DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties/noten - Publications/commentaires  

IEFBE 1344

Belgische Internet veilinghuizen permitteren zich onwettelijke praktijken en riskeren zware straffen

J. De Vree, Belgische Internet veilinghuizen permitteren zich onwettelijke praktijken en riskeren zware straffen, IEFbe 1344
Bijdrage ingezonden door Jan De Vree, LinkedIn-profiel. Internet koopjesjagers zullen wellicht al wel eens op de websites van veilinghuizen hebben gekeken en vastgesteld dat sommige aangeboden goederen, heel goedkoop onder de digitale hamer worden verkocht. Deze veilinghuizen verkopen in opdracht van deurwaarders goederen uit faillissementen of nalatenschappen of in opdracht van bedrijven die hun overstocks of tweedehandsgoederen kwijt willen. Iedereen, zowel particulieren als handelaren, kunnen na registratie op de website van het veilinghuis, mee bieden op de goederen. Wie als laatste bieder zijn bod digitaal ziet afgeklopt worden, is eigenaar. Alhoewel dit laatste bij sommige veilinghuizen ook nog niet zeker is. In de kleine lettertjes lees je soms dat er eerst een akkoord van de verkopende partij moet zijn, en pas als dit akkoord is bevestigd, de verkoop bekrachtigd wordt.

“Voorlopige toewijzing: het hoogste bod op deze kavel zal worden voorgelegd aan onze opdrachtgever. xxxxx zal U binnen de 24 uur berichten of Uw bieding U al dan niet werd toegewezen.” De veilinghuizen stellen dat eenmaal geboden werd, de bieder ook verplicht is om de goederen te betalen. Een bod kan niet meer ongedaan worden gemaakt “Nadat u op “bod plaatsen” geklikt hebt, zal U een detailoverzicht krijgen van Uw bod. Deze omvat het bedrag, verhoogd met BTW, kosten en eventuele additionele kosten. Indien u op de tab “bod plaatsen” geklikt hebt, is Uw bod geplaatst. Uw bod is dan onvoorwaardelijk, onherroepelijk en zonder voorbehoud.” Iedere bieder blijft gehouden aan zijn bod, ook indien zijn bod wordt overtroffen. Indien de veilingmeester beslist het bod van de hoogste bieder te weigeren zal de hoogste voorgaande bieder als koper worden aangeduid.”

Is dit wettelijk?
Elke ‘internet’ verkoop van een handelaar aan een consument is een verkoop op afstand en moet beantwoorden aan de voorwaarden die De Wet van marktpraktijken en consumentenbescherming de verkopers oplegt. Deze wet is een omzetting van een Europese Richtlijn (2011/83/EU) En het siert de Belgische wetgever dat zij in de omzetting van deze richtlijn, heel strikt bij de originele richtlijn is gebleven. Deze wet hoort thuis in het wetboek van economisch recht, waardoor de interpretatie van deze teksten steeds door de rechter dient te gebeuren. Verkoop van onroerende goederen vallen niet onder deze bescherming. Enkel particuliere aankopen worden hiermee bedoeld, beroepsmatige en verkoop tussen handelaren zijn hierin niet begrepen. Deze wet is ook enkel geldig tussen een particulier en een professionele verkoper. Verkopen tussen particulieren worden geregeld via het Burgerlijkwetboek. De openbare verkoop is niet van toepassing op deze wetgeving.

Is de Internet veiling een openbare verkoop?

De wetgever omschrijft heel exact wat een openbare verkoopveiling is : Wetboek van economisch recht Boek VI hoofdstuk II Art.2 36° openbare veiling: een verkoopmethode waarbij goederen of diensten door de onderneming worden aangeboden aan consumenten die persoonlijk aanwezig zijn of de mogelijkheid krijgen om persoonlijk aanwezig te zijn op de veiling, door middel van een transparante competitieve biedprocedure, onder leiding van een ministeriële ambtenaar die belast is met de openbare verkoopverrichtingen, en waarbij de winnende bieder verplicht is de goederen of diensten af te nemen; Art. VI. 78. De openbare tekoopaanbiedingen en verkopen in de zin van artikel VI. 75 mogen enkel gehouden worden in lokalen die hiervoor uitsluitend zijn bestemd, behoudens afwijkingen die, bij noodzaak, worden toegestaan door de minister of door de door hem daartoe aangewezen ambtenaar. Eenieder die een openbare tekoopaanbieding of verkoop organiseert, is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van het eerste lid en van artikel VI. 76. De organisator vermeldt goed leesbaar zijn naam, voornaam of maatschappelijke benaming, woonplaats of maatschappelijke zetel en zijn ondernemingsnummer op alle aankondigingen, reclame en documenten die betrekking hebben op de openbare tekoopaanbieding en verkoop.

Wat is een openbare verkoop?
De openbare verkoop wordt aanzien als een toetredingscontract waarin alle contractvoorwaarden eenzijdig zijn bepaald en waarin enkel de prijs nog opgenomen dient te worden, die tot stand komt door het concurrentieel biedingproces. De kandidaat-koper heeft geen bedenktijd en kan niet onderhandelen omtrent de voorwaarden noch een tegenvoorstel doen. B. VAN BAEVEGHEM, “De beer, zijn vel en de hoogste bieder: het aanbod in de vrijwillige openbare verkoop”, Bij de openbare verkoop van roerende goederen kan er enkel bij openbare toewijzing verkocht worden in de aanwezigheid van een openbare ambtenaar, zoals bijvoorbeeld een gerechtsdeurwaarder Art. 1, 2de lid Wet van 16 maart 1803 tot regeling van het notarisambt (Ventôsewet); art. 516, 5de lid Ger.w.;art. 227 Sw. De openbare verkoop van lichamelijke roerende goederen, waarbij de eigenlijke verkoping verplicht onder de leiding van een optredende ambtenaar zoals een notaris of gerechtsdeurwaarder dient te gebeuren. Deze openbare verkoop wordt gekenmerkt door de drie uiteengezette essentiële kenmerken van openbare publiciteit, mededinging en toewijzing. De relevante artikels worden verspreid in het Wetboek der Registratierechten aangetroffen. De Belgische wet voorziet dat wie tijdens een openbare veiling een geldig bod doet, geacht wordt dit bod te kunnen handhaven en de gevolgen van de koop te kunnen dragen. Wanneer de veilingmeester het bod toewijst aan de hoogste bieder, is deze koper verplicht om het goed aan de op voorhand gekende voorwaarden te kopen. Als een bod geweigerd wordt (bv niet rechtsgeldig of ongeldig ingediend) dan kan de koop aan de voorlaatste bieder toegewezen worden. De koper koopt de goederen zoals ze zijn, zonder garantie en recht op herroeping. De gegevens op de aanplakbiljetten en in de aankondigingen zijn louter informatief. De goederen waren te bezichtigen. bijgevolg wordt de koper geacht volledig, persoonlijk en onder eigen verantwoordelijkheid inge-licht te zijn over de staat van de eigendommen Tot het ogenblik dat de toewijzing definitief wordt of de verkoop wordt stopgezet, blijft elke bieder verbonden door zijn bod en heeft de verkoper het recht zijn toestemming tot die verkoop te geven of te weigeren.Wie op een openbare veiling een geldig bod doet, moet zich hieraan houden, wie dat niet kan, zal de gevolgen van zijn bieding moeten dragen. Zo’n situatie wordt een rouwkoop genoemd en is in het Burgerlijk Wetboek (art.1184) ook duidelijk omschreven. Er is geen enkel beletsel dat een openbare verkoop via het internet wordt geveild, maar dan moet aan alle voorwaarden voldaan zijn, zoals deze in het WER en andere wetboeken is omschreven.

