Toelaten van nieuw (virusvrij) plantenmateriaal
HvJ EU 20 december 2012, zaak C-534/10P (Brookfield New Zealand en Elaris tegen CBP en Schniga)
In navolging van IEF 9099 en IEF 11573 (Concl. A-G). Kwekersrecht. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (zaak T-135/08, IEF 9099) waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de kamer van beroep van CPVO houdende vernietiging van de beslissing waarbij verzoekster het communautaire kwekersrecht voor het appelras “Gala-Schnitzer” wordt verleend en de opposities van SNC Elaris en Brookfield New Zealand worden afgewezen. Middel: onrechtmatig onderzoek naar de feiten (73 lid 2), en schending van 55lid4 jo. 61 lid 1 sub b en 80 overtreding Verordening (EEG) 2100/94. De hogere voorziening wordt afgewezen.
Beoordeling door het Hof
47 Blijkens punt 63 van het bestreden arrest heeft Gerecht geoordeeld dat het CBP het recht heeft de voorwaarden te preciseren die het verbindt aan het onderzoek van een aanvraag voor een communautair kwekersrecht, mits de termijn waarbinnen de aanvrager van dat recht gevolg moet geven aan het hem toegezonden individuele verzoek niet is verstreken.
48 Op basis daarvan heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid in punt 69 van het bestreden arrest geoordeeld dat de brief van 25 maart 1999 een individueel verzoek met betrekking tot het schriftelijke bewijs inzake het te onderzoeken plantenmateriaal betrof, en voorts in punt 72 van dat arrest dat de e-mail van het CBP van 13 juni 2001 een individueel verzoek tot het opsturen van plantenmateriaal in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 bevatte. In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat het CBP niet buiten de perken van zijn beoordelingsbevoegdheid was getreden.
49 Het Gerecht kan niet worden verweten hiermee blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
50 In de eerste plaats zij er immers meteen op gewezen dat de taak van het CBP wordt gekenmerkt door de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen voor een communautair kwekersrecht, zodat moet worden erkend dat het CBP bij de uitoefening van zijn taken een beoordelingsmarge heeft (zie in die zin arrest van 15 april 2010, Schräder/CBP, reeds aangehaald, punt 77). Bovendien kan het CBP, gelet op deze ruime beoordelingsbevoegdheid, indien het dit nodig acht, rekening houden met tardief verstrekte feiten of bewijzen (zie, naar analogie voor wat het BHIM betreft, arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C‑29/05 P, Jurispr. blz. I‑2213, punt 42).
51 In de tweede plaats is het CBP als orgaan van de Unie onderworpen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, wat inhoudt dat het alle relevante feiten van een zaak zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen. Zoals het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft benadrukt, moet het CBP voorts verzekeren dat de gevolgde procedures vlot en doeltreffend verlopen.
59 Wat tot slot de gestelde schending van artikel 80 van verordening nr. 2100/94 betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat deze bepaling slechts geldt voor de gevallen waarin de aanvrager van een communautair kwekersrecht niet in staat is geweest jegens het CBP een termijn in acht te nemen. In casu staat vast dat de verschillende individuele verzoeken die naar KSB zijn gestuurd na zijn aanvraag voor een communautair kwekersrecht, in het kader van dezelfde procedure zijn verzonden wegens de onnauwkeurigheid van het eerste verzoek van het CBP om hem het materiaal en de documenten op te sturen die noodzakelijk waren om die aanvraag te onderzoeken. Hieruit volgt dat artikel 80 van verordening nr. 2100/94 niet van toepassing is in een situatie als die van het hoofdgeding.
ONEL-OMEL (arrest): normaal gebruik van een gemeenschapsmerk moet worden geabstraheerd van de grenzen van het grondgebied van de lidstaten
HvJ EU 19 december 2012, zaak C-149/11 (Leno Merken B.V. tegen Hagelkruis Beheer B.V.)
Merkenrecht. Normaal gebruik van een gemeenschapsmerk op het grondgebied van één enkele lidstaat. Gebruik dat door laatstgenoemde lidstaat als normaal wordt beschouwd in de hypothese van een identiek nationaal merk.Voorgeschiedenis ONEL / OMEL op IE-Forum.nl.
Antwoord:
Artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk dient aldus te worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de voorwaarde betreffende „normaal gebruik” van een merk „binnen de Gemeenschap” in de zin van deze bepaling, moet worden geabstraheerd van de grenzen van het grondgebied van de lidstaten.
