DOSSIERS
Alle dossiers

Procesrecht - Droit judiciaire  

IEFBE 345

Litispendentie Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht

Hof 's-Hertogenbosch 15 januari 2013, LJN BY8646 (UHDE Fertilizer Technology B.V. tegen RTF VOF c.s.)

Uitspraak ingezonden door John J. Allen, NautaDutilh.

Internationaal privaatrecht. Procesrecht. Litispendentie. Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht.

Door UFT is een procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Gent waarin  een hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding vanwege schending van IE-rechten en schending van vertrouwelijkheid is gevorderd. Voor de rechtbank Roermond is RFT gedagvaard terzake van wanprestatie inzake Service Agreement. RFT heeft een incident opgeworpen dat er sprake is van litispendentie (de situatie dat een geschil al bij een andere rechter in behandeling is) ex artikel 27 lid 1 EEX-Vo.

UFT antwoordt dat de rechtbank Roermond bevoegd is op grond van het exclusieve forumkeuzebeding. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische intellectuele eigendomsrechtbepalingen en anderzijds het Nederlandse verbintenissenrecht. Deze benadering acht het hof onder verwijzing naar HvJ EG Gantner/Basch juist en zij deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van 'dezelfde oorzaak' als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.

De grieven worden afgewezen. Het verzoek van RFT tot verwijzing naar de rechtbank Gent wordt afgewezen op grond  van artikel 28 lid 2 EEX-Vo en de aanhouding van de zaak op grond van 28 lid 1 EEX-Vo wordt toegewezen. RFT VOF c.s. worden hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen is betaald. De proceskosten worden gecompenseerd.

4.15.Alhoewel de primaire vordering van RFT geen onderdeel van de rechtstrijd in hoger beroep uitmaakt, overweegt het hof, gelet op de samenhang met artikel 28 EEX-Vo, hieromtrent als volgt.
De rechtbank heeft in ieder geval vastgesteld dat de vorderingen in beide procedures dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische bepalingen ter zake het intellectuele eigendomsrecht en anderzijds de bepalingen ter zake het Nederlandse verbintenissenrecht. Het hof acht deze benadering in het licht van HvJ EG 8 mei 2003, C-111/01, inzake Gantner/Basch, LJN: AY3796 juist en deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van ‘dezelfde oorzaak’ als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.
Uit laatstgenoemd arrest van het Hof van Justitie blijkt dat uitgangspunt van de beoordeling moet zijn de vorderingen zoals die luiden bij het aanhangig maken van de beide procedures. De mogelijkheid van eiswijziging of vermeerdering speelt - anders dan door RFT VOF c.s. ook in hoger beroep bepleit - geen rol bij de beoordeling of de in artikel 27 EEX-Vo geregelde situatie zich voordoet. Hetzelfde geldt voor door RFT VOF c.s. nog te voeren verweren, bijvoorbeeld dat er geen contractuele grondslag meer is voor de vorderingen van UFT in de Nederlandse procedure, of voor de door hen ervaren samenhang tussen beide procedures. Dat in het kader van de schets van de feitelijke verhouding tussen partijen uiteraard melding wordt gemaakt van de Service Agreement betekent niet dat de vorderingen van UFT in de Belgische procedure ook op die overeenkomst zijn gebaseerd.
De verwachting van RFT VOF c.s. dat UFT in die procedure zich alsnog op de overeenkomst zal gaan beroepen, zulks vanwege het Belgische recht met betrekking tot de omgang met vertrouwelijke gegevens, kan en zal om de aangegeven redenen niet worden meegewogen bij de vraag of artikel 27 EEX-Vo toepassing vindt.
Overigens voorziet artikel 28 EEX-Vo juist onder nadere voorwaarden in gevallen waarbij, zonder dat sprake is van dezelfde oorzaak als in artikel 27 EEX-vo bedoeld, toch enige samenhang is.
Het beroep door RFT VOF c.s. op artikel 27 EEX-Vo is door de rechtbank om bovenstaande redenen in ieder geval terecht verworpen.

IEFBE 342

Prejudiciële vragen: Opwerping van de exceptie van litispendentie

Prejudiciële vragen aan HvJ EU, 2 januari 2013, zaak C-1/13 (Cartier parfums Lunettes en Axa tegen Ziegler c.s.)