Aanwezigheid
Het is niet genoeg dat de consument aanwezig mag zijn bij de slotveiling, er moet ook een ministeriële ambtenaar (deurwaarder) aanwezig zijn die belast is met de transparante en competitieve biedprocedure. Waardoor bepaalde internet voorwaarden bv de vijfminutenregel niet van toepassing kunnen zijn. De vijfminutenregel is een digitaal hulpmiddel die de veiling verlengt met vijf minuten wanneer er tijdens de laatste vijf minuten er een hoger bod wordt ingediend. Deze nuance is belangrijk, Het is duidelijk, dat als het Europese Recht, de openbare verkoop met haar specifieke voorwaarden erkent, ook de internetveiling. De internetveiling echter is enkel geldig is als aan al de dwingende voorwaarden werd voldaan. Al de internetveilingen, die niet voldoen aan deze eisen ressorten niet onder openbare verkoop, maar onder verkoop op afstand. De veilingsite die deze richtlijnen naast zich neerlegt en zich toch als een openbare veiling uitgeeft, of voorwaarden oplegt die enkel geldig zijn bij een openbare veiling, bezondigt zich aan de voorwaarden van artikel 227 van het Strafwetboek: “Hij die zich inmengt in openbare ambten, hetzij burgerlijke of militaire activiteiten wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar.” Wie een openbare verkoop organiseert zonder de aanwezigheid en controle van een ministeriële ambtenaar is strafbaar. De voorwaarden die aan een koop via een openbare verkoop zijn verbonden wijken in vele zaken immers af van vele rechtsgeldige regels in het verbintenisrecht. Het proces van de veilingsite “Eenmaal andermaal.be” waarbij het notariaat de veilingsite voor de rechter daagde, werd tot in Cassatie gevoerd en werd op grond het biedingsproces dat eenmaal-andermaal.be organiseert en voor de kandidaat-kopers niet het uitbrengen van een bod als resultaat heeft, maar een voorstel van een prijs voor een goed of een invitatie tot bieden, is toegelaten. Deze toelating is op de veilingsites waarvan hier spraken niet het geval. Het uitgebrachte bod door kopers is ondubbelzinnig bindend. Sommige veilingsites stellen dat hun veiling geen openbare verkoop is, maar ondertussen in hun algemene voorwaarden wel uitsluitend de voorwaarden die enkel gelden bij een openbare verkoop opleggen, en zich beroepen op de uitsluiting van het consumentenbeschermingsrecht, omdat ze een openbare veiling zijn, Dit wil ook zeggen dat de handel B2B ook niet onder deze voorwaarden kan geschieden. Een internetveiling moet voldoen aan de eisen zoals in het BW zijn opgenomen. Het is duidelijk dat als een veilingsite de indruk wekt een ‘openbare’ veiling te organiseren door de aankondiging dat een deurwaarder de verkoop van roerende goederen uit een faling organiseert en hierbij uitdrukkelijk de voorwaarden van een openbare veiling oplegt aan de koper, er duidelijk sprake is van misleiding.

Alhoewel in het beginsel de partijen zelf de voorwaarden van een contract kunnen onderhandelen, is het niet toegestaan om met misleidende handelingen een partij op het verkeerde been te zetten. Het is dan ook maar de vraag of een bod bindend kan zijn en blijven als de koper geen garantie heeft dat de koop gesloten is in een voorlopige toewijzing.

Ook volgende voorwaarden zijn niet rechtsgeldig
“Alle goederen worden verkocht in de staat waarin ze zich bevinden met alle eventuele zichtbare of verborgen gebreken. De bieders/kopers worden geacht de loten grondig te hebben geïnspecteerd. Alle goederen worden verkocht zonder waarborg ook indien de staat, de aard, de hoeveelheid of benaming niet conform is met de beschrijving. Eventuele km-standen of draaiuren van voertuigen, bouwjaren, eerste inschrijvingsdata of andere technische of commerciële specificaties worden louter indicatief meegedeeld zonder enige garantie of verantwoordelijkheid van **** of de opdrachtgever. Bij een eventuele foutieve vermelding, geeft dit geen aanleiding tot koopvernietiging of koop-ontbinding. Iedere bieder/koper erkent op de hoogte te zijn dat er geen verhaalrecht mogelijk is”. Deze voorwaarden kunnen enkel bij een “openbare verkoop” opgelegd worden. Enkel als de verkoopprijs lager of onbeduidend is tegenover de normale verkoopprijs van het goed, kan men deze voorwaarden afdwingen, omdat de koper dan kan weten, aan de hand van het aankoopbedrag, dat de overeenkomst inderdaad enkel gaat over wat de koper heeft gezien. Maar een veilingsite kan echter nooit op voorhand weten aan welke prijs het goed uiteindelijk zal verkocht worden. Het is zelfs mogelijk dat de verkoopsprijs van het goed veel duurder is dan wat de normale marktwaarde voor een gelijkaardig product dat (wel) in orde is en met waarborg verkocht moet worden. Het vertrouwensbeginsel is duidelijk en maakt onverkort deel uit van het verbintenisrecht.

Lees verder.

IEFBE 1333

Beste Google, vertel ons meer over wat je verwijdert

Bijdrage ingezonden door Stefan Kulk, Universiteit Utrecht. Een jaar geleden bepaalde het Europese Hof van Justitie in de Google Spain-uitspraak dat mensen het recht hebben om zoekresultaten te laten verwijderen voor zoekopdrachten waar hun naam in voorkomt. Vrij snel na de uitspraak van het Hof creëerde Google een online formulier waarmee mensen een verwijderverzoek kunnen indienen. Eén jaar later en ruim 250.000 verwijderverzoeken verder weten we nog altijd weinig over de uitwerking van de Google Spain-uitspraak. Een internationale groep van onderzoekers stuurt daarom vandaag een open brief aan Google met de vraag om meer informatie beschikbaar te maken over de beslissingen die het internetbedrijf neemt over deze verwijderverzoeken.

