Prejudiciële vragen over doorbetaling vaste royalty's bij retroactieve nietigverklaring van de octrooien
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 september 2014, IEFbe 1205; zaak C-567/14 (Genentech)
Octrooirecht.  Royalty's. (De rechtsvoorganger van) Duitse verweerster Hoechst heeft  in 1992 een wereldwijde niet-exclusieve licentie verleend aan  verzoekster, het Amerikaanse bedrijf Genentech voor het toepassen van  een bepaalde technologie waarvoor verschillende Europese en Amerikaanse  octrooien zijn afgegeven. Als tegenprestatie was verzoekster gehouden  eenmalige kosten te betalen (DM 20.000). Daarnaast kon zij tegen  betaling van vaste royalty’s door haar met behulp van de technologie  vervaardigde producten onder schriftelijk vastgelegde voorwaarden  verkopen. Deze royalty’s zijn door verzoekster nooit afgedragen. In juni  2008 krijgt verzoekster een brief met verzoek om opheldering van de  dochter van Hoechst Sanofi-Aventis (medeverweerster) die uit openbare  informatie heeft kunnen opmaken dat verzoekster producten verkoopt (het  middel Rituxan) zonder daarvoor royalty’s af te dragen.
In augustus 2008 volgt een brief van Sanofi waarmee zij de   licentieovereenkomst opzegt en een arbitrageverzoek tegen verzoekster   inleidt, zowel in Parijs als in Texas. De vordering in Texas wordt   afgewezen (maart 2011), maar de arbiter in Parijs stelt verzoekster wel   aansprakelijk. Hij baseert zich daarbij op het commerciële doel van de   overeenkomst uitgelegd volgens het Duitse Burgerlijk Wetboek, te weten   het vermijden van elke procedure over de geldigheid van de Amerikaanse   octrooien gedurende de geldigheidsduur van de licentieovereenkomst, en   hij heeft bijgevolg geoordeeld dat partijen hadden bepaald dat „zolang   de licentie-overeenkomst van kracht was, vaste royalty’s verschuldigd   waren voor de vervaardiging van Rituxan (…)”. De arbitrale uitspraken   zijn inmiddels bindend verklaard. Verzoekster legt de zaak voor aan het   Hof van Parijs met verzoek de vorderingen van verweerster Hoechst af te   wijzen. Zij stelt dat geen octrooi-inbreuk is vastgesteld zodat de   beslissing van de arbiter beperking van de mededinging oplevert en zo   schending van VWEU-artikel 101. Zij haalt rechtspraak aan van het HvJEU   waarin is bepaald dat geen vaste royalty’s aan een licentienemer hoeven   te worden betaald voor het gebruik van een uitvinding waarmee geen   inbreuk op een octrooi wordt gemaakt.
De verwijzende Franse   rechter (Hof van Beroep Parijs) leest in de overeenkomst van 1992 dat   deze volgens Duitse recht dient te worden uitgelegd. In de arbitrale   beslissing is er dan ook van uitgegaan dat de licentienemer – ondanks de   retroactieve nietigverklaring van de octrooien – de overeengekomen   vaste royalty’s diende te betalen. Bijgevolg rijst de vraag of een   dergelijke overeenkomst indruist tegen de bepalingen van artikel 81 EG   (thans artikel 101 VWEU) omdat zij de mededinging op de interne markt   vervalst doordat de licentienemer verplicht wordt tot betaling van vaste   royalty’s die evenwel onverschuldigd zijn, gelet op de  nietigverklaring  van de octrooien waaruit de verleende rechten  voortvloeien, en deze  overeenkomst tot een concurrentienadeel voor de  betrokkene leidt. Hij  legt het HvJEU onderstaande vraag voor:
„Dient artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een licentieovereenkomst die de licentienemer verplicht om – louter voor het gebruik van de rechten waarop de onder de licentie vallende octrooien betrekking hebben – vaste royalty’s te betalen, verder wordt toegepast wanneer de octrooien nietig zijn verklaard?”