Van een gemeenschapsmerk wordt „normaal gebruik gemaakt” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de wezenlijke functie ervan en teneinde in de Europese Gemeenschap marktaandelen te behouden of te verkrijgen voor de door dit merk aangeduide waren of diensten. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze voorwaarden zijn vervuld in het hoofdgeding, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, zoals met name de kenmerken van de betrokken markt, de aard van de door het merk beschermde waren of diensten, de territoriale en kwantitatieve omvang van het gebruik alsook de frequentie en de regelmaat ervan.
Overwegingen:
45 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de in punt 23 van het onderhavige arrest genoemde gemeenschappelijke verklaring volgens welke „een normaal gebruik in de zin van artikel 15 in één enkel land een normaal gebruik in de Gemeenschap uitmaakt”, noch door de richtsnoeren van het BHIM betreffende de oppositieprocedure die in wezen dezelfde regel bevatten.
56 Wat het gebruik van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde gemeenschapsmerk betreft, beschikt het Hof niet over de noodzakelijke feitelijke gegevens om de verwijzende rechter meer concrete aanwijzingen te kunnen verstrekken betreffende de vraag of dit merk al dan niet normaal is gebruikt. Zoals uit de voorgaande overwegingen volgt, staat het aan deze rechter om te beoordelen of het betrokken merk is gebruikt conform de wezenlijke functie ervan en teneinde voor de beschermde waren of diensten marktaandelen te behouden of te verkrijgen. Deze beoordeling dient te zijn gebaseerd op alle relevante feiten en omstandigheden in het hoofdgeding, zoals met name de kenmerken van de betrokken markt, de aard van de door het merk beschermde waren of diensten, de territoriale en kwantitatieve omvang van het gebruik alsook de frequentie en de regelmaat ervan.
57 Derhalve moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 aldus dient te worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de voorwaarde inzake „normaal gebruik” van een merk „binnen de Gemeenschap” in de zin van deze bepaling, moet worden geabstraheerd van de grenzen van het grondgebied van de lidstaten.
58 Van een gemeenschapsmerk wordt „normaal gebruik gemaakt” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de wezenlijke functie ervan en teneinde in de Gemeenschap marktaandelen te behouden of te verkrijgen voor de door het merk aangeduide waren of diensten. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze voorwaarden zijn vervuld in het hoofdgeding, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, zoals met name de kenmerken van de betrokken markt, de aard van de door het merk beschermde waren of diensten, de territoriale en kwantitatieve omvang van het gebruik alsook de frequentie en de regelmaat ervan.
Gestelde vragen:
1. Moet artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/20091 inzake het Gemeenschapmerk aldus worden uitgelegd dat als normaal gebruik van een Gemeenschapsmerk volstaat gebruik ervan binnen de grenzen van één enkele lidstaat, mits dit gebruik, ware het een nationaal merk, in die lidstaat als normaal gebruik wordt aangemerkt (vgl. Joint Statement nr. 10 bij artikel 15 van verordening (EG) nr. 40/942 van de Raad van 20 december 1993 en de Opposition Guidelines van het BHIM)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, valt bovenomschreven gebruik van een Gemeenschapsmerk binnen één enkele lidstaat nimmer aan te merken als normaal gebruik binnen de Gemeenschap als bedoeld in artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009?
3. Indien het gebruik van een Gemeenschapsmerk binnen één enkele lidstaat nimmer als normaal gebruik binnen de Gemeenschap is aan te merken, welke eisen moeten dan bij de beoordeling van een normaal gebruik binnen de Gemeenschap aan de territoriale omvang van het gebruik van een Gemeenschapsmerk - naast de andere factoren - worden gesteld?
4. Of moet - anders dan het bovenstaande - artikel 15 van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van normaal gebruik binnen de Gemeenschap volledig wordt geabstraheerd van de grenzen van het grondgebied van de afzonderlijke lidstaten [en bij voorbeeld wordt aangeknoopt bij marktaandelen (productmarkt/geografische markt)]?
BBIE (IEF 8524), met daarop diverse commentaren (van Dirk Visser, Willem Hoyng), Hof 's-Gravenhage (IEF 9378), Conclusie A-G (IEF 11535).