In de Google Spain-zaak moest het Hof zich buigen over de lastige vraag of mensen het recht hebben op verwijdering van zoekresultaten die op hen betrekking hebben. In deze zaak ging het om een oud krantenbericht over Mario Costeja Gonzáles in La Vanguardia dat eenvoudig was te vinden door in Google te zoeken op zijn naam. In het krantenbericht werd de veiling van onroerend goed wegens door Costeja Gonzáles gemaakte sociale zekerheidsschulden aangekondigd. Omdat het bericht al vijftien jaar oud was, meende de Spanjaard dat het krantenbericht in kwestie niet langer relevant was. Hij eiste daarom dat Google het bericht niet meer zou tonen in zijn zoekresultaten.

Het Hof oordeelde dat mensen het recht hebben om zoekresultaten voor zoekopdrachten op hun naam te laten verwijderen als die zoekresultaten “ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend of bovenmatig” zijn (Google Spain, par. 94). Met dit recht kan bijvoorbeeld Costeja Gonzáles voorkomen dat hij tot in lengte van jaren wordt geassocieerd met zijn vroegere schulden. Ook bijvoorbeeld een slachtoffer van een misdrijf kan door de uitspraak van het Hof voorkomen dat verouderde berichtgeving over dat misdrijf wordt weergegeven als mensen zoeken op zijn naam. Het is daarbij niet van belang dat de informatie rechtmatig op internet is gezet. Bovendien hoeft iemand die een website uit de zoekresultaten wil laten verwijderen niet eerst de websitehouder aan te spreken.

De uitspraak van het Hof is gebaseerd op de Richtlijn Bescherming Persoonsgegevens en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie dat in artikel 7 en 8 het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens beschermt. Onder bijzondere omstandigheden kan het zo zijn dat een resultaat niet verwijderd hoeft te worden, bijvoorbeeld als de informatie betrekking heeft op een publiek persoon. Daarmee doet het Hof tot op zekere hoogte recht aan de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder het recht om informatie te ontvangen en te vergaren. Echter, het recht op vrije meningsuiting en informatievergaring wordt niet met zo veel woorden genoemd, noch in al zijn facetten door het Hof behandeld. Samen met Frederik Zuiderveen Borgesius schreef ik daarom eerder dat het Hof in zijn uitspraak onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de vrijheid van meningsuiting.

De Google Spain-uitsprak gaf in Nederland aanleiding tot Kamervragen. Twee Nederlandse rechters hebben inmiddels uitspraak gedaan in twee concrete gevallen (Vzr. Rb. Amsterdam, 12 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:716; en Hof Amsterdam, 31 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1123). Ook de Artikel 29 Werkgroep, een Europees adviesorgaan voor bescherming van persoonsgegevens en privacy, heeft richtsnoeren opgesteld voor nationale privacy-toezichthouders over hoe de Google Spain te interpreteren. Zelfs de Europese Commissie biedt in een factsheet een overzicht van de consequenties van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie.

Echter, in de Google Spain-uitspraak wordt de beslissingsverantwoordelijkheid primair bij de zoekmachine exploitant neergelegd. Het is dus aan de zoekmachine om in eerste instantie een verwijderverzoek te beoordelen. Met name Google heeft er door zijn grote marktaandeel daarom een nieuwe en belangrijke verantwoordelijkheid bij. Sinds de uitspraak van het Hof heeft Google al meer dan 250.000 verwijderverzoeken ontvangen. Vanuit Nederland werden er ruim 15.000 verzoeken ingediend. Nederland is daarmee nummer twee op de ranglijst van verwijderverzoeken. In ongeveer 42% van de Nederlandse gevallen is Google daadwerkelijk overgegaan tot verwijdering voor zoekresultaten voor een naam.

Google geeft nauwelijks inhoudelijke informatie over zijn beslissingen op deze verzoeken. Het bedrijf geeft slechts enkele voorbeelden van beslissingen zonder al te diep in te gaan op specifieke omstandigheden. Google blijft ook op de vlakte over de criteria voor de beoordeling van verwijderverzoeken. Het is daarom moeilijk voor het publiek om te weten welke informatie, om welke reden onvindbaar wordt gemaakt. Ook het Nederlandse College Bescherming Persoonsgegevens heeft slechts zicht op het topje van de ijsberg. In november 2014, berichtte het Nederlandse College Bescherming Persoonsgegevens dat het door ongeveer 30 mensen om hulp was gevraagd. Dit gebrek aan informatie maakt het erg lastig om controle uit te oefenen op Google’s beslissingen.

Hoewel academici van mening verschillen over de Google Spain-uitspraak (zie dit overzicht), is de wenselijkheid van meer informatie over de afwegingen die zoekmachines maken onomstreden. Google stelde na de uitspraak een ‘Advisory Council in van onafhankelijke experts om het bedrijf te helpen een balans te vinden tussen het individuele recht om vergeten te worden en het recht van het publiek op toegang tot informatie. In het rapport van de adviesraad wordt gewezen op het belang van transparantie met betrekking tot de criteria voor de beoordeling van verwijderverzoeken.

Om onderzoek naar de uitwerking van de Google Spain-uitspraak mogelijk te maken is meer informatie van Google nodig. Ellen P. Goodman 
(Rutgers University School of Law) en Julia Powles (University of Cambridge en The Guardian) sturen daarom vandaag een open brief aan Google om het bedrijf te verzoeken meer informatie openbaar te maken. Een grote groep van internationale internetonderzoekers – waaronder ikzelf – heeft die open brief meeondertekend.

In de open brief vragen wij naar meer gedetailleerde informatie over de verwijderverzoeken die Google ontvangt en de beslissingen die het daarover neemt. Ons streven is niet dat ieder verzoek openbaar wordt gemaakt. Dat doet Google wel met zoekresultaten die worden verwijderd in verband met auteursrechtschendingen. Een vergelijkbare openbaarheid zou de privacybelangen kunnen schaden van personen die een verwijderverzoek indienen.

Wel vragen wij of er lijnen zijn te ontdekken in de verwijderverzoeken en Google’s beslissingen. Op basis van welke argumenten wordt een zoekresultaat gehandhaafd of verwijderd, en is daarvan een becijferd overzicht te geven? Wat voor soort webpagina’s worden er verwijderd uit de zoekresultaten: artikelen op nieuwswebsites, berichten op sociale media, pagina’s uit openbare registers? Met andere woorden: Beste Google, vertel ons meer over de implementatie van de Google Spain-uitspraak van het Europese Hof van Justitie.

Klik hier om de open brief te lezen.

IEFBE 1330

Prima facie geldigheid octrooien in recente cassatierechtspraak

Bijdrage aangebracht door Michael Beck, IPLodge. In IRDI nr. 2014/4 gaat Michael Beck in op de recente verduidelijking door het Hof van Cassatie van het begrip 'prima facie geldigheid', zoals gebruikt voor octrooien bij het toekennen van voorlopige maatregelen of beslagen inzake namaak. De impact van beslissingen ten gronde op de prima facie geldigheid van dat octrooi stond ter discussie. Hierna vindt u een samenvatting van deze bijdrage.

