DOSSIERS
Alle dossiers

Merkenrecht - Droit des marques  

IEFBE 141

Geen conceptuele betekenis

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T- 249/10 (Kitzinger tegen OHIM/Mitteldeutscher Rundfunk/Zweites Deutsches Fernsehen) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk met woordelement "KICO" (papier, boekbindmiddelen, kantoorartikelen, verpakkingsmateriaal) komt houdster van gemeenschapswoordmerk KIKA en Duits beeldmerk met woordelement "KIKA" (brochures, kantoorartikelen, schrijfwaren, etc.) tegen in de oppositieprocedure. De oppositieafdeling wijst oppositie toe, het beroep wordt afgewezen, nu is de vraag: is er wel/geen verwarringsgevaar tussen de merken?

Gerecht EU beoordeelt dat het relevante publiek juist is vastgesteld en ook juist is dat de waren identiek of soortgelijk zijn. Visueel is er enige gelijkenis tussen de tekens, auditief is er een hoge mate van gelijkenis en tot slot bestaat er geen conceptuele vergelijking mogelijk vanwege ontbreken van een betekenis. Het beroep wordt afgewezen.

48 Unter Berücksichtigung der Identität oder Ähnlichkeit der fraglichen Waren sowie der Ähnlichkeiten, die zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen in visueller und in klanglicher Hinsicht bestehen, ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer fehlerfrei angenommen hat, dass zwischen den einander gegenüberstehenden Waren Verwechslungsgefahr bestehe. An diesem Ergebnis ändert angesichts der im vorliegenden Fall vorhandenen Ähnlichkeiten der Umstand nichts, dass die ältere Marke, wie die Beschwerdekammer zudem festgestellt hat, nur eine durchschnittliche Kennzeichnungskraft aufweist. Nach der in Randnr. 25 des vorliegenden Urteils angeführten Rechtsprechung hat ferner der Umstand, dass die visuelle Ähnlichkeit geringer ist als von der Beschwerdekammer angenommen, angesichts der ebenfalls festgestellten weiteren Ähnlichkeiten zwischen den Marken keine Auswirkungen auf die Gesamtbeurteilung der Verwechslungsgefahr zwischen den fraglichen Marken jeweils als Ganzes. Das Bestehen von Verwechslungsgefahr wird zusätzlich dadurch bestätigt, dass der Durchschnittsverbraucher nur selten die Möglichkeit hat, verschiedene Marken unmittelbar miteinander zu vergleichen, sondern sich auf das unvollkommene Bild verlassen muss, das er von ihnen in Erinnerung behalten hat (Urteil des Gerichts vom 17. November 2005, Biofarma/HABM – Bausch & Lomb Pharmaceuticals [ALREX], T‑154/03, Slg. 2005, II‑4743, Randnr. 60).
IEFBE 140

Bestellen in een lawaaiige omgeving

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T-522/10 (Hell Energy tegen OHIM/Hansa Mineralbrunnen GmbH) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. De aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk HELL (energiedranken) komt in de oppositieprocedure gemeenschapswoordmerk HELLA (energiedranken) tegen. De oppositie wordt toegewezen, waarna het beroep wordt afgewezen, nu is de vraag of ten onrechte verwarringsgevaar is vastgesteld?

Ondanks de referenties naar talloze namen van filmen, liederen en muziekgroepen door aanvrager is er juist geconcludeerd dat het relevante publiek geen betekenis aan het woord "hell" in conceptuele zin geeft. Tot slot volgt dat de "aural impact is, in the present case, of greater importance than the visual or conceptual impression as the goods in question are mostly purchased in a noisy environment, like a bar or a restaurant, and ordered orally," het beroep wordt afgewezen. Het tweede middel is ongegrond, want de aanvrager maakt niet duidelijk waarom de Board of Appeal een merkenmonopolie constitueert die in strijd is de met vrijheid van goederen en mededinging.

Conceptual similarity: 57 As OHIM points out in defence, it is not necessary, in order to assess whether there is likelihood of confusion, for such a likelihood to exist throughout the territory taken into consideration by the Board of Appeal and in all the linguistic zones in that territory. The Board of Appeal found that, for part of the relevant public, the mark applied for has no meaning.

58 On that point, the applicant’s argument as to the relevant public’s understanding of the English word ‘hell’ and the numerous references to the names of films, songs and musical groups or to expressions which have become part of everyday language in various European Union countries, do not invalidate the Board of Appeal’s finding. Such factors, although they indicate that the meaning of that word is certainly known of by part of the relevant public in part of the territory of the European Union, does not show that the relevant public, which is the average consumer, will attribute to that word the meaning of ‘hell’ throughout the territory relevant in assessing the conceptual similarity of the marks at issue.