Op andere blogs:
IPKat (Genuine use of a CTM - the CJEU in ONEL/OMEL)
Marques (ECJ issues decision in ONEL v OMEL)
Merkwaardigheden (De ONEL-zaak - nader beschouwd)
NautaDutilh (EU COURT OF JUSTICE: GENUINE USE OF CTMs – WHERE?)
NLO (Gemeenschapsmerken: Is gebruik in één lidstaat voldoende)
Zacco (Het hof van justitie van de Europese Unie verduidelijkt ‘daadwerkelijk gebruik’ van Gemeenschapsmerken)
Gerecht EU week 50
Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
(A) Een merk "Qualität hat Zukunft" wordt als reclameuiting gezien,
(B) met het merk Magic Light is verwarringsgevaar met Magic Life,
(C) Pelikan is ter kwader trouw geregistreerd,
(D) merk natura niet ingeschreven; natura is niet beschrijvend voor de diensten (wel afgewezen vanwege gelijke tekens), en
(E) Bimbo tegen Grupo Bimbo; het Spaanse publiek het element GRUPO zien als aanduiding voor een ondernemingsvorm.
Gerecht EU 11 december 2012, zaak T-22/12 (Fomanu / OHMI (Qualität hat Zukunft))
(A) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1518/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 oktober 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „Qualität hat Zukunft” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 40. Het beroep wordt verworpen, het merk wordt gezien als zuivere reclameuiting. Ook op de Marques-blog class 46.
22. Daraus folgt, dass eine aus einem Werbeslogan bestehende Marke als nicht unterscheidungskräftig anzusehen ist, wenn sie dazu angetan ist, von den maßgeblichen Verkehrskreisen nur als eine bloße Werbeaussage wahrgenommen zu werden. Hingegen ist nach ständiger Rechtsprechung einer solchen Marke dann Unterscheidungskraft zuzuerkennen, wenn sie über ihre Werbefunktion hinaus von den maßgeblichen Verkehrskreisen unmittelbar als Hinweis auf die betriebliche Herkunft der in Frage stehenden Waren und Dienstleistungen wahrgenommen werden kann (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts in der Rechtssache REAL PEOPLE, REAL SOLUTIONS, oben in Randnr. 13 angeführt, Randnr. 20, vom 31. März 2004, Fieldturf/HABM [LOOKS LIKE GRASS... FEELS LIKE GRASS... PLAYS LIKE GRASS], T‑216/02, Slg. 2004, II‑1023, Randnr. 25, vom 30. Juni 2004, Norma Lebensmittelfilialbetrieb/HABM [Mehr für Ihr Geld], T‑281/02, Slg. 2004, II‑1915, Randnr. 25, und vom 15. September 2005, Citicorp/HABM [LIVE RICHLY], T‑320/03, Slg. 2005, II‑3411, Randnr. 66).
23. Im Licht dieser Erwägungen ist zu prüfen, ob das HABM, wie die Klägerin geltend macht, mit seiner Feststellung, dass die Anmeldemarke keine Unterscheidungskraft habe, gegen Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 verstoßen hat.
Gerecht EU 13 december 2012, zaak T-34/10 (Hairdreams / OHMI - Bartmann (MAGIC LIGHT))
(B) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „MAGIC LIGHT” voor waren van de klassen 3, 8, 10, 21, 22, 26 en 44 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 656/20084 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 november 2009 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het nationale woordmerk „MAGIC LIFE” voor waren van klasse 3. Het beroep wordt verworpen, er is voldoende gemotiveerd geoordeeld over het verwarringsgevaar (zowel in visueel als auditief perspectief). Ook op de MARQUES-blog.
43. Im vorliegenden Fall steht fest, dass die betreffenden Waren im Allgemeinen in Regalen dargeboten werden, die es den Verbrauchern ermöglichen, sie in Augenschein zu nehmen. Daher ist zwar nicht ausgeschlossen, dass diese Waren auch auf mündliche Bestellung verkauft werden können, doch ist nicht anzunehmen, dass dies ihre gewöhnliche Vertriebsweise ist (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 3. März 2004, Mülhens/HABM – Zirh International [ZIRH], T‑355/02, Slg. 2004, II‑791, Randnr. 54).
44. Diese Erwägung kann jedoch nicht die umfassende Beurteilung der Verwechslungsgefahr in Frage stellen, da, wie oben in den Randnrn. 30 und 31 festgestellt, eine sehr große Ähnlichkeit sowohl in schriftbildlicher als auch in klanglicher Hinsicht besteht. Dieses Argument der Klägerin geht deshalb ins Leere und ist zu verwerfen.