Beroepsprocedures voor het Europees Octrooibureau
De beroepsprocedure van het Europees Octrooiverdrag (EOV) heeft schorsende werking, zodat een herroeping na oppositie, waartegen beroep hangende is, geen effect heeft op de rechten van de octrooihouder voor wat voorlopige maatregelen betreft. Dit is net de situatie waarvoor de schorsende werking bedoeld is, en dit werd ook zo toegepast door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 5 januari 2012. Het arrest leidde wel tot discussie, omdat het schorsend effect ruim werd ingevuld: het arrest vermeldde “dat het Belgische luik van een Europees octrooi prima facie geldig is … zolang het niet nietig werd verklaard door een beslissing die in kracht van gewijsde is getreden”.

Verduidelijking met betrekking tot Gerechtelijke Procedures
De stelling uit het arrest van 5 januari 2012 werd uiteindelijk verder verduidelijkt in de arresten van 24 juni 2013, en 26 juni en 12 september 2014.

In het eerste arrest werd deze redenering toegepast op een situatie waarbij een ABC door de rechtbank nietig was verklaard en een beroep nog hangend was. De vraag rees of een gerechtelijk hoger beroep dezelfde schorsende werking heeft als het beroep uit het EOV. Het Hof liet de voorlopige maatregelen op basis van het in eerste aanleg vernietigde ABC toe, onder meer op grond van de overwegingen dat hoger beroep de uitvoering van een vonnis schorst en dat nietigverklaringen van een octrooi in België pas geregistreerd worden wanneer zij in kracht van gewijsde gaan.

In de zaak van het tweede arrest waren voorlopige maatregelen bevolen die zouden voortduren zolang het octrooi niet nietig zou zijn verklaard door een beslissing met kracht van gewijsde. Cassatie besliste dat de kortgedingrechter zijn maatregelen geen langere uitwerking kon geven dan tot aan de eerste nietigheidsbeslissing van de feitenrechter, maar voegde toe dat de kortgedingrechter wel (opnieuw) bewarende maatregelen kan treffen indien aannemelijk wordt gemaakt dat een rechtsmiddel tegen de nietigheidsbeslissing succesvol zal zijn.

In het derde arrest was de vraag of een Frans octrooi, dat nietig was verklaard, maar waarvoor nog een beroepsprocedure liep, en het Belgisch luik van een Europees octrooi, waarvan het Britse luik nietig was verklaard, nog prima facie geldig konden zijn. Cassatie concludeert dat de rechter rekening kan houden met een octrooi waarvan de nietigverklaring nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, maar dat het niet volstaat naar de schorsende werking te verwijzen om tot de prima facie geldigheid te besluiten. Voor het Europese octrooi geldt dat de territoriale beperking van een buitenlandse nietigverklaring niet betekent dat het Belgische luik zonder meer prima facie geldig moet worden beschouwd.

Conclusie
Het Hof van Cassatie heeft in deze arresten duidelijk gemaakt dat een nog aanvechtbare nietigverklaring de mogelijkheid van voorlopige maatregelen niet uitsluit. Uit de arresten blijkt ook dat het octrooi in die omstandigheden niet automatisch prima facie geldig blijft.

Lees het volledige artikel op Jura.

IEFBE 1296

Le référencement sur Internet et le spamdexing: que dit la loi ?

E. Wery, Le référencement sur Internet et le spamdexing : que dit la loi ?, 10 octobre 2014 droit-technologie.org
L'étude part d'un constat purement factuel : pour la plupart des gens, la mise en ligne d'une information s'accompagne aussitôt d'une question existentielle simple : « combien de visiteurs ? ». Les compteurs de visites sont au web ce que Miss Monde est à la beauté : un étalon de mesure, artificiel et que l'on critique avec plaisir, mais qu'on ne peut s'empêcher de mâter du coin de l'oil en feignant d'afficher un air détaché. Une fois ce constat posé, vient le temps de l'action : « comment puis-je augmenter le nombre de visiteurs ? ». Il existe des tas de moyens, parmi lesquels l'amélioration de la position que l'information occupe dans les moteurs de recherche.
Lees verder

IEFBE 1289

Compétence des Tribunaux français pour juger des conflits entre Facebook et ses utilisateurs

Contributions envoyée par Camille Rideau, Spiegeler avocat. De la compétence territoriale des juges français en matière de droit de la consommation. L’origine du monde – c’est le titre du tableau de Gustave Courbet qu’un professeur d’histoire, amateur d’art, avait posté sur son mur Facebook. Jugeant ce tableau choquant, le réseau social décida de fermer le compte de cet utilisateur. Celui-ci assigna donc la société Facebook France considérant que cette décision était attentatoire à sa liberté d’expression. Par le jeu d’interventions forcées les sociétés Facebook UK Ltd et Facebook Inc sont également intervenues devant le Tribunal de Grande Instance de Paris.

Or la société Facebook Inc. demande dans ses conclusions de “Déclarer le TGI de Paris incompétent pour statuer sur le présent litige au profit des juridictions de l’Etat de Californie et renvoyer Monsieur X. à mieux se pourvoir”.

En effet, les conditions générales de Facebook, acceptées par tout créateur de compte, stipulent que toutes les actions à l’encontre de Facebook doivent être portées devant une des deux juridictions exclusivement compétentes à savoir le Tribunal du district nord de Californie ou le Tribunal de San Mateo County.

Dans son ordonnance en date du 5 mars 2015[1. TGI de Paris, 4e chambre – 2e section, ordonnance du juge de la mise en état du 5 mars 2015, Frédéric X c. Facebook Inc], le juge parisien a affirmé tout d’abord que le contrat reliant l’utilisateur à Facebook doit se voir qualifier de contrat d’adhésion relevant du droit de la consommation du fait des bénéfices qu’en retire le réseau social et de l’absence de lien avec l’activité professionnel de Mr X.

Cette ordonnance est l’occasion de faire ici un bref rappel sur la légalité des clauses dérogeant à la compétence territoriale des tribunaux dans le cadre d’un contrat de consommation.

Un principe
La juridiction territorialement compétente en droit français est celle du lieu ou demeure le défendeur (sauf disposition contraire comme la possibilité de choisir également en matière contractuelle le lieu de la livraison effective ou de l’exécution de la prestation de service et en matière délictuelle le lieu du fait dommageable).

Une exception limitée
En vertu de l’article 48 du Code de procédure civile les clauses qui dérogent directement ou indirectement aux règles de compétence territoriale ne sont valables qu’entre personnes ayant contractées en qualité de commerçant. Cependant cet article ne vise que les règles de compétence interne (au sein du territoire français) et n’est pas, comme le rappelle l’ordonnance ici commentée, applicable dans les litiges internationaux.

Des encadrements

En matière de droit de la consommation plusieurs règles limitent la validité des clauses attributives de compétence du fait du principe de protection de la partie faible.