Likelihood of confusion 65 In assessing the likelihood of confusion, the Board of Appeal first of all stated, in paragraph 32 of the contested decision, that the relevant public was the general public, which does not display a higher than average degree of attention with respect to energy drinks. Secondly, in paragraph 33 of the contested decision, the Board of Appeal highlighted the fact that the marks at issue were visually and aurally so similar that a likelihood of confusion could not be excluded, in particular having regard to the fact that consumers purchased the goods in question without in-depth analysis. It also pointed out, in paragraphs 34 and 35 of the contested decision, that the aural impact is, in the present case, of greater importance than the visual or conceptual impression as the goods in question are mostly purchased in a noisy environment, like a bar or a restaurant, and ordered orally, and that, even if they were purchased in a supermarket, the degree of similarity between the marks at issue would tend to give rise to a likelihood of confusion between them, even from a visual point of view.

66 The Board of Appeal concluded that, in view of the identity of the goods at issue and the visual and aural similarities between the marks at issue, there was a likelihood of confusion on the part of the public in the territory of the European Union in which the earlier mark was protected.

IEFBE 136

Beginnend met "favo"

Gerecht EU 12 januari 2012, zaak T-462/09 (August Storck KG tegen OHIM/RTV italiana SpA (RAI), inzake: Ragolizia)

Gemeenschapsmerkenrecht. August Storck vraagt het gemeenschapswoordmerk Ragolizia (klasse 30: zoetwaren) aan en komt in de oppositieprocedure RTV italiana SpA (RAI) die zich beroep op haar ouder gemeenschapswoordmerk FAVOLIZIA (klasse 30: voor diverse eet/drinkwaar: koffie, rijst, maïsvlokken, mosterd). De relatieve weigeringsgrond is verwarringsgevaar vanwege gelijkheid van tekens.

Gerecht constateert geen fouten in de vergelijking van de tekens, wel dat er geen conceptuele vergelijking kan plaatsvinden, omdat het geen betekenis heeft in de Europese talen; het doet wel denken aan het Engelse "favour" (r.o. 20-33). Zelfs wanneer een ouder merk een zwak onderscheidend vermogen heeft, door verzoekster wordt betoogd dat een groot aantal merken in klasse 30 met "favo" beginnen, kan er verwarringsgevaar zijn. Dit is in onderhavige geval het geval omdat het gaat om conflicterende goederen waarvoor de merken zijn geregistreerd identiek zijn en de tekens gelijk. Het beroep wordt afgewezen.

Vergelijking 32      Au demeurant, même à supposer avérée la circonstance que, pour le public pertinent, le signe FAVOLIZIA évoque le mot anglais « favour », il y a lieu de considérer que l’éventuelle différence conceptuelle entre les signes en conflit qui en résulterait risquerait d’échapper à l’attention du public pertinent en raison du degré de similitude visuelle et phonétique constaté entre ces signes au point 26 ci‑dessus [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 11 novembre 2009, REWE‑Zentral/OHMI – Aldi Einkauf (Clina), T‑150/08, non publié au Recueil, point 53].

Verwarringsgevaar 40      La requérante soutient en outre que la marque antérieure FAVOLIZIA présente un faible caractère distinctif, dès lors qu’un grand nombre de marques désignant des produits relevant de la classe 30 commencent par « favo » ou présentent la terminaison « lizia » ou « izia ». La marque Ragolizia, en revanche, présenterait un caractère distinctif plus élevé que la marque antérieure FAVOLIZIA, qui lui serait conféré par ses deux premières syllabes « rago ».

41      Il convient de relever, à cet égard, que, si le caractère distinctif de la marque antérieure doit être pris en compte pour apprécier le risque de confusion, il n’est qu’un élément parmi d’autres intervenant lors de cette appréciation. Ainsi, même en présence d’une marque antérieure à caractère distinctif faible, il peut exister un risque de confusion, notamment, en raison d’une similitude des signes et des produits visés (arrêt GLÄNSA, point 30 supra, point 52, et la jurisprudence citée).

Vergelijking 32      Au demeurant, même à supposer avérée la circonstance que, pour le public pertinent, le signe FAVOLIZIA évoque le mot anglais « favour », il y a lieu de considérer que l’éventuelle différence conceptuelle entre les signes en conflit qui en résulterait risquerait d’échapper à l’attention du public pertinent en raison du degré de similitude visuelle et phonétique constaté entre ces signes au point 26 ci‑dessus [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 11 novembre 2009, REWE‑Zentral/OHMI – Aldi Einkauf (Clina), T‑150/08, non publié au Recueil, point 53].