Prejudiciële vragen gesteld door Cour de Cassation, Frankijk.

Procesrecht. Litispendentie. Onbevoegdheid en uitputting. EEX-Verordening. Verzoeksters hebben 24 september 2008 de vennootschappen gedaagd wegens openstaande schulden. Ziegler France werpt echter de exceptie van litispendentie op omdat zij de zaak 16 september 2008 al voor de High Court in Londen hadden gebracht. Het Hof van beroep te Douai neemt dit over en verklaart zich onbevoegd. Verzoeksters zijn het daar echter niet mee eens: zij zijn van mening dat het hof van beroep, door te oordelen dat de bevoegdheid van de High Court te Londen „vaststond” in de zin van artikel 27 van EEX-Vo. 44/2001 omdat deze bevoegdheid niet was betwist, de betekenis en de draagwijdte van deze tekst onjuist heeft uitgelegd.

Uit artikel 27 van EEX-Vo. 44/2001 volgt dat in een situatie als onderhavige een rechter zich niet eerder onbevoegd mag verklaren dan nadat de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht vaststaat. De verwijzende Franse cassatierechter stelt daarom het HvJ EU de volgende vraag:

Moet artikel 27, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat wanneer geen enkele partij zich op de onbevoegdheid van dit gerecht heeft beroepen dan wel dit gerecht zich bevoegd heeft verklaard bij een beslissing die onherroepelijk is om welke reden dan ook, met name omdat de mogelijkheden om beroep in rechte in te stellen zijn uitgeput?

IEFBE 256

Openbaarheid bestuursdocumenten inzake gebruik beschermd ras

Rechtbank van Koophandel Brussel 22 juni 2012, AR nr A/11/03197 (Agrico U.A./NV Breeders Trust tegen Federaal Agentschap voor Veiligheid van de Voedselketen)

Uitspraak ingezonden door Philippe de Jong, Altius.

Kwekersrecht en de wet openbaarheid bestuursdocumenten. Agrico is licentiehouder van het communautair kwekersrecht voor het aardappelras Fontane, Breeders gaat illegaal vermeerderen en verhandelen van aardappelpootgoed tegen. Eisers verzoeken toegang tot beschikbare informatie inzake het gebruik van materiaal van het beschermde ras Fontane door derden (o.b.v. 14(3) kwekersrechtverordening en 11 Verordening 1768/95 (EG) uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers en de wet openbaarheid van bestuursdocumenten)

Omdat eiseres slechts licentiehouder is en geen kwekersrechthouder wordt het verzoek geweigerd. Volgens 104(1) KwekersrechtVo wordt de exclusieve licentiehouder gelijkgesteld met de houder van het kwekersrecht. Alsnog weigert FAVV de informatie op basis van de wet bescherming persoonlijke levenssfeer (ook voor de ondernemingsgegevens). De rechtbank oordeelt dat de eisers in hun hoedanigheid van exclusieve licentiehouder, door de houder van het communautair kwekersrecht gelast, de relevante informatie verstrekt dienen te krijgen.

Het MB van 30 augustus 1999 en het KB van 18 augustus 2010 verplichten immers verweerder ertoe deze informatie in het kader van haar opdracht te verzamelen. Hij beschikt daardoor al over de informatie op het ogenblik dat deze wordt gevraagd. Verweerder bewijst ook niet welk extra werk of kosten hij heeft moeten leveren of maken. Daarenboven hebben eiseressen zelfs aangeboden om deze kosten te vergoeden.

De weigering van verweerder tot mededeling van de gevraagd relevante informatie, is onterecht (pagina 5).

Dictum
De rechtbank verklaart de vordering toelaatbaar en gegrond en zegt dat verweerder gehouden was en is aan eiseressen die in hun hoedanigheid van exclusieve licentiehouder en derde, door de houder van het communautair kwekersrecht hiertoe gelast en die in zijn opdracht optreedt, op hun schriftelijk verzoek, de relevantie informatie te verstrekken in overeenstemming met artikel 14(3) van Verordening (EG) Nr 2100/94 van 27 juli 1994 en hij dit slechts kan weigeren op een der gronden van artikel 11(2) van Verordening Nr 1768/95 van 24 juli 1995.