Le droit de l’Union européenne protège les consommateurs. Ainsi le règlement de l’Union européenne n°1215/2012 (remplaçant le règlement n°144/2001 dit Bruxelles 1 sur la compétence judiciaire en matière civile et commerciale) interdit dans son article 19 de déroger aux règles de compétence en matière de droit de la consommation par le biais de clause antérieure à tout litige.

En droit français deux mécanismes permettent de protéger les consommateurs:
– Les règles de compétence territoriales dites impératives comme par exemple la prohibition des clauses attributives de compétence en matière de démarchage à domicile.
– L’article L.132-1 du Code de la consommation qui interdit les clauses abusives et qui est d’ordre public et plus précisément l’article R-132-2 du même code qui présume abusives les clauses ayant pour objet ou pour effet « de supprimer ou d’entraver l’exercice d’actions en justice ou des voies de recours par le consommateur”.

La clause litigieuse étant incluse dans un contrat d’adhésion et rendant plus complexe pour un utilisateur français d’exercer une action en justice à l’encontre de Facebook est donc sans grande surprise écartée du fait de son caractère abusif[2 Cette décision va dans le sens de l’arrêt de la Cour d’appel de Pau de mars 2012 ayant écarté l’application de cette clause estimant que l’internaute ne s’était pas engagé en pleine connaissance de cause].

Détermination de la compétence en cas de litige international
Le juge analyse donc sa compétence au regard des articles 4 du Règlement n°44/2000 du 22 décembre 2000 renvoyant la décision de la compétence à l’application de la loi de l’État membre saisi quand le défendeur est domicilié dans un État tiers.

Or l’article L.141-5 du Code de la consommation prévoit quant à lui que « le consommateur peut saisir à son choix, outre l’une des juridictions territorialement compétentes en vertu du code de procédure civile, la juridiction du lieu où il demeurait au moment de la conclusion du contrat ou de la survenance du fait dommageable ».

Au regard de ces dispositions, le Tribunal de Grande Instance de Paris se déclare compétent pour statuer sur le litige introduit par Monsieur Frédéric X. à l’encontre de la société Facebook Inc, sans qu’il ne soit nécessaire d’entrer plus avant dans l’argumentation des parties.

L’origine du monde – c’est donc également la fin pour la société Facebook Inc. de la possibilité d’invoquer l’incompétence des juges européens dans ses litiges avec les utilisateurs.

Camille Rideau

IEFBE 1176

Winnaar BMM Student Award: Emma Ottoy

[red. Dit bericht is op 28 januari hier geplaatst, vanwege het toekennen van de BMM-student Award op de BMM Voorjaarsvergadering van 26 maart, brengen we het opnieuw onder uw aandacht]
Emma Ottoy, Merkafbakeningsovereenkomsten in het licht van het Europees mededingingsrecht, IRDI, 2014, nr. 3, p. 538-558.

Met samenvatting van Emma Ottoy, Linklaters: : Als twee ondernemingen een overeenstemmend teken hebben als merk, kan dit verwarring veroorzaken voor de klanten wat betreft bijvoorbeeld de (commerciële) herkomst van de producten. Om dit risico uit te sluiten, kunnen partijen een merkafbakeningsovereenkomst sluiten, waarin bepaald wordt op welke manier de respectievelijke merken mogen gebruikt worden. Deze afspraken kunnen echter problematisch zijn vanuit een mededingingsperspectief, aangezien deze afbakeningsovereenkomsten mogelijks de markt verdelen.
Lees verder

IEFBE 1226

Le règlement Européen sur l’identification électronique et les services de confiance (eIDAS) : analyse approfondie

D. GOBERT, « Le règlement européen du 23 juillet 2014 sur l’identification électronique et les services de confiance (eIDAS) : analyse approfondie », février 2015, dossier publié sur le site www.droit-technologie.org
Cette contribution propose une analyse approfondie des objectifs, principes et nouveautés consacrés par le règlement n° 910/2014 du 23 juillet 2014 sur l'identification électronique et les services de confiance pour les transactions électroniques au sein du marché intérieur, et abrogeant la directive 1999/93/CE.
Lees verder

IEFBE 1220

In de tijdschriften/dans les revues 2015-02

Hieronder een selectie van de hoofdartikelen uit de vakbladen van deze maand, mede mogelijk gemaakt door Praktijkgebied IE.nl, voor de losse tijdschriftensites dient u apart in te loggen. Ontbreekt in dit overzicht volgens u een tijdschrift ? Stuurt u ons de inhoudsopgave van dat vakblad: redactie@ie-forum.be (ook voor permanente levering door uitgevers).


AMI 2015-1

BIE 2015-2
  
Jubileumeditie 40-jaar BMM
ICIP l'Ingénieur Conseil 2014/4   
Mediaforum 2015-2
 

AMI
Het verleidelijke gezang van een Griekse Sirene: auteursrecht in het licht van Bourdieus sociologische analyse van het literaire en artistieke veld
M.R.F. Senftleben en L. Anemaet

Opinie: Billijke vergoeding video-on-demand verplicht collectief?
D.J.G. Visser en P.J. Kreijger

Nr. 1 • HvJ EU 10 april 2014, ACI Adam c.s./Stichting de Thuiskopie en SONT m.nt. D.M. Linders en Chr. A. Alberdingk Thijm
Nr. 2 • Rb Noord-Holland 26 november 2014, 2Houses/Stemra (‘Verliefd op Ibiza’) m.nt. D.J.G. Visser

Berichten Industriële Eigendom - Inhoudsopgave
Berichten uit het buitenland
Frankrijk 2014 - Deel I - Rein-Jan Prins

Artikelen
Bevoegdheid grensoverschrijdende voorlopige voorziening. Reactie op Kelkensberg en Bremer: Inbreuk vs. Nietigheid in grensoverschrijdende gevallen; is de Nederlandse octrooirechter bevoegd? BIE, oktober 2014 – Arvid van Oorschot

Rechtspraak
Octrooirecht

Nr. 7 Hoge Raad 14 november 2014, IEF 14377, ECLI:NL:2014:3241 (winstafdracht wegens inbreuk op auteursrecht. Rechter heeft grote vrijheid bij vaststellen omvang af te dragen winst. Gevolgen van verloren gaan administratie benodigd voor winstberekening) - met noot van T.E. Deurvorst

Rechtspraak in het kort
Octrooirecht
Nr. 8 Vzr. Rechtbank Den Haag 17 februari 2014, Ajinomoto/GBT, IEF 13564 (overtreding inbreukverbod; verhoging dwangsommen)
Nr. 9 Gerechtshof Den Haag 4 maart 2014, Schnell/Schilt Engineering, IEF 13657 (uitleg beschermingsomvang octrooi; geen letterlijke inbreuk of inbreuk via equivalentie)
Merkenrecht
Nr. 10 HvJ EU 5 juni 2014, Coty/Germany, IEF 14424 (gemeenschapsmerk, oneerlijke mededinging, internationale bevoegdheid, bepaling van plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, grensoverschrijdende deelneming van meerdere personen aan eenzelfde onrechtmatige daad)