Verwarringsgevaar 40      La requérante soutient en outre que la marque antérieure FAVOLIZIA présente un faible caractère distinctif, dès lors qu’un grand nombre de marques désignant des produits relevant de la classe 30 commencent par « favo » ou présentent la terminaison « lizia » ou « izia ». La marque Ragolizia, en revanche, présenterait un caractère distinctif plus élevé que la marque antérieure FAVOLIZIA, qui lui serait conféré par ses deux premières syllabes « rago ».

41      Il convient de relever, à cet égard, que, si le caractère distinctif de la marque antérieure doit être pris en compte pour apprécier le risque de confusion, il n’est qu’un élément parmi d’autres intervenant lors de cette appréciation. Ainsi, même en présence d’une marque antérieure à caractère distinctif faible, il peut exister un risque de confusion, notamment, en raison d’une similitude des signes et des produits visés (arrêt GLÄNSA, point 30 supra, point 52, et la jurisprudence citée).

IEFBE 135

Prejudiciële vragen: Staafje chocola in wijnrankvorm

HR 23 december 2011, LJN BT8460 (Trianon tegen Revillon chocolatier société par actions simplifiée)

In navolging van IEF 10532 (concl. A-G). Vormmerk. en de wezenlijke waarde van de waar. De hoge raad stelt prejudiciële vragen aan HvJ EU.

Rechtspraak.nl: Merkenrecht. Vormmerk; Het Hof heeft juiste maatstaf aangelegd bij beoordeling onderscheidend vermogen vormmerk (HvJEU 29 april 2004, nr. C-456/01 en 457/01 (Henkel) en 22 juni 2006, nr. C-25/05 (Werther’s Echte). Voor die beoordeling gelden niet meer of andere eisen dan in geval van tweedimensionale merken (HvJEU 8 april 2003, nr. C-53, 54, 55/01 (Linde e.a.)). Onjuist dat van belang is dat consument weet aan wie product moet worden toegeschreven: voldoende dat merk publiek in staat stelt waren als afkomstig van bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden (Linde-arrest). Het ligt op weg verweerder bevrijdend verweer te voeren dat een van de in art. 2.21 lid 4 BVIE bedoelde uitzonderingen van toepassing is; rechter mag uitzonderingsbepaling niet ambtshalve toepassen. Bewijslast kwade trouw rust op merkhouder. Vragen over weigerings- of nietigheidsgrond dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit vorm die wezenlijke waarde aan de waar geeft (art. 2.1 lid 2 BVIE, art. 3 lid 1, aanhef en onder e (iii) Merkenrichtlijn).

Vragen van uitleg

1. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (iii), van de Richtlijn 89/104/EEG, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95,
te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of de motieven) van de aankoopbeslissing van het in aanmerking komende publiek?
2. Is van "een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft" in de zin van evenbedoeld voorschrift
(a)slechts sprake indien die vorm moet worden aangemerkt als de voornaamste of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij voedingswaren het geval is met smaak en substantie), of
(b)kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die voornaamste of overheersende waarde ook andere, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan?
3. Is voor de beantwoording van vraag 2 beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde als "wezenlijk" in de zin van voormelde bepaling aan te merken?
4. Indien het antwoord op vraag 3 luidt in laatstbedoelde zin, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld?

Lees het arrest hier (LJN / schone pdf).

IEFBE 134

Er was geen discretionaire bevoegdheid

Gerecht EU 16 december 2011, Zaak T-62/09 (Bernhard Rintisch tegen OHIM/Bariatrix Europe Inc. SAS), zaak T-109/09 en zaak T-152/09 (Bernhard Rintisch tegen OHIM/Valfleuri Pâtes alimentaires SA).

Gemeenschapsmerk. In drie oppositieprocedures komt aanvrager van gemeenschapswoordmerk PROTI SNACK respectievelijk PROTIVITAL en PROTIACTIVE houder van de oudere, Duitse woord- en beeldmerken PROTIPLUS, PROTI en PROTIPOWER tegen. De oppositieafdeling wijst oppositie af en Kamer van Beroep verwerpt het beroep. Ook het Gerecht EU verwerpt de actie en veroordeelt Rintisch in de kosten. Vergelijk IEF 10557 (BGH stelt vragen).

