Gepubliceerd op donderdag 13 oktober 2016
IEFBE 1962
Grondwettelijk hof - Cour constitutionelle ||
13 okt 2016
Grondwettelijk hof - Cour constitutionelle 13 okt 2016, IEFBE 1962; Arrest nr. 128/2016 (Agicoa Europe Brussels), https://www.ie-forum.be/artikelen/niet-noodzakelijk-om-onderhandelingen-over-exclusieve-kabeldistributierechten-vlotter-te-laten-verlo

Ingezonden door: Fabienne Brison, hoyng rokh monegier

Niet noodzakelijk om onderhandelingen over exclusieve kabeldistributierechten vlotter te laten verlopen door het collectieve beheer op te leggen

Het Grondwettelijk Hof 13 oktober 2016, IEFBE 1962; Arrest nr. 128/2016 (Agicoa Europe Brussels) Agicoa Europe Brussels, de eerste verzoekende partij, is een organisatie zonder winstoogmerk wier opdracht erin bestaat de rechten uit de doorgifte van audiovisuele werken van zelfstandige producenten te innen en opnieuw aan hen uit te keren, en die collectieve beheersvennootschappen, agenten die de rechten van bepaalde producenten beheren en zelfstandige producenten verenigt. De tweede verzoekende partij, de Beheers- en belangenvennootschap voor Audiovisuele Producenten, is een collectieve beheersvennootschap van producenten van audiovisuele werken. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen uit de WER. In deze artikelen wordt het mechanisme van de verplichte licentie in geval van openbare uitvoering of uitzending via de omroep van de prestaties van een uitvoerende kunstenaar of van een producent geregeld, en zulks tegen een billijke vergoeding voor de voornoemde personen. De verzoekende partijen voeren aan dat de producenten van audiovisuele werken door de toepassing van dat mechanisme worden benadeeld, aangezien de billijke vergoeding doorgaans lager ligt dan de rechten die voortvloeien uit de toestemming. Zij klagen aan dat de bestreden bepalingen de producenten van audiovisuele werken en de producenten van fonogrammen op voet van gelijkheid plaatsen, terwijl hun situatie noch in feite, noch in rechte vergelijkbaar is. Het Grondwettelijk Hof oordeelt als volgt: Aangezien de omroeporganisaties tal van exclusieve rechten op doorgifte via de kabel (met inbegrip van hun rechten als producent wanneer zij zelf uitzendingen produceren) bundelen, heeft de wetgever het niet noodzakelijk geacht om de onderhandelingen over de exclusieve kabeldistributierechten, wat hen betreft, vlotter te laten verlopen door het collectieve beheer op te leggen.

De bv cvba « Agicoa Europe Brussels », eerste verzoekende partij, is de Belgische dochteronderneming van een internationale organisatie zonder winstoogmerk wier opdracht erin bestaat de rechten uit de doorgifte van audiovisuele werken van zelfstandige producenten te innen en opnieuw aan hen uit te keren, en die collectieve beheersvennootschappen (waaronder de tweede verzoekende partij), agenten die de rechten van bepaalde producenten beheren en zelfstandige producenten verenigt. De tweede verzoekende partij, de bv cvba « Beheers- en belangenvennootschap voor Audiovisuele Producenten », is een collectieve beheersvennootschap van producenten van audiovisuele werken die voornamelijk Belgische producenten groepeert. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen XI.212, XI.213 en XI.225 van het Wetboek van economisch recht (hierna : WER), ingevoegd bij de wet van 19 april 2014 houdende invoeging van boek XI, « Intellectuele eigendom » in dat Wetboek, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek. 

In de artikelen XI.212 en XI.213 van het WER wordt het mechanisme van de verplichte licentie in geval van openbare uitvoering of uitzending via de omroep van de prestaties van een uitvoerende kunstenaar of van een producent geregeld, en zulks tegen een billijke vergoeding voor de voornoemde personen. De verzoekende partijen voeren aan dat de producenten van audiovisuele werken door de toepassing van dat mechanisme worden benadeeld, aangezien de billijke vergoeding doorgaans lager ligt dan de rechten die voortvloeien uit de toestemming. Zij klagen aan dat de bestreden bepalingen de producenten van audiovisuele werken en de producenten van fonogrammen op voet van gelijkheid plaatsen, terwijl hun situatie noch in feite, noch in rechte vergelijkbaar is. 