IEFBE 245

Kleurmerk niet duidelijk gericht op 'rubiks kubus'

Gerecht EU 14 juni 2012, zaak T-293/10 (Seven Towns tegen BHIM/Représentation de sept carrés en différentes couleurs) 

Rubik's cube by Booyabazooka

Procesrecht. Gemeenschapsmerkrecht. Kleurmerk.

Tegen de afwijzing van de kleurmerkaanvraag heeft Seven Towns Ltd (producent van onder meer de 'Rubix kubus') beroep ingediend. De Kamer van Beroep vernietigt de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag. Middel: geen eerbiediging van de beginselen van behoorlijke procesvoering en van het recht van de verzoekster op een eerlijk proces.

Het Gerecht EU verwerpt het beroep. Seven Towns Ltd voert grieven aan met betrekking tot de procedurele afwikkeling van de merkaanvraag. Zij stellen onder meer dat het BHIM het onderzoek onjuist en niet legitiem heeft uitgevoerd. De Kamer van Beroep concludeert dat dit niet het geval is nu door aanvrager het kleurmerk niet voldoende grafisch is weergegeven. Voor een gemiddelde consument blijkt niet uit de merkaanvraag dat het gaat om een kleurmerk voor de vlakken van de zogenaamde 'rubik's kubus'. De aanvrager is er niet in geslaagd een grafische voorstelling van het merk weer te geven. Hierdoor is de merkaanvraag gerechtvaardigd afgewezen. Het beroep wordt derhalve verworpen.

58 Moreover, the Board of Appeal observed that it is highly unlikely that anyone would infer from the information set out in paragraphs 2 to 4 above that the trade mark application had anything to do with the world-famous puzzle known as Rubik’s cube, in respect of which the applicant is the proprietor of a Community three-dimensional trade mark which was published with a description that is substantially the same as the description set out in paragraph 4 above. Consequently, while the Board of Appeal may conclude that the trade mark applied for in the present case is related to Rubik’s cube and that the aforementioned description is intended to describe the systematic arrangement of colours used on Rubik’s cube, the Board of Appeal indicates that it is only able to reach that conclusion as a result of the aforementioned additional information, that is to say after being given some very strong clues about the true nature of the mark applied for. Without those clues and solely on the basis of the information set out in paragraphs 2 to 4 above, the Board of Appeal is of the opinion that ‘a reasonably observant person would not realise that the colour mark applied for in the present case relates to the colour scheme used on the classic version of Rubik’s cube’, which enables it to conclude that ‘[t]he applicant has failed to provide a graphic representation that is clear, concise, easily accessible and intelligible’.


59 Before addressing the applicant’s criticisms of the actual result of the examination set out in the contested decision, it must be noted that the Board of Appeal’s statement in recital 17 of that decision, according to which the examination was undertaken from the point of view of a ‘reasonably observant person with normal levels of perception and intelligence’, must be read by reference to the previous statement, in recital 15, that the category of persons concerned refers in particular to ‘other traders’ who must be able to know the precise scope of the protection granted to the marks already in the register. The entry of the mark in a public register has the aim of making it accessible to the competent authorities and to the public, particularly to economic operators (Heidelberger Bauchemie, cited above in paragraph 50, at paragraph 28), and the persons concerned must therefore be able to find out what signs are protected and adjust their conduct accordingly. As no reason has been put forward in the present case to justify particular characteristics of the consumers or traders concerned, the Board of Appeal’s reference, in recital 17 of the contested decision, to ‘normal levels of perception and intelligence’ is to be interpreted as meaning that the persons concerned are average consumers and traders.

Op andere blogs:
Marques (Rubik's Cube and geometry lesson in General Court)

IEFBE 214

Partijen hebben een akkoord bereikt

Hof van Beroep Brussel 8 mei 2012, 2010/AR/1842 (Stabe N.V. tegen GmbH Gebr. Kremers)