Aangevoerde middelen (en conclusie):
1. schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, op grond dat de kamer van beroep de oppositie niet ten gronde heeft beoordeeld; (middel is niet-ontvankelijk want het is niet gericht tegen de beslissing van Board of Appeal)
2. schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 van de Raad, daar de kamer van beroep heeft geweigerd, haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen, of althans niet heeft uiteengezet hoe zij deze heeft uitgeoefend; (er is geen discretionaire bevoegdheid; middel is ongegrond en wordt dus verworpen)
3. misbruik van bevoegdheid, aangezien de kamer van beroep door verzoeker overgelegde documenten en bewijzen niet in aanmerking heeft genomen. (geen schending door Board of Appeal)

Uit T-62/09: Niet-ontvankelijk
23 It must be held that, since the present plea alleges infringement by the Opposition Division of Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, it is not directed against a decision of the Board of Appeal. 
24 It follows that the present plea in law must be rejected as inadmissible.

Discretionaire bevoegdheid 
40 If the evidence to establish the existence, validity and scope of an earlier mark – which, in accordance with the new wording of Rule 20(1) of Regulation No 2868/95, applicable to the present case, cannot be taken into account by the Opposition Division when it is filed late – could nevertheless be taken into consideration by the Board of Appeal by virtue of its discretionary power under Article 74(2) of Regulation No 40/94, the legal consequence laid down expressly in Regulation No 1041/2005 for that type of deficiency, namely the rejection of the opposition, might, in certain cases, have no practical effect.
41 It must therefore be held that the Board of Appeal did not err by finding that, in the circumstances of the present case, there was a provision which prevented evidence submitted late to OHIM by the applicant from being taken into account and that, therefore, the Board of Appeal did not have any discretion under Article 74(2) of Regulation No 40/94.
45      Lastly, as regards the applicant’s arguments in relation to the judgment in Case T‑407/05 SAEME v OHIM – Racke (REVIAN’s) [2007] ECR II‑4385, it must be noted that that judgment concerned a situation in which Rule 20(1) of Regulation No 2868/95, in the version applicable to the present case, had not yet been provided for by that regulation. In addition, even if – as the applicant claims – the judgment in REVIAN’s states at paragraph 51 that the Board of Appeal is called upon to carry out a new, full examination of the merits of the opposition, such an examination does not, however, mean that, according to the case-law cited in paragraphs 31 and 32 above, the Board of Appeal may take into consideration facts or evidence submitted to the Opposition Division late where there is a provision to the contrary effect. To that end, it must be held that the Board of Appeal was correct to find, in paragraph 34 of the contested decision, that the documents filed late with the Opposition Division cannot be regarded as being lodged within the time-limits merely because an appeal has been filed (see, to that effect, OHIM v Kaul, paragraph 30 above, paragraph 61).
46      It follows that the Board of Appeal did not infringe Article 74(2) of Regulation No 40/94, in not taking into account, in the contested decision, the documents submitted late to the Opposition Division by the applicant which were intended to prove the existence and the validity of the earlier marks.
48 In the light of the foregoing, the present plea must be rejected as unfounded.

56      It follows that, since those extracts had not been translated into the language of the proceedings, the Board of Appeal was not entitled to take them into account for the purposes of proving that the earlier marks had been renewed before the date of opposition.
57      It must therefore be held that the Board of Appeal did not err in concluding, in paragraph 46 of the contested decision, that the existence and the validity of earlier marks had not been duly substantiated by the applicant and that, in the absence of such proof, it was not entitled to examine the merits of the opposition or to analyse, in particular, the existence of a likelihood of confusion between the marks at issue.

IEFBE 133

Een heel concreet keurmerk

Conclusie AG Kokott HvJ EU 15 december 2011, zaak C-368/10 (EC tegen Koninkrijk der Nederlanden) - eurlex

Als randvermelding. Keurmerken. Aanbestedingsrecht. De provincie Noord-Holland heeft voor de gunning van een overheidsopdracht voor levering en beheer van koffieautomaten als voorwaarde opgegeven dat het de leveringen van sociaal- en milieuvriendelijke, biologische, fair trade producten betreft. Als eis werd hierin vermeld dat de koffie- en theeconsumpties het Max Havelaar en EKO-Keurmerk zouden dragen.

De Europese Commissie verwijt Nederland dat de vermelding van deze twee keurmerken indruist tegen de bepalingen van het Unierecht op het gebied van overheidsopdrachten.

Kokott concludeert dat een aanbestedende dienst rekening mag houden met ecologische en sociale belangen, maar niet mag eisen dat de geleverde producten een heel concreet keurmerk dragen. De dienst moet ook andere keurmerken toelaten; dwingend voorschrijven van een bepaald milieukeurmerk is in strijd met het Unierecht.