45. Somit ist die Beschwerdekammer in Anbetracht der oben in den Randnrn. 19 bis 21 angeführten Rechtsprechung, der Identität und Ähnlichkeit der Waren und Dienstleistungen, der Ähnlichkeit zwischen der älteren Marke und der angemeldeten Marke und der durchschnittlichen Kennzeichnungskraft der älteren Marke in Randnr. 29 der angefochtenen Entscheidung zu Recht zu dem Ergebnis gelangt, dass der „Abstand zwischen den Marken“ nicht ausreiche, um für das maßgebliche Publikum die Verwechslungsgefahr im Bereich identischer und ähnlicher Waren und Dienstleistungen auszuschließen.
Gerecht EU 13 december 2012, zaak T-136/11 (pelicantravel.com / OHMI - Pelikan (Pelikan))
(C) Gemeenschapsmerk – Beroep strekkende tot vernietiging van beslissing R 1428/20092 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 december 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van het beeldmerk dat het woordelement „Pelikan” bevat, voor diensten van de klassen 35 en 39. Het beroep wordt verworpen. Er is sprake van registratie te kwader trouw.
66 Consequently, the filing of applications for declarations that the applicant’s Slovakian trade marks are invalid constitutes the legitimate exercise of Pelikan’s exclusive right, attaching to the registration of the contested Community trade mark, and cannot in itself prove any dishonest intent on Pelikan’s part. Nor does it emerge clearly – either from the application or from the reply – which factual or legal circumstances would show that Pelikan had attempted to use its right in an abusive manner, thus making it possible to find that Pelikan was acting in bad faith when it filed the application for registration of the contested Community trade mark.
67 Moreover, the applicant’s arguments concerning the fact that the word ‘pelikan’ is commonly used in the business sector must be rejected, because that statement is not borne out by specific evidence and, as the Board of Appeal correctly pointed out, that argument is irrelevant in the context of determining whether Pelikan may have acted in bad faith.
Gerecht EU 13 december 2012, zaak T-461/11 (Natura Selection / OHMI - Ménard (natura))
(D) Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement „natura” voor waren en diensten van de klassen 14, 20, 25 en 35, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2454/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 8 juni 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het woordmerk „natura” voor waren en diensten van de klassen 19 en 20. Het beroep wordt verworpen, het begrip gaat over "iets" natuurlijks of ecologisch zonder dat het een beschrijving van de producten of diensten is. Vanwege gelijkheid tussen de tekens bestaat er verwarringsgevaar. Ook op de Marques-blog.
53 Sur le plan conceptuel, il convient de souligner que, en tant que mot latin signifiant « nature », existant également en espagnol et en italien et avec des équivalents assez proches en français, en anglais (nature) et en allemand (Natur), le terme « natura » est susceptible d’être compris par le consommateur moyen de l’Union comme évoquant les choses naturelles ou écologiques, sans qu’il constitue une description des caractéristiques des produits ou des services en cause.
60 En l’espèce, il résulte de l’examen des produits en cause qu’ils sont identiques et similaires et de celui des signes litigieux qu’ils sont identiques sur les plans conceptuel et phonétique et moyennement similaires sur le plan visuel.
61 En conséquence, il y a lieu de constater que c’est à juste titre que la chambre de recours a considéré qu’il existait un risque de confusion dans la perception du public pertinent, à savoir du consommateur moyen, normalement informé et raisonnablement attentif et avisé.
Gerecht EU 14 december 2012, zaak T-357/11 (Bimbo tegen OHMI/Grupo Bimbo (GRUPO BIMBO))
(E) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale woordmerk en de nationale beeldmerken met het woordelement „BIMBO” voor waren en diensten van de klassen 29, 30, 31, 32, 35 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1272/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 14 april 2011 houdende gedeeltelijke vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het beeldmerk in kleur met de woordelementen „GRUPO BIMBO” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 5, 29, 30, 31, 32, 35 en 43 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. Beroep wordt toegewezen, de tekens zijn vergelijkbaar, omdat het Spaanse publiek het element GRUPO zien als aanduiding voor een ondernemingsvorm.
