also includes use of the TV set and the television and radio channels to which access is thereby provided?

IEFBE 1644

Duitse BGH: Hyperlink naar illegale content levert auteursrechtinbreuk op

Duitse Bundesgerichtshof 9 juli 2015, IEFbe 1644 (BestWater)
Uitspraak en persbericht ingezonden door Stichting Brein. [red. NLse BAF] Auteursrecht. Hyperlinks. Zie eerder IEF 14315. Na terugverwijzing door het HvJ deed het BGH eerder dit jaar uitspraak in de BestWater zaak. Het linken naar een, zonder toestemming, op internet geplaatst bestand levert een inbreukmakende mededeling aan het publiek op. Hierbij wordt door het BGH onderscheid gemaakt tussen het beschikbaar stellen van de content op het internet (de oorspronkelijke inbreuk) en het linken naar het illegale bestand en daarmee inbreukmakend ter beschikking stellen aan het publiek. Beide gedragingen leveren echter een inbreuk op het auteursrecht op. Deze uitspraak is ook van belang voor de Sanoma/GS Media zaak waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJ.

34. Werden - wie im Streitfall - auf einer Internetseite anklickbare Links zu Werken bereitgestellt, die auf einer anderen Internetseite für alle Internetnutzer frei zugänglich sind, führt dies nach der Rechtsprechung des Gerichtshofs der Europäischen Union demnach nur dann nicht zu einer Wiedergabe der fraglichen Werke für ein neues Publikum, wenn die Werke auf der anderen Internetseite mit Erlaubnis der Urheberrechtsinhaber für alle Internetnutzer frei zugänglich sind. Der Senat versteht diese Rechtsprechung des Gerichtshofs der Europäischen Union dahin, dass die fraglichen Werke in derartigen Fällen für ein neues Publikum wiedergegeben werden, wenn keine entsprechende Erlaubnis der Urherberrechtsinhaber vorliegt. Dafür spricht auch der Gesichtspunkt, dass es sich bei dem 'neuen Publikum' nach der vorm Gerichtshof der Europäischen Union gegebenen Begriffsbestimmung um ein Publikum handelt, an das der Inhaber des Urheberrechts nicht dachte, als er die ursprüngliche öffentliche Wiedergabe erlaubte. Hat der Urheberrechtsinhaber die ursprüngliche öffentliche Wiedergabe nicht erlaubt, konnte er dabei zwangsläufig nicht an ein Publikum denken, an das sich diese Wiedergabe richtet. In einem solchen Fall richtet sich daher jede Wiedergabe des Werkes durch einen Dritten an ein neues Publikum im Sinne der Rechtsprechung des Gerichtshof der Europäischen Union.

IEFBE 1597

BGH: Access provider pas na sitebeheerder en hosting provider aanspreken

BGH 26 november 2015, IEFbe 1597; I ZR 3/14 en I ZR 174/14 (Access-providers)
Gebaseerd op het persbericht: De access providers, die internettoegang verlenen aan hun klanten, waaronder de toegang tot 3dl.am, goldesel.to en sharehosters RapidShare, Netload, Uploaded en het filesharingnetwerk eDonkey, worden aangesproken voor 'Störerhaftung' door GEMA en fonogramproducenten. Een access provider aanspreken is pas proportioneel wanneer een rechthebbende ondanks redelijke inspanningen tegen de sitebeheerder of de hosting provider - deze staan dichter bij de inbreuk - geen resultaat behaald en daarom geen rechtsbescherming krijgt. De beheerder en de host-provider staan dichter bij de inbreuk dan degene die internettoegang verleend. Het vaststellen van valse adressen van de beheerder en de hosting providing, is onvoldoende. GEMA had nog verdere 'redelijke inspanningen' moeten verrichten. De fonogramproducenten hebben geen procedure gevoerd tegen de beheerder.