Benelux merkenrecht. Inpocio, in rechte opgevolgd door Stabe, heeft een aanvraag tot inschrijving van het gecombineerde woord-/beeldmerk PARADISIO (klassen 9, 16, 20, 24, 25, 28 en 35) ingediend. Paradies GmbH, in rechte opgevolgd door GmbH Gebr. Kremers, heeft oppositie ingesteld tegen de inschrijving van deze merkaanvraag, gebaseerd op de Europese merk PARADIES en aanverwante merken. De oppositie wordt gedeeltelijk gegrond verklaard tegen de inschrijving van PARADISIO (klassen 9, 16, 20, 24, 25 en 28). Het betwiste teken stemt begripsmatig en visueel overeen met de ingeroepen rechten, auditief is zelfs sprake van een sterke mate van overeenstemming. In de oppositieprocedure is het Bureau van oordeel dat er sprake is van verwarringsgevaar. Onderhavige zaak betreft een beroepsprocedure tegen deze oppositiebeslissing van 30 april 2010.

Bij een gemeenschappelijke conclusie delen de partijen mede dat ze een akkoord hebben bereikt waaruit volgt dat de ingestelde oppositie en het voorliggende geding voor het hof geen bestaansreden meer hebben. Het hof verleent de partijen akte dat ze een akkoord hebben bereikt om het geschil te beëindigen. Het hof vernietigt de bestreden oppositiebeslissing van het BBIE.

IEFBE 207

Indien een vertegenwoordiger is aangewezen

Gerecht EU 25 april 2012, zaak T-326/11 (Brainlab tegen OHIM, BRAINLAB)

Herstelverzoek merkenrecht. Het verzoek tot herstel van het woordmerk BrainLAB wordt door de dienst "register van inschrijvingen en daarmee verbonden datanken" afgewezen. Rekening houdend met de termijn die voor de indiening van het verzoek om hernieuwing en voor de betaling van de vernieuwingtaks is gesteld, herstel in de vorige toestand. Het aangevoerde middel:  alle betrokkenen waren ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid niet in staat tegenover verweerder een termijn in acht te nemen, alsook de voor de indiening van het verzoek tot herstel in de vorige toestand gestelde termijn van twee maanden in acht is genomen.

Het Gerecht EU vernietigt de beslissing van de kamer van beroep omdat volgens regel 67 van de uitvoeringsverordening, indien een vertegenwoordiger is aangewezen, alle kennisgevingen aan hem moeten worden gericht. De kamer van beroep heeft overigens erkend dat de rappel „inderdaad verkeerdelijk” niet naar de aangewezen vertegenwoordigers, maar rechtstreeks naar verzoekster was verstuurd.

In citaten:

46      Een partij moet voor de tijdige vernieuwing van haar gemeenschapsmerkinschrijving weliswaar blijk geven van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid, wat in beginsel met zich meebrengt dat zij snel en passend reageert op de ontvangst van een krachtens regel 29 van de uitvoeringsverordening door het BHIM rechtstreeks tot haar gerichte mededeling.


47      Wanneer deze partij het beheer van de opvolging van haar gemeenschapsmerk heeft toevertrouwd aan een professionele vertegenwoordiger en het BHIM daarvan naar behoren heeft ingelicht, is het BHIM niettemin ertoe gehouden rekening te houden met deze keuze door zijn officiële dienstmededelingen te richten tot deze aangewezen vertegenwoordiger om hem in staat te stellen de belangen van zijn opdrachtgeefster te verdedigen met de hogere zorgvuldigheid waarvan hij als gekwalificeerde beoefenaar wordt geacht blijk te geven (zie in dit verband de richtsnoeren betreffende de procedures voor het BHIM, deel A, hoofdstuk 6, punt 6.2.3).

48      In dit verband kan het BHIM niet op grond van artikel 47, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en regel 29 van de uitvoeringsverordening aanvoeren dat deze bepalingen het BHIM ertoe verplichten de gemeenschapsmerkhouder, maar niet zijn aangewezen professionele vertegenwoordiger ervan in kennis te stellen dat de geldigheid van deze merkinschrijving binnenkort verstrijkt (zie punt 31 supra).

49      Dit betoog schendt immers regel 67 van de uitvoeringsverordening volgens welke, indien een vertegenwoordiger is aangewezen, alle kennisgevingen aan hem moeten worden gericht. De kamer van beroep heeft in punt 19 van de bestreden beslissing overigens erkend dat de rappel „inderdaad verkeerdelijk” niet naar de aangewezen vertegenwoordigers, maar rechtstreeks naar verzoekster was verstuurd.

