Parthenogenetisch onbevruchte menselijke eicellen vallen niet onder begrip 'menselijke embryo'
Conclusie  A-G HvJ EU 17 juli 2014, IEFbe 932, zaak C-364/13 (International  Stem Cell Corporation tegen Comptroller General of Patents) - dossier - persbericht
   Verzoek om een prejudiciële beslissing voor uitlegging van artikel 6,  lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG, over de betekenis van 'menselijke  embryo's in dit artikel. In de zaak Brüstle stelde het Bundesgerichtshof  onder meer de vraag of „onbevruchte menselijke eicellen, die worden  gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese”  onder de term „menselijk embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c,  van de richtlijn vallen. Die vraag is door het Hof bevestigend  beantwoord. Omdat bij de verwijzende rechter twijfels over dat antwoord  leven, wenst hij met zijn enige vraag in casu te vernemen of de Brüstle  uitspraak ook op die parthenogenetisch geactiveerde onbevruchte  menselijke eicellen van toepassing is wanneer daarbij de volgende  precisering geldt: „die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente  cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens”.
De A-G concludeert: onbevruchte menselijke eicellen die worden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling door middel van parthenogenese vallen niet onder het begrip „menselijke embryo’s” van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, zolang zij niet het vermogen hebben om zich tot een mens te ontwikkelen en niet genetisch zijn gemanipuleerd om dat vermogen te verkrijgen.
Gestelde vraag:
„Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?”