BMM Bulletin jubileumeditie
BMM bestaat 40 jaar - daar zit muziek in •
Kor Blumenstock

Hogere normen
Thierry van Innis

Geschiedenis en toekomst van het klankmerk
Tobias Cohen Jehoram

Oh Lord won’t you buy me a Mercedes Benz
Willem Hoorneman

Prelude, themes and variations for author’s rights and copyright
Olivier Vrins

Opmerkelijk of merkwaardig
Yvonne Noorlander

Het interview: Thera Adam • Gerard van Hulst

ICIP - Ingénieur Conseil Intellectual Property
DOCTRINE et littérature
607 L. Van Bunnen, « Emmanuel Carrère et le droit de la consommation »
JURISPRUDENCE
Brevets
615 Cour de cassation, 12 septembre 2014, affaire « Syral Belgium c/ Roquette
Frères » et note d’observations de Pieter Callens, « Hof van Cassatie stuurt
beoorleling van prima facie geldigheid van octrooien grondig bij »
635 Tribunal de commerce de Mons et de Charleroi, division Mons (2e
 ch.),
23 octobre 2014, affaire « Votquenne »
Marques
652 Cour de cassation, 2 octobre 2014, affaire « Biamil »
658 Cour de cassation, 30 octobre 2014, affaire « Martin y Paz Diffusion
– Marque Nathan Baume »
672 Cour d’appel de Bruxelles (8e
 ch.), 18 novembre 2014, affaire « Louboutin »
696 Prés. tribunal de commerce de Bruxelles, cess., 29 octobre 2014, affaire « Mars »
Dessins et modèles
726 Cour d’appel de Bruxelles (8e
 ch.), 4 novembre 2014, affaire « Incopack »
Droit d’auteur
739 Cour d’appel de Gand (7e
 ch.), 20 octobre 2014, affaire « Cassegrain »
et note d’observations de Philippe Péters et Colombe de Callataÿ,
« Ce sac n’est pas protégeable car il est “à la mode” »
749 Cour d’appel de Liège (7e
 ch.), 13 novembre 2014, affaire « Ice c/ KMB et IMPS »
Artistes-interprètes – droit à l’image – marques
772 Cour d’appel de Liège, 16 septembre 2014, affaire « JC Productions c/ T. et L. »
Saisie-contrefaçon
782 Cour d’appel de Bruxelles (9e
 ch.), 10 octobre 2014, affaire « Atelier Gigogne »

 

Mediaforum
Opinie
Charlie Hebdo
Willem F. Korthals Altes

Wetenschap
Private communicatiemachthebbers en onze uitingsvrijheid
Rien Broekstra

Wetenschap
Dronejournalistiek
Eva Lammers

Rechtspraktijk
De Monroe Price Moot Court Competition: een pleidooi
Willem F. Korthals Altes

Rechtspraktijk
Vlaamse Raad voor de Journalistiek mag mening uiten over artikels van web-journalist
Dirk Voorhoof

Jurisprudentie
Nr. 1 CBB 14 augustus 2014, KPN en CM/ACM m.nt. S.J.H. Gijrath
Nr. 2 Hof Amsterdam 19 augustus 2014, NSE/Brein m.nt. C.A.M. van de Bunt
Nr. 3 Rb. Amsterdam 21 november 2014, Strafzaak Mein Kampf m.nt. A.J. Nieuwenhuis
Nr. 4 Rb. Midden-Nederland 11 september 2014, RTL/Min. van Financiën m.nt. A.W. Hins

IEFBE 1219

De zaak Tuymans: een deontologische kwestie

Bijdrage ingezonden door professor Bernt Hugenholtz, Instituut voor Informatierecht te Amsterdam. Korte voordracht gehouden tijdens debatavond over plagiaat in de kunsten, Akademie van Kunsten, Amsterdam, 19 februari 2015 [luister naar het VPRO-radioverslag]. Heeft Luc Tuymans het auteursrecht van fotografe Katrijn van Giel geschonden? Men hoeft geen hoogleraar auteursrecht te zijn om het antwoord op deze juridische vraag te kunnen geven: vanzelfsprekend. Tuymans heeft toegegeven het werk van Van Giel te hebben bewerkt, maar beriep zich voor de Antwerpse rechter op de ‘parodie-beperking’, die ook in de Nederlandse Auteurswet (art. 18b) voorkomt. Op grond van deze regel is het gebruik van andermans werk zonder toestemming toegestaan, maar dan moet er wel sprake zijn van een humoristische of spottende intentie.[Hof van Justitie EU 3 september 2014, zaak C-201/13 (Deckmyn)] Dat was volgens de rechter hier niet het geval. Vordering toegewezen! [Rechtbank van eerste aanleg (en afd.) Antwerpen 15 januari 2015, IEFbe 1158 (Van Giel/Tuymans), te vinden op www.IE-Forum.be.]

In Nederland hadden negen van de tien rechtbanken precies zo geoordeeld als de Antwerpse rechtbank van eerste aanleg, hoewel een dwangsom van EUR 500.000 per overtreding wel enigszins over the top is.

Het tumult dat in de media n.a.v. deze uitspraak is ontstaan doet een kloof vermoeden tussen het in de 19e eeuw ontwikkelde auteursrecht, dat de oorspronkelijkheid van de vorm centraal stelt, en de mores (‘deontologie’) van de postmoderne beeldende kunst, waarin de focus gaandeweg van de originele vorm naar de semantiek verschoven lijkt te zijn, en het hergebruik van bestaande vormen (appropriation art) tot de gebruikelijke beeldentaal lijkt te behoren.

Hoe deze kloof te dichten?

Binnen het auteursrechtelijk systeem zou bijvoorbeeld meer ruimte geschapen kunnen worden voor het kunstcitaat. De bestaande wettelijke regeling van het citaatrecht in de Auteurswet (art. 15 a Aw) lijkt ondanks de verruiming van dit artikel in 2004 nog onvoldoende ruimte te bieden voor knip- en plakwerk louter pour l’art.

Een andere mogelijkheid zou zijn om naar Duits voorbeeld binnen het auteursrechtelijke systeem meer ruimte te maken voor de “vrije bewerking” (freie Benutzung). Volgens het Bundesgerichtshof kan de overname van (delen van) een werk geoorloofd zijn als het nieuwe werk ondanks de uiterlijke overeenstemming – met name door een antithematische Behandlung – voldoende ‘innerlijke afstand’ houdt, hetgeen bijvoorbeeld bij een parodie of een karikatuur het geval is. Maar het BGH laat in zijn jurisprudentie ook ruimte voor andere situaties waarin aan het overgenomen werk een andere semantische lading wordt gegeven.[BGH 20 maart 2003 - I ZR 117/00 (‘Gies-Adler’)]

De uitingsvrijheid en in het bijzonder de vrijheid van kunst, die tegenwoordig in het Handvest van de EU gewaarborgd zijn, [Art. 11 en 13 Handvest van de Grondrechten van de EU] pleiten ongetwijfeld voor zo’n verruiming. Maar voordat we het auteursrecht aanpassen aan de normen en waarden van de hedendaagse kunst, moeten we wel zeker weten dat daarover (over die deontologie) binnen de kunstwereld consensus bestaat.