 

IEFBE 202

Inbreuklocatie adwords: waar het merk is ingeschreven, én

HvJ EU 19 april 2012, zaak C-523/10 (Wintersteiger tegen Products 4U Sondermaschinenbau GmbH) - dossier

Prejudiciële vragen van het Oberster Gerichtshof, Oostenrijk.

Adwords, andere landcode-topniveaudomeinnamen en de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

Verkorte vraag: Volgens welke criteria moet worden bepaald of bij gebruik als AdWord van een merk van de staat van het gerecht op een website van een zoekmachine met een ander landcode-topniveaudomein dan dat van de staat van het gerecht, een bevoegdheid krachtens verordening Brussel I ontstaat?

Conclusie AG: Artikel 5 [Verordening Brussel I] dient aldus te worden uitgelegd dat, wanneer via het internet handelingen worden gesteld die een schending van een in een lidstaat ingeschreven nationaal merk kunnen vormen, de gerechten bevoegd zijn:
– van de lidstaat waar het merk is ingeschreven,
– en van de lidstaat waar de noodzakelijke middelen worden gebruikt om daadwerkelijk inbreuk te maken op een in een andere lidstaat ingeschreven merk.

Antwoord HvJ EU:
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een geschil over een inbreuk op een in een lidstaat ingeschreven merk die zou bestaan in het gebruik door een adverteerder van een aan dat merk identiek trefwoord op de website van een zoekmachine die via een landgebonden topniveaudomeinnaam van een andere lidstaat opereert, aanhangig kan worden gemaakt bij de rechters van de lidstaat waar het merk is ingeschreven of bij de rechters van de lidstaat van de plaats waar de adverteerder is gevestigd.

Gehele vraagstelling: Moeten de woorden "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen" in artikel 5, nr. 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (hierna: "verordening Brussel I")1, wanneer van een in een andere lidstaat gevestigde persoon wordt beweerd dat hij inbreuk op een merk van de staat van het gerecht heeft gepleegd door gebruikmaking van een aan het merk gelijk trefwoord (AdWord) in een internetzoekmachine die haar diensten onder verschillende landcode-topniveaudomeinen aanbiedt, aldus worden uitgelegd:
1.1.    dat de bevoegdheid uitsluitend ontstaat wanneer het trefwoord wordt gebruikt op de website van de zoekmachine waarvan het topniveaudomein dat van de staat van het gerecht is;
1.2.    dat de bevoegdheid uitsluitend ontstaat wanneer de website van de zoekmachine waarop het trefwoord wordt gebruikt, in de staat van het gerecht kan worden geraadpleegd;
1.3.    dat voor de bevoegdheid vereist is dat naast de mogelijkheid om de website te raadplegen, aan andere eisen is voldaan?
2.    Indien de vraag onder punt 1.3 bevestigend wordt beantwoord:
Volgens welke criteria moet worden bepaald of bij gebruik als AdWord van een merk van de staat van het gerecht op een website van een zoekmachine met een ander landcode-topniveaudomein dan dat van de staat van het gerecht, een bevoegdheid krachtens artikel 5, nr. 3, van verordening Brussel I ontstaat?

IEFBE 195

Exclusievebevoegdheidsregel niet van toepassing in incident

Conclusie AG HvJ EU 29 maart 2012, Zaak C-616/10 (Solvay tegen Honeywell)

In navolging van IEF 9311, 9089. In steekwoorden: Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi – Bijzondere en exclusieve bevoegdheid – Artikel 6, punt 1 – Pluraliteit van verweerders – Artikel 22, punt 4 – Bestrijding van geldigheid van octrooi – Artikel 31 – Voorlopige of bewarende maatregelen.

Conclusie:
„1)      Primair:
a)      Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een procedure ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarin meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn betrokken, wanneer de vorderingen elk afzonderlijk handelingen betreffen die in dezelfde lidstaat zijn verricht en inbreuk maken op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi waarop hetzelfde rechtstelsel van toepassing is.

b)      Artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de hierin vervatte exclusievebevoegdheidsregel niet van toepassing is wanneer de vraag naar de geldigheid van een octrooi enkel in een incidentele procedure wordt opgeworpen, voor zover de eventuele in die procedure te nemen beslissing geen definitieve gevolgen sorteert.