32 La marque demandée englobe ainsi l’intégralité de la marque antérieure.
33 En outre, la chambre de recours a correctement souligné, dans le cadre de son analyse au regard de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009, que l’élément « grupo » sera perçu par le public espagnol pertinent comme une simple référence au type d’entreprise concerné (décision attaquée, points 59, 60 et 61). Cette caractéristique a pour effet qu’il est fort probable que ce public ne percevra pas ce terme comme une marque, mais plutôt comme une référence à un ensemble susceptible d’être rattaché à l’élément « bimbo ».
Prejudiciële vragen: Oorsprongsbenaming niet afhankelijk van formele registratie?
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 12 december 2012, C-35/13 (ASS.I.CA. en Krafts Food Italia SpA tegen Felino e.a.)
Herkomstaanduiding. Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van de Felino-salami. Kan een vereniging aanspraak maken op uitsluitend recht om geografische oorsprongbenaming te gebruiken zonder een bindende beschikking van de lidstaat over de grenzen en productiewijzen.
Verweersters zijn salamimakers en hun vertegenwoordigster ‘Associazione’. Zij hebben in 1998 verzoeksters gedagvaard wegens schending van de oorsprongsbenaming ‘Felino’ door een salamisoort op de markt te brengen die uitsluitend op het grondgebied van Parma (en dus door verweersters) geproduceerd mag worden.
De eis wordt in eerste instantie toegewezen. Ondanks het feit dat de benaming niet op Europees niveau is geregistreerd maar er is een nationale regeling die het product wel beschermt. De faam die het product geniet komt van de kenmerken die zijn ontstaan door de bijzondere microflora uit de directe omgeving. Verzoeksters zijn tegen die beslissing in hoger beroep gegaan maar ook daar worden Assica en Kraft in het ongelijk gesteld. De geadieerde rechter meent dat een prejudiciële verwijzing niet nodig is omdat de nationale regeling naast die van Verordening. 2081/92 zou mogen bestaan.
Het Italiaanse Hof van Cassatie meent dat de bescherming van een oorsprongsbenaming niet kan afhangen van een formele registratie, zodat de vraag is of de Verordening hier van toepassing is. Hij stelt het Hof de volgende vragen:
a) Moet artikel 2 van verordening nr. 2081/1992 aldus worden uitgelegd dat een vereniging van producenten geen aanspraak kan maken op een uitsluitend recht om binnen de Gemeenschap gebruik te maken van een geografische oorsprongsbenaming die op het grondgebied van een lidstaat wordt gebruikt om een bepaald type salami aan te duiden, zonder dat zij tevoren van deze lidstaat een bindende beschikking heeft verkregen waarin is aangegeven wat de grenzen van het geografische productiegebied zijn, hoe de salami wordt geproduceerd en aan welke vereisten producenten eventueel moeten voldoen om de benaming te mogen gebruiken?
b) Welke regeling is in de gemeenschappelijke markt en in een lidstaat van toepassing op een geografische benaming die niet geregistreerd is, in het licht van de bepalingen van verordening nr. 2081/1992?
Prejudiciële vragen: over de bevoegdheid van douaneautoriteiten
Douanewetboek. Intellectuele eigendom (namaak/piraterij), modellenrecht. TRIPS-verdrag.
In februari 2010 wordt in de databank voor modellen in Estland een fles ingeschreven op naam van OÜ Acerra. In december van dat jaar arriveert een zending flessen mondspoelwater afkomstig van de Oekraïense firma OOO Galterra bij verzoekster. Acerra stelt vervolgens dat verzoekster een product probeert te leveren dat verpakt is in flessen die modelrechtelijk zijn beschermd. De douane verricht onderzoek en stelt vast dat er door de grote mate van overeenstemming gegronde verdenking op namaak bestaat. Zij houdt de voor verzoekster geleverde goederen vast in een douane-entrepot en vraagt Acerra om een beoordeling van het product. Acerra bevestigt begin 2011 dat de flessen identiek zijn aan haar gedeponeerde model. Verzoekster vraagt vrijgave van de goederen maar dat wordt afgewezen omdat dat inbreuk zou maken op Vo. 1383/2003.
Verzoekster gaat in beroep omdat zij van oordeel is dat (zoals in artikel 2 van Vo. 1383/2003 bepaald) de douaneautoriteiten in een procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht moeten aantonen dat het goederen betreft die door piraterij zijn verkregen. Het is onvoldoende dat alleen Acerra heeft verklaard dat er van inbreuk sprake is. Verweerster meent echter dat er sprake is van zoveel gelijkenis dat de goederen kunnen worden verward met het gedeponeerde model.