Uit de reacties die ik tot dus ver ben tegengekomen op het Antwerpse vonnis concludeer ik voorlopig dat dat nog niet het geval is. Hoewel velen in de kunstsector (meer) ruimte willen laten voor het hergebruik van (auteursrechtelijke beschermd) beeldmateriaal, vooral als dit zo “sterk” is als Van Giels foto van politicus Dedecker, kom ik ook andere geluiden tegen. Waarom zou Van Giels prachtige foto – ook kunst! – eigenlijk vogelvrij zijn? Waarom heeft Tuymans aan haar geen toestemming willen vragen? Waarom zou Van Giel geen aandeel verdienen in de – naar verluidt – riante verkoopopbrengst van zijn “Belgian politician” aan een steenrijke Amerikaanse verzamelaar? Had Tuymans niet op zijn minst aan naamsvermelding kunnen doen?

Kortom, laat de kunstgemeenschap zich eerst maar eens uitspreken over de mores van de ontleningskunst. Dat is, toegegeven, gemakkelijker gezegd dan gedaan; zeker voor een kunstsector die zichzelf welhaast per definitie geen regels wenst op te leggen.

Maar het is geen onmogelijke opgave.

In de Verenigde Staten is door een multidisciplinair team van juristen, kunsthistorici, museumdirecteuren en kunstenaars – onder auspiciën van de College Art Association en onder leiding van wetenschappers van American University – gedurende het afgelopen jaar hard gewerkt aan het opstellen van een Code of Best Practices in Fair Use for the Visual Arts. De Code is zeer recent gepubliceerd.

De Code weerspiegelt een consensus in de Amerikaanse kunstwereld over fair use (geoorloofd hergebruik) in de beeldende kunsten. Het is dus geen interpretatie door de hoogste Amerikaanse rechter, maar eerder een richtsnoer voor de branche (“best practices”), en wellicht ook een leidraad voor de rechter.

De Code bevat onder meer richtlijnen voor artistiek hergebruik van werken:
• Artists should avoid uses of existing copyrighted material that do not generate new artistic meaning, being aware that a change of medium, without more, may not meet this standard.
• The use of a preexisting work, whether in part or in whole, should be justified by the artistic objective, and artists who deliberately repurpose copyrighted works should be prepared to explain their rationales both for doing so and for the extent of their uses.
• Artists should avoid suggesting that incorporated elements are original to them, unless that suggestion is integral to the meaning of the new work.
• When copying another’s work, an artist should cite the source, whether in the new work or elsewhere (by means such as labeling or embedding), unless there is an articulable aesthetic basis for not doing so.

Zo’n project zou ook in Nederland de moeite waard zijn. Weliswaar kennen we in Nederland geen algemene regel van fair use, maar een codificatie van wat volgens de kunstsector wel en niet “moet kunnen” zou een belangrijke stap kunnen zijn in de richting van nieuwe auteursrechtelijke normen.

Hier ligt, kortom, een mooie taak voor de Akademie van Kunsten.

Bernt Hugenholtz
[meer hierover lezen bij Egbert Dommering]

IEFBE 1217

Een andere kijk op het vonnis Tuymans-Van Giel

Bijdrage aangebracht door Bart Van Besien, Sirius Legal. Pleegt een schilder auteursrecht-inbreuk door zijn schilderij te baseren op een bestaande foto? Een juridische analyse van het vonnis Van Giel t. Tuymans [IEFbe 1158].

Het vonnis van de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen van 15 januari 2015 waarbij Luc Tuymans veroordeeld werd voor het “reproduceren” van een foto van fotografe Katrijn Van Giel deed al veel stof opwaaien. In dit artikel probeer ik een korte juridische analyse te geven van deze zaak. Ik ben het daarbij niet eens met de motivering van het vonnis. Dat betekent nog niet dat de veroordeling van Tuymans voor auteursrecht-inbreuk daarom ook verkeerd is (dat zal moeten blijken uit de procedure in hoger beroep).

Een korte schets van de feiten
Fotografe Katrijn Van Giel maakte een foto van politicus Jean-Marie Dedecker, op de avond dat deze een eclatante verkiezingsnederlaag leed. Luc Tuymans maakte op basis van deze foto een schilderij dat hij de titel meegaf “A Belgian Politician”. Katrijn Van Giel vond dat Luc Tuymans – die geen toestemming had gevraagd en de naam van de fotografe nergens vermeldde – hierdoor een inbreuk pleegde op haar auteursrechten en vorderde een stopzetting van de inbreuk op verbeurte van een dwangsom van 500.000 euro per inbreuk.

Is het schilderij van Luc Tuymans een parodie (en dus een uitzondering op het auteursrecht)?

Luc Tuymans erkende dat de foto van Van Giel de inspiratiebron was gewest voor zijn schilderij, maar vond dat het schilderij een “parodie” was en dus geen inbreuk op het auteursrecht.

Het Belgische auteursrecht bepaalt inderdaad dat er uitzonderingen zijn op het auteursrecht waar gebruikers van een beschermd werk géén toestemming moeten vragen aan de auteur om het werk te mogen reproduceren. De “parodie” is één van die wettelijk voorziene uitzonderingen op het auteursrecht (zie artikel XI.190, 10e van het Belgische Wetboek Economisch Recht).

De vraag is dus of het schilderij van Luc Tuymans kan beschouwd worden als een “parodie”, wat dan meteen betekent dat het schilderij geen inbreuk vormt op de auteursrechten van Katrijn Van Giel.

Het begrip “parodie” volgens het Hof van Justitie van de EU
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft enkele maanden geleden een belangrijke uitspraak gedaan in verband met het begrip “parodie” (arrest Deckmyn t. Vandersteen, 3 september 2014, C-201/13, ook wel het “Deckmyn” arrest of “Suske en Wiske” arrest genoemd).

In dit arrest besliste het Hof van Justitie dat er (slechts) twee essentiële voorwaarden zijn waaraan een “parodie” moet voldoen, namelijk (1) dat er een nabootsing is van een bestaand werk met duidelijke verschillen met dat bestaande werk, en (2) dat aan humor wordt gedaan of spot wordt gedreven.

Het Hof van Justitie verduidelijkte nog dat het niet vereist is dat de parodie een eigen oorspronkelijk karakter (of originaliteit) heeft. Ook niet vereist is dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan worden toegeschreven (verwarringsgevaar is dus geen relevant criterium). Evenmin is het een voorwaarde dat de parodie betrekking heeft op het oorspronkelijke werk zelf (de parodie kan dus ook gericht zijn op iets of iemand anders dan het geparodieerde werk), of dat de bron van het geparodieerde werk vermeld wordt.