Conclusie: 1. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft niet voldaan aan de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen doordat de Provincie Noord-Holland in het jaar 2008 in de procedure voor de gunning van een overheidsopdracht voor de levering en het beheer van koffieautomaten
– in strijd met artikel 23, lid 6, van richtlijn 2004/18 dwingend heeft voorgeschreven dat de te leveren koffie en thee het EKO-keurmerk of een op vergelijkbare criteria berustend keurmerk droegen,
– in de voorwaarden voor de uitvoering van de opdracht in strijd met artikel 2 van richtlijn 2004/18 onnauwkeurige ‚kwaliteitseisen’ voor potentiële inschrijvers met betrekking tot ‚duurzaam inkopen en maatschappelijk verantwoord ondernemen’ heeft opgenomen en
– in het kader van de gunningscriteria in strijd met artikel 53, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/18 heeft aangegeven dat extra punten werden toegekend indien de te leveren ‚ingrediënten’ waren voorzien van de keurmerken EKO en/of Max Havelaar of van een op dezelfde criteria berustend keurmerk.

IEFBE 131

Erg Zwitserse aanduiding

Gerecht EU 15 december 2011, zaak T-377/09 (Mövenpick Holding tegen OHIM)

Gemeenschapsmerk. Na een afwijzing van de aanvrage, verwerping van het beroep bij Board of Appeal, wordt het beroep van aanvrager van het gemeenschapswoordmerk PASSIONATELY SWISS (ook) bij het Gerecht EU afgewezen. Er is sprake van een absolutie weigeringsgrond: namelijk dat het aangemelde teken een geografische herkomstaanduiding betreft en het geen onderscheidend vermogen heeft: Die Marke kommt somit den Ausdrücken „sehr schweizerisch“, „entschieden schweizerisch“, „deutlich schweizerisch“ oder auch „äußerst schweizerisch“ nahe, in denen die Adverbien systematisch das Adjektiv „schweizerisch“ verstärken.

37      Was die umfassende Beurteilung der Anmeldemarke betrifft, ist weiter zu konstatieren, dass die Verknüpfung der beiden Elemente, aus denen sie besteht, den Regeln der englischen Grammatik entspricht, da das Adverb „passionately“ die Bedeutung des Adjektivs „Swiss“ verstärkt. Die Marke kommt somit den Ausdrücken „sehr schweizerisch“, „entschieden schweizerisch“, „deutlich schweizerisch“ oder auch „äußerst schweizerisch“ nahe, in denen die Adverbien systematisch das Adjektiv „schweizerisch“ verstärken. Folglich stellt die in Rede stehende Marke keine ungewöhnliche und phantasievolle Wortkombination dar.

38      Selbst wenn bestimmte Verbraucher – wie die Klägerin geltend macht – der Anmeldemarke eine phantasievolle Bedeutung zuschreiben könnten, ist darauf hinzuweisen, dass der Umstand, dass eine Marke mehrere Bedeutungen haben kann, der Anwendung des in Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 vorgesehenen absoluten Eintragungshindernisses nicht entgegensteht. Nach der Rechtsprechung kann ein Wortzeichen nämlich von der Eintragung ausgeschlossen werden, wenn es zumindest in einer seiner möglichen Bedeutungen ein Merkmal der in Frage stehenden Waren oder Dienstleistungen bezeichnet (Urteil HABM/Wrigley, oben in Randnr. 26 angeführt, Randnr. 32).

39      Damit ist die von der Beschwerdekammer vorgenommene Beurteilung, dass die Anmeldemarke PASSIONATELY SWISS von den maßgeblichen Verkehrkreisen als eine Herkunfts- und Qualitätsbezeichnung verstanden werden könnte, nicht fehlerhaft.

44. Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer in den Randnrn. 20, 22 und 23 der angefochtenen Entscheidung jedoch zutreffend festgestellt, dass Waren und Dienstleistungen, die aus der Schweiz stammen, allgemein als solche von hoher Qualität wahrgenommen werden und dass der Wortbestandteil „swiss“ der Anmeldemarke nicht nur eine Information über die geografischen Herkunft der betreffenden Waren und Dienstleistungen vermittelt, sondern auch eine Qualitätskriterium bietet. In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, dass – wie oben in Randnr. 36 festgestellt – die Klägerin selbst den guten Ruf anerkennt, den der geografische Name der Schweiz genießt.