Uit het persbericht: Eine Störerhaftung des Unternehmens, das den Zugang zum Internet vermittelt, kommt unter dem Gesichtspunkt der Verhältnismäßigkeit allerdings nur in Betracht, wenn der Rechteinhaber zunächst zumutbare Anstrengungen unternommen hat, gegen diejenigen Beteiligten vorzugehen, die - wie der Betreiber der Internetseite - die Rechtsverletzung selbst begangen haben oder - wie der Host-Provider - zur Rechtsverletzung durch die Erbringung von Dienstleistungen beigetragen haben. Nur wenn die Inanspruchnahme dieser Beteiligten scheitert oder ihr jede Erfolgsaussicht fehlt und deshalb andernfalls eine Rechtsschutzlücke entstünde, ist die Inanspruchnahme des Access-Providers als Störer zumutbar. Betreiber und Host-Provider sind wesentlich näher an der Rechtsverletzung als derjenige, der nur allgemein den Zugang zum Internet vermittelt. Bei der Ermittlung der vorrangig in Anspruch zu nehmenden Beteiligten hat der Rechtsinhaber in zumutbarem Umfang - etwa durch Beauftragung einer Detektei, eines Unternehmens, das Ermittlungen im Zusammenhang mit rechtswidrigen Angeboten im Internet durchführt, oder Einschaltung der staatlichen Ermittlungsbehörden - Nachforschungen vorzunehmen. An dieser Voraussetzung fehlt es in beiden heute entschiedenen Fällen.

Im Verfahren I ZR 3/14 hat die Klägerin gegen den Betreiber der Webseite "3dl.am" eine einstweilige Verfügung erwirkt, die unter der bei der Domain-Registrierung angegebenen Adresse nicht zugestellt werden konnte. Den gegen den Host-Provider gerichteten Verfügungsantrag hat die Klägerin zurückgenommen, da sich auch seine Adresse als falsch erwies. Mit der Feststellung, dass die Adressen des Betreibers der Internetseite und des Host-Providers falsch waren, durfte sich die Klägerin nicht zufriedengeben, sondern hätte weitere zumutbare Nachforschungen unternehmen müssen.

Im Verfahren I ZR 174/14 ist die Klage abgewiesen worden, weil die Klägerinnen nicht gegen den Betreiber der Webseiten mit der Bezeichnung "goldesel" vorgegangen sind. Dessen Inanspruchnahme ist unterblieben, weil dem Vortrag der Klägerinnen zufolge dem Webauftritt die Identität des Betreibers nicht entnommen werden konnte. Die Klägerinnen haben nicht vorgetragen, weitere zumutbare Maßnahmen zur Aufdeckung der Identität des Betreibers der Internetseiten unternommen zu haben.

IEFBE 1570

HvJ EU: Belgisch systeem van vergoeding voor reprografie is in strijd met het EU recht

HvJ EU 12 november 2015, IEFbe 1570; ECLI:EU:C:2015:750; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Thuiskopie-exceptie. Reproductierecht. Billijke vergoeding. Uit het persbericht: De Belgische auteurswetgeving voorziet, ter financiering van de vergoeding van de auteurs (en de uitgevers) voor reproducties van hun werk in een gecombineerd vergoedingssysteem:
- Ten eerste moet de fabrikant of de invoerder een forfaitair bedrag betalen op het moment van invoer van een reproductieapparaat. De hoogte van het bedrag wordt bepaald op basis van de maximumprintsnelheid van het apparaat. In dit geval moest HP 49,20 euro betalen per printer.
- Ten tweede moet de gebruiker een evenredige vergoeding betalen op basis van het aantal daadwerkelijk gemaakte kopieën (en waarvan de hoogte verschilt naargelang de betrokkene aan de inning van de vergoeding heeft meegewerkt).

Het hof verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van [InfoSocrichtlijn] moeten aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de daarin vermelde term „billijke compensatie” een onderscheid dient te worden gemaakt naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door een willekeurige gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk.

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de lidstaat toestaat om een gedeelte van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie toe te kennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, terwijl deze uitgevers niet verplicht zijn om de auteurs, zelfs maar indirect, aanspraak te laten maken op het gedeelte van de compensatie dat hun is ontzegd.

3)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich in beginsel tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een ongedifferentieerd systeem ter inning van de billijke compensatie wordt ingevoerd dat ook reproducties van bladmuziek betreft. Ook verzetten deze bepalingen zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een ongedifferentieerd systeem ter inning van de billijke compensatie wordt ingevoerd dat eveneens inbreukmakende reproducties betreft die zijn gemaakt uit ongeoorloofde bronnen.
4)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een systeem is ingevoerd dat ter financiering van de billijke compensatie voor de rechthebbenden twee vormen van vergoeding combineert, namelijk ten eerste een forfaitaire vergoeding die door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gereproduceerd, wordt betaald vóór er enige reproductie plaatsvindt, namelijk op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en ten tweede een evenredige vergoeding, die na het vervaardigen van de reproducties wordt geïnd, uitsluitend wordt berekend door het aantal vervaardigde kopieën te vermenigvuldigen met een bepaalde eenheidsprijs, en verschuldigd is door de natuurlijke of rechtspersonen die deze reproducties vervaardigen, voor zover:
–        het bedrag van de forfaitaire vergoeding die vóór het maken van de reproductie wordt betaald, uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee de betrokken apparaten reproducties kunnen maken;
–        het bedrag van de evenredige vergoeding die na het maken van de reproducties wordt geïnd, verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet aan de inning van deze vergoeding heeft meegewerkt, en
–        het gecombineerde systeem, in zijn geheel beschouwd, geen mechanismen – en met name geen terugbetalingsmechanismen – omvat die de complementaire toepassing van het criterium van de daadwerkelijke schade en het criterium van de forfaitair vastgestelde schade ten aanzien van de verschillende categorieën van gebruikers mogelijk maken.