Het begrip “parodie” volgens de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen
De Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen hanteert blijkbaar een totaal andere definitie van het begrip “parodie” en houdt dus geen rekening met het recente “Deckmyn” arrest van het Hof van Justitie van de EU.

De Voorzitter in de zaak Van Giel t. Tuymans stelt bijvoorbeeld als voorwaarde dat de parodie “onbetwistbaar voorhanden” moet zijn en dat “hoedanook duidelijk moet blijken dat het enige doel de spot, parodie of sarcasme is.” Dit is niet in overeenstemming met het Europese Deckmyn arrest. Humor of spot kan m.i. ook subtiel gebeuren (dit hoeft er niet al te dik op te liggen). De Voorzitter in de zaak Van Giel t. Tuymans stelt ook als voorwaarde dat het moet gaan om “een vervormde weergave van het oorspronkelijke werk”. Ook dit is in strijd met het “Deckmyn” arrest. In dit arrest werd immers duidelijk gezegd dat een parodie géén betrekking moet hebben op het oorspronkelijke werk zelf, en dat een kunstenaar dus een beschermd werk kan gebruiken voor een parodie die geen verband houdt met dat werk maar met iets externs.

Twee relevante criteria
Eigenlijk had de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg enkel deze twee voorwaarden moeten checken:
1. Vertoont het schilderij van Tuymans duidelijke verschillen met de foto van Van Giel? en
2. Doet het schilderij van Tuymans aan humor of spot?

Wat het eerste criterium betreft, vermeldt de rechter vooral wat de gelijkenissen zijn tussen beide werken (dezelfde kadrering, onderwerp, belichting, enz.). De rechter checkt volgens mij onvoldoende wat de eventuele verschillen zijn (nochtans is dit het relevante criterium). Dat er gelijkenissen zijn tussen beide werken lijkt trouwens nogal evident bij een parodie. De Voorzitter vermeldde wel dat de achtergrond van het schilderij niet zwart was zoals de achtergrond van de foto, maar vond dat dit geen afbreuk deed aan de gelijkenissen, zonder verder op de verschillen in te gaan. Nu kan het volgens mij best zijn dat er inderdaad onvoldoende “duidelijke verschillen” waren tussen het schilderij en de foto, maar dan had ik graag een gemotiveerde uiteenzetting van de rechter hierover gelezen aangezien dit volgens de Europese rechtspraak een relevant criterium is.

Wat het tweede criterium betreft, moet de rechter nagaan of het schilderij “humor” of “spot” bevat. Het lijkt mij niet evident dat een rechter hier een grote zeggingskracht over krijgt. Humor of spot zijn namelijk typisch zeer persoonlijk en subjectief. Men kan zich de vraag stellen of een rechter überhaupt hierover moet oordelen. De Voorzitter verweet aan Tuymans dat zijn schilderij niet rechtstreeks gericht was op de foto van Van Giel. Nochtans had het Europese Hof van Justitie duidelijk gesteld dat dit geen relevant criterium is voor een parodie. Ook verweet de Voorzitter aan Tuymans dat zijn schilderij geen “clowneske” of “sardonische” kenmerken heeft, wat al evenmin een voorwaarde zou mogen zijn voor een parodie.

Evenwicht tussen auteursrecht en artistieke uitingsvrijheid
Volgens het Deckmyn arrest [IEFbe 968] moet er trouwens steeds een correct evenwicht gevonden worden tussen enerzijds het auteursrecht en anderzijds de vrijheid van meningsuiting (inclusief artistieke uitingsvrijheid). De Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg lijkt deze evenwichtsoefening niet te maken. De vraag of een kunstenaar in zijn of haar artistieke uitingsvrijheid begrensd is door bestaande werken van andere kunstenaars is nochtans een vrij fundamentele vraag. Het is dan ook te betreuren dat de rechter deze evenwichtsoefening niet maakte.

Tenslotte lijkt het mij onnodig om voor deze feiten een stakingsbevel en dwangsom (van 500.000 euro per overtreding!) op te leggen. Ook dit deel van het vonnis lijkt onvoldoende onderbouwd en in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. De Voorzitter had perfect minder ingrijpende maatregelen kunnen opleggen zoals een verplichte naamsvermelding van Katrijn Van Giel als auteur van de foto of een billijke vergoeding voor de fotografe.

Conclusie
In de praktijk is het vaak moeilijk om een correcte afweging te maken tussen de belangen van auteurs/kunstenaars en de belangen van andere auteurs/kunstenaars die bestaande werken willen gebruiken om nieuwe werken te creëren. Dit is specifiek relevant voor “appropriation artists” zoals Luc Tuymans. Het is natuurlijk perfect toegelaten om inspiratie op te doen bij een ander. Zo kan een kunstenaar bijvoorbeeld vrijelijk ideeën, stijlen, concepten, enz. overnemen. Maar er zijn wel grenzen aan wat en hoeveel je kan overnemen, zeker als het om vormelijke en originele elementen gaat. De parodie-uitzondering is bedoeld om deze evenwichtsoefening mede mogelijk te maken. De rechtbanken moeten dit steeds geval per geval beoordelen, door rekening te houden met de concrete feiten en omstandigheden van elke zaak.

De Voorzitter van de Rechtbank in de zaak Van Giel t. Tuymans heeft volgens mij zijn uitspraak niet op correcte wijze onderbouwd en houdt onvoldoende rekening met de ontwikkelingen van het auteursrecht op Europees niveau.

Daarmee wil ik niet beweren dat de vaststelling dat er een auteursrechtinbreuk was op zich ook verkeerd is. Dit zal moeten blijken uit de uitspraak van het Hof van Beroep. Het lijkt mij vooral relevant of Luc Tuymans al dan niet kan aantonen dat zijn schilderij voldoende “duidelijke verschillen” vertoont met de foto waarop hij zich gebaseerd heeft. Dit is een feitenkwestie die volgens mij meer afhangt van kunst-kritische argumenten dan van juridische argumenten.

Tenslotte wil ik nog volgende bedenking meegeven. Indien Luc Tuymans contact had opgenomen met Katrijn Van Giel (en toestemming had gevraagd of een redelijke vergoeding had betaald), had hij ongetwijfeld veel misverstanden en irritaties kunnen vermijden. Dit lijkt mij sowieso de meest hoffelijke en respectvolle houding, zeker omdat zijn schilderij als parodie niet gericht was op de foto van Van Giel zelf, maar eerder bedoeld was als een vorm van maatschappijkritiek. Deze bedenking houdt natuurlijk geen juridische argumentatie in. Juridisch gezien is het juist belangrijk dat een auteur of kunstenaar géén toestemming moet vragen om een parodie te mogen maken (aangezien de kans groot is dat die geweigerd wordt en dit het begrip parodie zou uithollen).

Bart Van Besien