45. Unter diesen Umständen musste die Beschwerdekammer nicht für jede der betroffenen Waren und Dienstleistungen prüfen, ob die Bezugnahme auf die Schweiz ein absolutes Eintragungshindernis gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 darstellte. Sie durfte sich wegen des allgemein anerkannten Rufs eines Landes wie der Schweiz vielmehr darauf beschränken, in Randnr. 22 der angefochtenen Entscheidung festzustellen, dass das Zeichen PASSIONATELY SWISS für die Dienstleistungen der Klassen 35, 41, 43 und 44 des Abkommens von Nizza lediglich als ein Hinweis auf die für die Schweiz stehende Qualität und Exklusivität sowie die damit einhergehende schweizerische Gemütlichkeit verstanden würde, und in Randnr. 23 der angefochtenen Entscheidung hinzuzufügen, dass die Waren der Klasse 16 des Abkommens von Nizza den beschreibenden Gehalt des Zeichens wiedergäben und für die betreffenden Dienstleistungen förderlich sein könnten.

IEFBE 130

Preferentiële oorsprongsproducten

HvJ EU 15 december 2011, zaak C-409/10 (Hauptzollamt Hamburg-Hafen tegen Afasia Knits Deutschland GmbH)

Prejudiciële vragen van het Bundesfinanzhof (Duitsland).

Als randvermelding, in't kort: Douanerechten. Gemeenschappelijke handelspolitiek: ACS-EU-Partnerschapsovereenkomst van Cotonou. Het gaat hier om de preferentiële behandeling van producten van oorsprong uit ACS-landen, in het bijzonder de uitvoer uit Jamaica naar de Europese Unie van textiel van oorsprong uit China. Niet-preferentiële oorsprong van goederen. Controle achteraf van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1. Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en autoriteiten van Jamaica. Navordering van invoerrechten. Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92– Communautair douanewetboek. Bewijslast. Gewettigd vertrouwen.

Vragen: 1. Is het in overeenstemming met artikel 32 van Protocol nr. 1 betreffende de definitie van het begrip "producten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds1, wanneer de Europese Commissie de controle achteraf van afgegeven bewijzen van oorsprong in het land van uitvoer in wezen zelf, zij het met steun van de plaatselijke autoriteiten verricht, en gaat het om een resultaat van de controle in de zin van deze bepaling, wanneer de aldus verkregen resultaten van de controle van de Commissie worden neergelegd in een protocol dat door een vertegenwoordiger van de regering van het land van uitvoer mede wordt ondertekend?

Ingeval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:
2. Kan in een geval zoals dat in het hoofdgeding, waarin de in een bepaalde periode afgegeven certificaten voor preferentiële behandeling door het land van uitvoer ongeldig zijn verklaard omdat de oorsprong van de goederen bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, maar niet kan worden uitgesloten dat bepaalde uitgevoerde goederen aan de oorsprongsvereisten voldeden, de belastingschuldige zich met een beroep op artikel 220, lid 2, sub b, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek2, op bescherming van zijn gewettigd vertrouwen beroepen, onder aanvoering dat de in zijn geval overgelegde certificaten voor preferentiële behandeling mogelijk juist waren en dus op een juiste weergave van de feiten door de exporteur berustten?

Antwoord:
1)      Artikel 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159/EG van de Raad van 19 december 2002, dient aldus te worden uitgelegd dat de resultaten van een controle achteraf betreffende de juistheid van de oorsprong van goederen die in door een ACS-staat afgegeven EUR.1-certificaten is aangegeven, welke controle in hoofdzaak bestond uit een onderzoek dat in deze ACS-staat door de Commissie – meer bepaald door het OLAF – op uitnodiging van die staat is verricht, de autoriteiten van de lidstaat waar de goederen zijn ingevoerd binden, mits deze autoriteiten – hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen – een document hebben ontvangen waarin ondubbelzinnig wordt bevestigd dat die ACS-staat voornoemde resultaten overneemt.

2)      Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin de voor invoer van goederen in de Unie afgegeven EUR.1-certificaten ongeldig zijn verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat de op deze certificaten vermelde preferentiële behandeling bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, de importeur zich niet tegen navordering van de invoerrechten kan verzetten door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen in werkelijkheid voornoemde preferentiële oorsprong hebben

IEFBE 129

Enkel afvullen is geen merkgebruik

HvJ EU 15 december 2011, zaak C-119/10 (Frisdranken Industrie Winters BV tegen Red Bull GmbH)

Met dank aan Peter Claassen, Roderick Chalmers en Martin Hemmer, AKD advocaten & notarissen
Prejudiciële vragen gesteld door de Nederlandse Hoge Raad (IEF 8610).

Uit't persbericht: Diensten bestaande in het enkele afvullen van blikjes die van een als merk beschermd teken zijn voorzien, vormen geen gebruik van dit teken dat kan worden verboden.

De dienstverlener die in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde louter afvuldiensten verricht, zorgt uitsluitend voor de technische voorzieningen waardoor deze derde gebruik kan maken van het teken dat met een beschermd merk overeenstemt

Frisdranken Industrie Winters BV („Winters”) is een Nederlandse onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het „afvullen” van blikjes met door haar of door derden geproduceerde dranken.

