Gepubliceerd op woensdag 24 mei 2017
IEFBE 2189

Bijdrage ingezonden door Michaël De Vroey, Baker & McKenzie.

Michaël De Vroey - Het recht van de verweerder in een stakingsprocedure

We hebben in een aantal recente beslissingen kunnen vaststellen dat de stakingsrechter te Brussel herhaaldelijk voorlopige inbreukverboden uitspreekt op grond van artikel 19, lid 3 Ger.W., in afwachting van een beslissing ten gronde (zie onder meer Voorz. NL Rechtbank van KH Brussel 11 mei 2017, IEFbe 2180; IEF 16804 (Fatboy the Original tegen Makro en Belgocamp) en Rechtbank van Koophandel Brussel 14 september 2016, IEFbe 1971 (BBraun Becton Dickinson)). Dit maakt het de IE-rechtenhouder wel heel gemakkelijk die op die manier een (weliswaar voorlopig maar even reëel) stakingsbevel bekomt op straffe van dwangsommen, op basis van een laagdrempelige prima facie beoordeling en zonder vereiste van urgentie. De stakingsrechter van zijn kant bespaart zich - minstens voorlopig - een diepgaande beoordeling ten gronde.

De verweerder daarentegen is de klos. Zijn grondig en misschien valabel nietigheidsverweer dat een beoordeling ten gronde verdient (nochtans één van de voornaamste kenmerken van de stakingsprocedure), wordt niet eens onderzocht. Bij ingeschreven rechten zoals octrooien, merken en modellen zal de rechter immers uit de loutere inschrijving veelal een prima facie geldigheid kunnen (en soms moeten) afleiden. Een grondig en misschien valabel inbreukverweer is eenzelfde lot beschoren. De rechter zal ook de belangen moeten afwegen, maar wanneer de rechter – zoals in het voormelde vonnis van 14 september 2016 - bijv. oordeelt dat de bescherming van IE-rechten doorslaggevend is ten opzichte van de prima facie inbreukmaker omwille van hun aard (een tijdelijke exclusiviteit), dan is deze belangenafweging niet meer dan een formaliteit. Van het recht van verdediging van de verweerder blijft dan niet veel meer over.

Daarnaast dient artikel 19, lid 3 Ger.W. om  "alvorens recht te doen" een vordering te onderzoeken, een tussengeschil te regelen dan wel de toestand van de partijen voorlopig te regelen, zonder nadeel toe te brengen aan de zaak zelf. Niet om een voorlopige stakingsvordering toe te kennen die identiek is aan de hoofdvordering. Door een inbreukverbod te bevelen, zelfs voorlopig, doet de stakingsrechter recht en brengt hij de facto nadeel toe aan de zaak.

Men kan zich ook de vraag stellen of een voorlopig inbreukverbod op grond van artikel 19, lid 3 Ger.W. sinds Potpourri II vatbaar is voor hoger beroep. Zo niet, wordt de verweerder andermaal in zijn recht van verdediging gekrenkt. In deze hypothese zal hij immers het voorlopig inbreukverbod genadeloos moeten ondergaan, in afwachting van een beslissing ten gronde, zonder zelfs de mogelijkheid van hoger beroep. Geconfronteerd met het voorlopig inbreukverbod zal de verweerder vaak niet anders kunnen dan zijn activiteit te staken, en onder druk van het verbod plooien naar de eisen van de IE-houder (bv. in het kader van een regeling). Dan is het kwaad al geschied, en blijft het principe dat de tenuitvoerlegging geschiedt op risico van de uitvoerder theorie.

Deze tendens moet worden afgewezen en de stakingsprocedure moet worden gebruikt waarvoor ze is bedoeld, namelijk voor het op relatief korte termijn bekomen van een stakingsbevel ten gronde. Wil de IE-rechtenhouder daarentegen een voorlopig inbreukverbod op straffe van dwangsommen, dan dient hij zijn toevlucht te nemen tot het gewone kort geding.

Michaël De Vroey