Met betrekking tot de mededeling aan het publiek zijn de verzoekende partijen van mening dat, hoewel het de wetgever noodzakelijk vermocht te lijken de procedures voor de gratis openbare uitvoeringen en de uitzending via de omroep van muziekprestaties te vereenvoudigen, omdat die vaak voorkomen en moeilijk individualiseerbaar zijn, van korte duur zijn en vaak als achtergrondgeluiden bij andere activiteiten worden gebruikt, hetzelfde niet zou gelden voor de audiovisuele prestaties waarvan de openbare uitvoeringen zeldzamer zijn wegens de praktische moeilijkheden die zij met zich meebrengen : langere werken, zwaarder materieel, meer aandacht vereist van het publiek. 

De situatie van een producent die het exclusieve kabelrecht van de auteur of van de uitvoerende kunstenaar heeft verworven, is wezenlijk verschillend van die van de producent die het recht op doorgifte via de kabel van een andere producent heeft verworven. In het eerste geval, ook al worden de partijen het niet eens over het bepalen van de voorwaarden in de productieovereenkomst, geldt de deelname van de auteur of van de uitvoerende kunstenaar aan de audiovisuele productie immers in beginsel als overdracht van de exclusieve rechten op audiovisuele exploitatie, met inbegrip van het exclusieve recht op exploitatie van het werk via kabeldistributie. De situatie van de kunstenaar of van de auteur, in zijn hoedanigheid van « individuele werknemer », is wezenlijk verschillend van die van een producent. Het recht op een onoverdraagbare vergoeding voor de auteur of de uitvoerende kunstenaar houdt verband met de redelijke en verantwoorde wil van de wetgever om het verstoorde evenwicht in de onderhandelingspositie van, enerzijds, de producenten en, anderzijds, de auteurs en uitvoerende kunstenaars te herstellen. Ook in dat opzicht is de situatie van de producent die overweegt om zijn recht op doorgifte via de kabel aan een andere producent over te dragen, wezenlijk verschillend van die van een auteur of van een kunstenaar die in het kader van een individuele arbeidsrelatie met een producent moet onderhandelen. 

B.18.6. Ten slotte, en in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen en de tussenkomende partijen « Nethys », « Brutele » en « Medialaan » aanvoeren, is paragraaf 3 van artikel XI.225 van het WER, luidens hetwelk het recht op de onoverdraagbare vergoeding enkel door een vennootschap voor het collectieve beheer van de rechten kan worden uitgeoefend, niet in tegenspraak met paragraaf 4 van dezelfde bepaling, die erin voorziet dat de omroeporganisaties zelf het recht op vergoeding voor hun eigen uitzendingen beheren. 

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat artikel 9 niet van toepassing is op de rechten die door een omroeporganisatie worden uitgeoefend met betrekking tot haar eigen uitzendingen, ongeacht of het om de eigen rechten van die organisatie gaat dan wel om rechten die haar door andere auteursrechthebbenden en/of houders van naburige rechten zijn overgedragen ». 

In een verslag van de Europese Commissie wordt daaromtrent aangegeven:  « In art. 10 wordt rekening gehouden met de bijzondere situatie van omroeporganisaties. De omroeporganisatie is namelijk tegelijkertijd houder van exclusieve rechten op haar eigen programma’s en verkrijger van rechten voor het primair uitzenden van de door haar verworven programma’s. Dit betekent dat de organisatie mag onderhandelen over het verkrijgen van de rechten voor het doorgeven van programma’s zonder dat de rechthebbenden verplicht vertegenwoordigd zijn door een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging. 

Het gevolg hiervan is dat de omroeporganisatie alle rechten voor de doorgifte via de kabel kan verkrijgen en op die manier de enige gesprekspartner wordt voor de kabelmaatschappij» (Verslag van de Europese Commissie over de toepassing van richtlijn93/83/EEG van de Raad van 27september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel, 26 juli 2002, COM(2002) 430 definitief, p. 5). 

Aangezien de omroeporganisaties tal van exclusieve rechten op doorgifte via de kabel (met inbegrip van hun rechten als producent wanneer zij zelf uitzendingen produceren) bundelen, heeft de wetgever het niet noodzakelijk geacht om de onderhandelingen over de exclusieve kabeldistributierechten, wat hen betreft, vlotter te laten verlopen door het collectieve beheer op te leggen. 

B.19. Het middel is niet gegrond in zoverre daarin artikel XI.225 van het WER wordt beoogd. 

Op andere blogs:

Ip news (LES DROITS DE CÂBLE DORÉNAVANT À PARTAGER AVEC LES AUTEURS ET ARTISTES)