Red Bull GmbH produceert en verhandelt onder het merk RED BULL een energiedrank. Voor dit merk heeft Red Bull internationale registraties verricht, met gelding voor onder meer de Beneluxlanden.

Winters heeft blikjes met frisdrank afgevuld in opdracht van Smart Drinks Ltd, een rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden en een concurrent van Red Bull. Daartoe heeft Smart Drinks aan Winters lege blikjes aangeleverd met de daarbij behorende afsluitdoppen, een en ander voorzien van verschillende tekens, waarvan sommige overeenstemden met het merk van Red Bull. Ook heeft Smart Drinks het extract van de frisdrank aan Winters aangeleverd.

Winters heeft de blikjes overeenkomstig de aanwijzingen en recepten van Smart Drinks gevuld met een bepaalde hoeveelheid van het extract, heeft dit aangevuld met water en zo nodig koolzuur, en heeft de blikjes gesloten. Daarna heeft Winters de gevulde blikjes weer aan Smart Drinks ter beschikking gesteld, die deze heeft geëxporteerd naar landen buiten de Benelux. Winters heeft louter dergelijke afvuldiensten voor rekening van Smart Drinks verricht, zonder de afgevulde blikjes naar Smart Drinks te vervoeren. Voorts was levering en/of verkoop van die blikjes door Winters aan derden niet aan de orde.

Red Bull heeft voor de Nederlandse rechter aangevoerd dat Winters inbreuk op haar merkrechten maakt en heeft gevorderd Winters te bevelen elk verder gebruik van de met haar merk overeenstemmende tekens te staken. Tegen deze achtergrond wenst de Hoge Raad der Nederlanden van het Hof van Justitie te vernemen of het loutere „afvullen” van verpakkingen die zijn voorzien van een teken dat met een beschermd merk overeenstemt, moet worden aangemerkt als „gebruik van dat teken” in het economisch verkeer in de zin van de merkenrichtlijn 1 , óók indien dit afvullen geschiedt als dienstverlening voor en in opdracht van een ander.

Het Hof brengt om te beginnen in herinnering dat op grond van deze richtlijn de merkhouder het gebruik door een derde, zonder zijn toestemming, van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met zijn merk, kan verbieden wanneer dit gebruik plaatsvindt in het economisch verkeer, betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, en wegens het bestaan van verwarringsgevaar bij het publiek afbreuk doet of kan doen aan de wezenlijke functie van het merk, namelijk het waarborgen van de herkomst van de waren of diensten aan de consument. Het Hof onderzoekt of een dienstverlener als Winters in dit geval zelf „gebruik” maakt van de met de merken van Red Bull overeenstemmende tekens. In dit verband herinnert het Hof eraan dat het feit dat iemand zorgt voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor het gebruik van een teken, en daarvoor wordt vergoed, niet betekent dat degene die deze dienst verleent, zelf het teken gebruikt.

Vastgesteld moet worden dat een dienstverlener die, in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde, alleen maar blikjes afvult die reeds zijn voorzien van met ingeschreven merken overeenstemmende tekens, zelf geen „gebruik” van deze tekens in de zin van de merkenrichtlijn maakt. Een dergelijke dienstverlener voert namelijk slechts een technisch gedeelte van het productieproces van het eindproduct uit, zonder enig belang te hebben bij het uiterlijk van de blikjes en met name bij de daarop voorkomende tekens, en zorgt dus uitsluitend voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor een dergelijk gebruik door die derde.

Het Hof wijst er verder op dat daarbij nog komt dat een dienstverlener die in de situatie van Winters verkeert, hoe dan ook geen gebruik van de tekens maakt „voor waren of diensten” die dezelfde zijn als of soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, als bedoeld in de merkenrichtlijn.

Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, heeft dit begrip in beginsel betrekking op de waren of diensten van de derde die van het teken gebruikmaakt. In dit geval staat echter vast dat de door Winters verleende diensten bestaan in het afvullen van blikjes en dat deze diensten niet soortgelijk zijn aan de waren waarvoor de merken van Red Bull zijn ingeschreven.