Vervolg uit het persbericht:

Volgens het Hof is de EU-auteurswetgeving (richtlijn 2001/29) bedoeld ter vergoeding van auteurs voor reproducties van hun werk.

Een forfaitaire vergoeding zoals in de Belgische wetgeving is vervat, strookt daar niet mee, omdat het bedrag van de vergoeding enkel wordt bepaald op grond van de snelheid van het apparaat. Het Hof wijst er in dat verband op dat het gebruik van de technische capaciteit van een reproductieapparaat verschilt naargelang het gaat om publiek dan wel privégebruik, en met een commercieel doel dan wel een ander oogmerk.
 
Bovendien moet een dergelijk gecombineerd systeem volgens het Hof voorzien in terugbetalingsmechanismen om te vermijden dat overcompensatie plaatsvindt.
 
De regeling dat het bedrag van de vergoeding varieert naargelang de betrokkene meewerkt aan de inning van de heffing strookt evenmin met het EU-recht.
 
Dat een gedeelte van de vergoeding wordt toegekend aan de uitgevers is ook in strijd met de EU-wetgeving.
 
De Belgische wetgeving is nog op een aantal andere punten in strijd met de EU-wetgeving: zij voert namelijk een ongedifferentieerd systeem in en heeft ook betrekking op bladmuziek en kopieën die zijn gemaakt uit ongeoorloofde bron. Meer algemeen moet ook een onderscheid worden gemaakt tussen reproducties voor privégebruik, zonder commercieel oogmerk en andere.

Gestelde vragen [IEFbe 594 en IEFbe 544] - question en français ci-dessous:

1. Moeten de termen „billijke compensatie” als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, en in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG1 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?
2. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

(1)    een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken gereproduceerd kunnen worden, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee het kopieerapparaat een bepaald aantal kopieën per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en

(2)    een evenredige vergoeding, waarbij de vaststelling ervan uitsluitend is gebaseerd op de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met décharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie kan worden geacht billijk te zijn en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt gewaarborgd?

3. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om, zelfs indirect, de auteurs aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten, in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?

En français:

1. Les termes 'compensation équitable' repris á l'article 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils recevoir une interprétation différente selon que la reproduction effectuée sur papier ou sur support similaire au moyen de toute technique photographique ou de tout autre procédé ayant des effect similaires l'est par tout utilisatour ou par une personne physique pour un usage privé à des fins non directement oud indirectement commerciales? En cas de réponse positive, sur quels critéres cette difference d'interprétation doit-elle se fonder?
Deuxième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à fixer la compensation équitable revenant aux titulaires de droits sous la forme :
1) d'une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l'importateur au l'acquéreur intracommunautaire d'appareils permettant la copie des oeuvres protégées, lors de la mise en circulation de ces appareils sur le territoire national dont le montant est uniquement calculé en fonction de la vitesse avec laquelle le copieur est susceptible de réaliser un nombre de copies par minute, sans autre lien avec le préjudice éventuellement subi par les titulaires de droits,
et,
2) d'une rémunération proportionnelle, déterminée uniquement par un prix unitaire multiplié par le nombre de copies réalisées, qui varie selon que le débiteur a coopéré ou non à la perception de cette rémunération, laquelle est à charge des personnes physiques ou morales qui réalisent des copies d'oeuvres ou, le cas échéant, à la décharge des premières, par celles qui tiennent à disposition à titre onéreux ou gratuit un appareil de reproduction à la disposition d'autrui.

En cas de réponse négative à cette question, quels sont les critères pertinents et cohérents que les Etats membres doivent suivre pour que, conformément au droit de l'Union, la compensation puisse être considérée comme équitable et qu'un juste équilibre soit instauré entre les personnes concernées?