2)      Subsidiair:
Artikel 31 van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter niet bevoegd is een voorlopige maatregel toe te staan die geen effect op zijn grondgebied sorteert, hetgeen aan hem is om te bepalen.”

Op andere blogs:
DeBrauw (Advocate General saves Dutch cross-border practice)
IPKat (Patents and jurisdiction: Solving Solvay)

IEFBE 175

Verhoogd uurtarief gerekend

Gerecht EU 2 maart 2012, T-270/09 DEP (PVS tegen OHIM/MeDiTA) - dossier

Proceskosten bij het Gerecht EU. De onderhavige klacht gaat over de hoogte van de proceskosten nadat er inhoudelijk arrest is gewezen. De advocaat in kwestie heeft slechts 6,5 uur aan deze zaak besteedt, maar zij had ook een octrooigemachtigde ingezet en daarbij, voor zo'n eenvoudige zaak, een verhoogd uurtarief gerekend. Het uurtarief wordt daarom gematigd van €260 naar €175 per uur. De totale proceskosten worden aldus gematigd tot €1.690.
 

27. Drittens beläuft sich der Zeitaufwand des Rechtsanwalts ausweislich der Übersicht in der Anlage zum Kostenfestsetzungsantrag auf sechseinhalb Stunden für das gesamte Verfahren vor dem Gericht. Diese Stundenzahl mag auf den ersten Blick gering erscheinen; dem Rechtsanwalt kam jedoch bei der Anfertigung des Streithilfeschriftsatzes die Unterstützung durch den Patentanwalt, der im Verfahren vor den Dienststellen des HABM aufgetreten war, zugute, und der Streithilfeschriftsatz umfasste nur sechs Seiten, und auf lediglich zwei dieser Seiten werden Argumente dargestellt, auf die in der Entscheidung nur wenig eingegangen worden war – betreffend die Art der Verkehrskreise, die sich der Dienstleistungen bedienen können, für die die Klägerin die Eintragung der Marke beantragt hatte, sowie die Frage der Ähnlichkeit der von den einander gegenüberstehenden Marken erfassten Dienstleistungen. Unter diesen Umständen ist die für die Vorbereitung der Streithilfe notwendige Zeit auf viereinhalb Stunden zu reduzieren.

28. Viertens hält zwar die Klägerin einen Stundensatz von 260 Euro in einfach gelagerten Markensachen für überhöht und sieht einen Satz von 175 Euro als eher gerechtfertigt an; die Höhe des von der Streithelferin geforderten Satzes ist jedoch für die Festsetzung des Stundensatzes eines Rechtsanwalts oder eines Patentanwalts angemessen.

29. Infolgedessen sind die erstattungsfähigen Kosten der Streithelferin nach billigem Ermessen auf insgesamt 1 690 Euro festzusetzen.

IEFBE 172

Kort antwoord inzake taalkeuze

Beschikking Gerecht EU 28 februari 2012, T-11/09 DEP (Özdemir tegen OHIM) - dossier

Proceskosten bij het Gerecht EU. De onderhavige klacht gaat over de hoogte van de proceskosten nadat reeds inhoudelijk arrest is gewezen. Deze kosten zijn excessief te noemen (ruim €6.000), temeer nu "the General Court decided to rule without opening the oral procedure, the actual participation of the intervener’s lawyer in the main proceedings was restricted to the drafting of a brief response and a letter concerning the choice of language of the case." en dus kan de onderhavige zaak niet bijzonder lastig zijn. De opgegeven 30 uur lijken excessief te zijn gedeclareerd.

18. Moreover, it must be noted that, since the General Court decided to rule without opening the oral procedure, the actual participation of the intervener’s lawyer in the main proceedings was restricted to the drafting of a brief response and a letter concerning the choice of language of the case. Having regard to those factors and to the fact that the main proceedings cannot be regarded as particularly difficult (see paragraph 14 above), the time allegedly devoted by the intervener’s lawyer to the proceedings before the Court, namely 30 hours, appears excessive.

19. Having regard to the foregoing, the view must be taken that the amount of EUR 6 168.26 for lawyers’ fees is excessive and that the lawyers’ fees recoverable by the intervener will be fairly assessed by setting their amount at EUR 3 600.