De verwijzende Estland rechter vraagt zich echter af of douaneautoriteiten bevoegd zijn om een inbreuk op een IE-recht vast te stellen, en stelt het HvJ EU de volgende vragen:
1) Kan de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 genoemde „procedure [die] is ingeleid om te bepalen of […] een intellectueel eigendomsrecht is geschonden”, ook worden gevoerd bij de douanedienst, of dient de in hoofdstuk III van de verordening behandelde „bevoegde autoriteit [die] een besluit ten gronde kan nemen” gescheiden te zijn van de douaneautoriteiten?
2) In punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 wordt als doelstelling van de verordening bescherming van de consumenten genoemd, en overeenkomstig punt 3 van die considerans moet in een procedure worden voorzien die de douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft het verbod om goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het douanegebied van de Gemeenschap binnen te brengen, zo doeltreffend mogelijk te handhaven, zonder evenwel de in punt 2 van de considerans van deze verordening en in punt 1 van de considerans van uitvoeringsverordening nr. 1891/2004 genoemde vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen.
Is het met deze doelstellingen verenigbaar dat de in artikel 17 van verordening nr. 1383/2003 vastgelegde maatregelen alleen kunnen worden toegepast wanneer de houder van het recht de in artikel 13, lid 1, van de verordening genoemde procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht inleidt, of moet met het oog op een zo doeltreffend mogelijke verwezenlijking van deze doelstellingen, ook de douaneautoriteit de mogelijkheid hebben om de desbetreffende procedure in te leiden?
Conclusie A-G: Unierecht biedt voor sportwedstrijden geen IE-bescherming
Conclusie A-G HvJ EU 12 december 2012, zaak C-201/11 (UEFA tegen Commissie), C-204/11P en C-205/11P (FIFA tegen Commissie) - persbericht
Uit't persbericht: Advocaat-generaal Jääskinen geeft het Hof in overweging de hogere voorzieningen af te wijzen die de FIFA en de UEFA tegen de arresten van het Gerecht over de televisie-uitzending van het wereldkampioenschap en het Europees kampioenschap hebben ingesteld.
Wanneer de lidstaten deze kampioenschappen als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving beschouwen, mogen zij eisen dat de wedstrijden op de vrij toegankelijke televisie worden uitgezonden, zodat een breed publiek toegang heeft.
De Fédération internationale de football association (FIFA) organiseert het eindtoernooi van het Wereldkampioenschap voetbal („WK”), en de Union des associations européennes de football (UEFA) het Europees kampioenschap voetbal („EK”). De verkoop van televisie-uitzendrechten van die kampioenschappen vormt een belangrijke bron van hun inkomsten.
Voorts stelt de advocaat-generaal vast dat de Uniewetgever, door de lidstaten de mogelijkheid te geven om een lijst met evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op te stellen, de doelstelling van het vrij verrichten van diensten op het gebied van televisieomroepactiviteiten in overeenstemming wilde brengen met die van de bescherming van het recht op informatie in de context van de culturele verschillen tussen de lidstaten. De Uniewetgever heeft de beperking van
die fundamentele vrijheid dus bewust als onmisbaar beschouwd om de toegang van een groot publiek tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving te verzekeren. Als zodanig moet de beperking in beginsel gerechtvaardigd en dus ook proportioneel worden geacht.
Wat betreft het argument van de FIFA en de UEFA dat de beperking van de exclusieve uitzending van door hen georganiseerde sportevenementen inbreuk maakt op hun eigendomsrecht, wijst advocaat-generaal Jääskinen erop dat het eigendomsrecht met betrekking tot de uitzending van sportevenementen noch in het nationale recht noch in het Unierecht wordt gedefinieerd, zodat de werkingssfeer ervan in wezen afhangt van de bepalingen die de grenzen ervan afbakenen, zoals de richtlijn. Om die reden vormt de betrokken maatregel geen belemmering van het eigendomsrecht in de zin van het Handvest van de grondrechten.