Troisième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à attribuer la moitié de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits aux éditeurs des oeuvres créées par les auteurs, sans obligation quelconque pour les éditeurs de faire bénéficier, même indirectement, les auteurs d'une partie de la compensation dont ils sont privés?

Quatrième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à mettre en place un système indifférencié de perception de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits, sous la forme d'un forfait et d'un montant par copie réalisée, couvrant implicitement mais certainement et pour partie, la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes?

De Morgen

IEFBE 1534

Exemption de la rémunération équitable pour les professions libérales

Cour de Cassation 11 septembre 2015, IEFbe 1534 (SIMIM en Playright contre État Belge)

Resumé par Michaël De Vroey, Baker McKenzie. En vertu de l'ancienne loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins, la rémunération équitable au profit des artistes-interprètes ou exécutants et des producteurs est déterminée par la commission pour la rémunération équitable (la « Commission Article 42 »). Les décisions de ladite commission sont rendues obligatoires à l'égard des tiers par arrêté royal.

Le 8 avril 2013 [ed. playright-news], la Commission Article 42 a décidé à la majorité des voix d’exempter les professions libérales du paiement de la rémunération équitable pour l’utilisation de musique dans les salles d’attente, ce à la suite de l’arrêt de la Cour de justice de l'Union européenne du 15 mars 2012 dans l'affaire Del Corso (C‑135/10). Les sociétés de gestion SIMIM et Playright qui avaient voté contre cette décision lors de la réunion de la Commission Article 42, ont alors demandé au président du tribunal de première instance de Bruxelles, siégeant en référé, de suspendre à titre provisoire les effets de la décision du 8 avril 2013 et d'interdire à l’État belge, en la personne de son ministre de l’Économie, de présenter à la signature du Roi un projet d’arrêté royal en vue de rendre ladite décision obligatoire à l’égard des tiers. Par une ordonnance du 30 mars 2013, le président a déclaré l'action recevable et partiellement fondée.

Aux termes d’un arrêt du 21 février 2014, la Cour d'appel de Bruxelles [ed. voir ici et Tribunal de première instance Bruxelles] a toutefois considéré qu’une telle demande en suspension des effets de la décision de la Commission Article 42 à l’égard de SIMIM et de Playright était non fondée à défaut d’urgence. La Cour s'est par ailleurs déclarée sans juridiction pour statuer sur la demande visant à empêcher l’adoption et la publication d’un arrêté royal donnant force obligatoire à la décision du 8 avril 2013 en raison du principe de la séparation des pouvoirs et de l’article 6 du Code judiciaire. Elle a par ailleurs souligné qu’une telle interdiction aurait des effets erga omnes dès lors qu’« en l’absence de cet arrêté royal, les titulaires de professions libérales ne pourront pas invoquer la décision de la commission du 8 avril 2013 pour échapper au payement de la rémunération équitable ; que la mesure sollicitée, si elle est accordée, affectera les droits et obligations de tous les titulaires de professions libérales qui sont redevables d’une rémunération équitable sous le régime de l’arrêté de 1999 et ne le seraient plus en vertu de la décision du 8 avril 2013; que cette décision aboutirait donc à modifier erga omnes le régime réglementaire applicable entre les sociétés de gestion des droits voisins, d’une part, et l’ensemble des professions libérales, d’autre part ». Ceci n’exclut toutefois pas que « certains titulaires de professions libérales ou autres débiteurs invoqueront peut-être la jurisprudence Del Corso pour ne pas payer, mais ceci n’est pas la conséquence de la décision de la commission ».

Par un arrêt du 11 septembre 2015, la Cour de Cassation a rejeté le pourvoi des sociétés de gestion SIMIM et Playright contre l'arrêt de la Cour d'appel de Bruxelles du 21 février 2014.

Sur le premier moyen, la Cour a considéré que la décision de la Commission Article 42 prise à la majorité des voix ne lie ni les sociétés de gestion ni les organisations représentant les débiteurs de la rémunération avant que cette décision n’ait été rendue obligatoire à l’égard des tiers par arrêté royal de sorte que ce moyen, reposant sur le soutènement contraire, manque en droit.

Sur le deuxième moyen, la Cour a estimé qu'en considérant que les cours et tribunaux de l’ordre judiciaire sont sans juridiction pour interdire au pouvoir exécutif d’adopter et de publier un arrêté royal à portée générale, la Cour d'appel a légalement justifié sa décision de se déclarer sans juridiction pour statuer.

Michaël De Vroey