Gepubliceerd op dinsdag 7 augustus 2018
IEFBE 2688
HvJ EU - CJUE ||
7 aug 2018
HvJ EU - CJUE 7 aug 2018, IEFBE 2688; ECLI:EU:C:2018:642 (Verbraucherzentrale Berlin tegen Unimatic), https://www.ie-forum.be/artikelen/hvj-eu-een-beursstand-is-een-verkoopruimte

HvJ EU: Een beursstand is een verkoopruimte

HvJ EU 7 augustus 2018, IEF 17901; IEFbe 2688; ECLI:EU:C:2018:642; zaak C-485/17 (Verbraucherzentrale Berlin tegen Unimatic) Consumentenbescherming. HvJ EU:

Artikel 2, punt 9, van richtlijn 2011/83/EU (...), moet aldus worden uitgelegd dat een stand van een handelaar op een beurs, als aan de orde in het hoofdgeding, waarop deze gedurende enkele dagen per jaar zijn activiteiten uitvoert, moet worden opgevat als „verkoopruimten” in de zin van deze bepaling indien een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, in het licht van het geheel aan feitelijke omstandigheden van deze activiteiten, en met name van de uiterlijke verschijningsvorm van deze stand en de informatie in de ruimten waar de beurs wordt gehouden, redelijkerwijs kon verwachten dat die handelaar er zijn activiteiten uitvoert en hem aanspreekt om een overeenkomst te sluiten, hetgeen aan de nationale rechter is om na te gaan.

Gestelde vragen [RB 3000]:

1. Is een beursstand in een hal die door een handelaar wordt gebruikt voor de verkoop van zijn producten gedurende een beurs die enkele dagen per jaar plaatsvindt, een onverplaatsbare ruimte voor detailhandel in de zin van artikel 2, punt 9, onder a), van richtlijn 2011/83/EU of een verplaatsbare ruimte voor detailhandel in de zin van artikel 2, punt 9, onder b), van richtlijn 2011/83/EU?

2. Voor het geval dat deze een verplaatsbare ruimte voor detailhandel vormt: Is het ter beantwoording van de vraag of een handelaar zijn activiteiten „gewoonlijk” op beursstands uitvoert, bepalend
a) hoe de handelaar zijn activiteiten organiseert, dan wel
b) of de consument rekening moet houden met de totstandkoming van een overeenkomst inzake de betrokken goederen op de concrete beurs?

3. Voor het geval dat bij het antwoord op de tweede vraag de zienswijze van de consument doorslaggevend is (vraag 2 b): Moet ter beantwoording van de vraag of de consument rekening moet houden met de totstandkoming van een overeenkomst inzake de betrokken goederen op de beurs in kwestie, worden gekeken naar hoe de beurs wordt gepresenteerd dan wel welke feitelijke indruk de consument van de beurs heeft op het ogenblik dat hij de overeenkomst aangaat?