Weliswaar heeft het Hof met betrekking tot het verlenen van onlinediensten reeds geoordeeld dat dit in de richtlijn gebruikte begrip onder bepaalde voorwaarden ook betrekking kan hebben op waren of diensten van een andere persoon voor rekening van wie de derde handelt. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat de situatie van een dienstverlener die een met het merk van een ander overeenstemmend teken gebruikt om waren aan te prijzen die een van zijn klanten met behulp van de verleende diensten in de handel brengt, onder dat begrip valt wanneer dit gebruik zodanig geschiedt dat een verband tussen het teken en de verleende diensten ontstaat. 2

Het afvullen van blikjes die zijn voorzien van met ingeschreven merken overeenstemmende tekens, kan naar zijn aard evenwel niet worden vergeleken met diensten ter bevordering van de verkoop van producten die van dergelijke tekens zijn voorzien. Met name ontstaat daarbij geen verband tussen die tekens en de afvuldiensten. Het afvulbedrijf is immers niet zichtbaar voor de consument, zodat zijn diensten niet met de tekens kunnen worden geassocieerd.

Het Hof antwoordt dan ook dat de merkenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een dienstverlener die in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde verpakkingen afvult die hem door deze derde ter beschikking zijn gesteld en waarop door diens toedoen daaraan voorafgaand een teken is aangebracht dat gelijk is aan of overeenstemt met een als merk beschermd teken, zelf geen gebruik maakt van dit teken dat kan worden verboden.

Op andere blogs:
Nederlandsch Octrooibureau (Stieren op het Europese strijdtoneel)
JIPLP (Court clips Red Bull's wings)

IEFBE 128

Geen terugverwijzing naar oppositieafdeling

Gerecht EU 14 december 2011, zaak T-504/09 (Völkl GmbH & Co. KG tegen OHIM/Marker Völkl International GmbH)

Gemeenschapsmerk. Terugverwijzing. Gebruik van ouder merk. In de oppositieprocedure komt aanvrager van woordmerk VÖLKL (kl. 3, 9 en 25) houder van ouder identiek woordmerk VÖLKL (kl. 18, 25 en 28) tegen. Kamer van Beroep verwijst, na vernietiging van beslissing met betrekking tot verwarringsgevaar, terug naar de oppositieafdeling voor verdere afdoening. De aangevoerde middelen:

1. schending van het lijdelijkheidsbeginsel, doordat de kamer van beroep de zaak voor verdere afdoening naar de oppositieafdeling heeft terugverwezen met betrekking tot waren waartegen de oppositie helemaal niet was gericht;
2. schending van het verbod van reformatio in pejus, doordat de kamer van beroep de zaak niet had mogen terugverwijzen naar de oppositieafdeling voor de beoordeling met betrekking tot waren waarvoor de oppositieafdeling de inschrijving reeds had toegestaan;
3. schending van het recht om te worden gehoord;
4. schending van artikel 15(2)(a) (...) doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft aangenomen dat het oppositiemerk is gebruikt op een wijze die de verkregen rechten in stand houdt.

Het Gerecht EU wijst de eerste twee en het vierde middel toe, het derde behoeft geen behandeling:

55      That is the situation in the present case. The applicant brought an appeal before the Board of Appeal against the decision of the Opposition Division only in respect of the fact that it had upheld the opposition and rejected the application for registration of the three articles. Moreover, it was not possible for it to appeal against that decision in that it held that the mark applied for could be registered for the other goods which it covered. It follows from the first sentence of Article 59 of Regulation No 207/2009, according to which ‘[a]ny party to proceedings adversely affected by a decision may appeal’, that, inasmuch as the decision of the lower department of OHIM has upheld the claims of a party, that party does not have standing to appeal to the Board of Appeal (order in Case T‑194/05 TeleTech Holdings v OHIM – Teletech International (TELETECH INTERNATIONAL) [2006] ECR II‑1367, paragraph 22).

56      Consequently and as the applicant, in essence, submits by its second plea, by annulling paragraph 2 of the operative part of the decision of the Opposition Division relating to the other goods, the Board of Appeal has exceeded the limits of its jurisdiction as defined in Article 64(1) of Regulation No 207/2009. The second plea is therefore well founded.

57      In any event, it is settled between the parties and, furthermore, confirmed by a reading of the notice of opposition in the procedural file before OHIM, sent to the Court pursuant to Article 133(3) of the Rules of Procedure of the General Court, that, contrary to the finding in the contested decision, the opposition was indeed restricted to only the three articles. It follows that the first plea is also well founded.

113    It follows that the evidence of genuine use of the earlier mark taken into consideration by the Board of Appeal, namely the invoices and catalogues filed by the intervener, were not sufficient to support the finding in the contested decision that the earlier mark had been genuinely used for the goods in Classes 18, 25 and 28 covered by it throughout the period to which those invoices related. At most, that evidence constituted indications that such use might be regarded as probable. In accordance with the case-law cited in paragraph 84 above, a mere supposition, however plausible it may be, is not sufficient for the purposes of Article 42(2) and (3) of Regulation No 207/2009, which requires proof of such use.