Het is echter van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in de gevoegde zaken FAPL en Murphy, sportwedstrijden, met inbegrip van voetbalwedstrijden, niet kunnen worden aangemerkt als intellectuele scheppingen en niet op grond van het auteursrecht kunnen worden beschermd. Daarenboven staat vast dat het Unierecht hiervoor ook op geen enkele andere intellectuele-eigendomsgrond bescherming biedt.(r.o. 39)
34. In casu staat vast dat de UEFA en de FIFA, als leidinggevende instanties in het Europese en internationale voetbal, emblematische organisaties zijn in deze tak van sport. Zij zijn beide houder van verschillende intellectuele-eigendomsrechten, die hun een bron van inkomsten verschaffen waarmee zij grote sportevenementen financieren en de ontwikkeling van de sport op de lange termijn bevorderen.(22)
35. Voor het Gerecht hebben de UEFA en de FIFA gesteld inkomsten te hebben gederfd uit de televisie-uitzendrechten waarvan zij exclusief houder zijn, doordat de kring van in een dergelijke transactie geïnteresseerden aanzienlijk zou zijn geslonken.(23) Voor het Hof betogen zij dat een dergelijke beperking van hun eigendomsrecht niet is gerechtvaardigd, zodat het arrest van het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting berust.
36. Allereerst merk ik op dat als de gestelde schending vanuit het oogpunt van het nationale recht van de twee betrokken lidstaten zou moeten worden beoordeeld, de organisaties geen enkele bescherming uit hoofde van als zodanig zou kunnen worden toegekend. Zoals de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk België hebben bevestigd, zouden de UEFA en de FIFA, hoewel het begrip eigendomsrecht zowel zakelijke als intellectuele-eigendomsrechten omvat, zich er niet op kunnen beroepen jegens derden.(24) Vanuit dit perspectief zouden hun stellingen voor het Gerecht niet kunnen slagen en zouden klachten tegen de motivering van het Gerecht op dit punt derhalve ondeugdelijk zijn. De situatie zou krachtens het toepasselijke nationale recht anders zijn geweest, indien aan organisatoren van sportevenementen een exclusief recht op de exploitatie van de sportevenementen was verleend. Dit is inderdaad het geval in sommige lidstaten en derde landen.(25)
37. Vervolgens moet, aangezien zowel de UEFA als de FIFA in hun stukken een beroep hebben gedaan op de grondrechtenbescherming, eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), „[e]enieder [...] het recht [heeft] de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. [...] Intellectuele eigendom is beschermd”. De toelichting bij dit artikel geeft aan dat het overeenstemt met artikel 1 van het aanvullende Eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: „Eerste protocol”). Gelet op het bepaalde in artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het in artikel 17 daarvan beschermde eigendomsrecht dezelfde betekenis en draagwijdte als in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.(26)
38. Ik wijs er op dat het doel van artikel 1 van het Eerste protocol is het individu te beschermen tegen iedere inbreuk van de staat op het genot van zijn eigendom.(27) Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet degene die schending van zijn eigendomsrecht stelt, het bestaan van dat recht aantonen.(28) Daarenboven heeft het begrip eigendom in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geen eenduidige juridische betekenis. Het moet derhalve worden bepaald aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat heeft gekozen voor een ruime uitlegging ervan. Zo kunnen „zowel ‚actuele goederen’ als vermogenswaarden, in duidelijk bepaalde gevallen met inbegrip van vorderingen”(29), onder het begrip eigendom vallen. Volgens de klassieke benadering omvat het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol dus zakelijke rechten, persoonlijke rechten alsmede de rechten van intellectuele eigendom.
39. Het is echter van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in de gevoegde zaken FAPL en Murphy, sportwedstrijden, met inbegrip van voetbalwedstrijden, niet kunnen worden aangemerkt als intellectuele scheppingen en niet op grond van het auteursrecht kunnen worden beschermd. Daarenboven staat vast dat het Unierecht hiervoor ook op geen enkele andere intellectuele-eigendomsgrond bescherming biedt.(30)
43. Het lijkt me inderdaad dat de wetgever van de Unie, gelet op de afweging van de belangen waartoe hij is gekomen in de gewijzigde richtlijn 89/552, gerechtigd is grenzen of beperkingen te stellen aan het door de UEFA en de FIFA aangevoerde eigendomsrecht, hetzij uit hoofde van de grondrechten van anderen, zoals het recht op informatie, hetzij op grond van het algemeen belang. Bovendien merk ik op dat het in casu erkende recht verre van een wezenlijk begrip van het eigendomsrecht is, dat valt onder de bescherming tegen wetgevend optreden. Volgens de rechtspraak van het Hof echter wordt de houders van intellectuele-eigendomsrechten, zelfs indien deze zijn erkend, niet de mogelijkheid gegarandeerd om de hoogst mogelijke vergoeding te vragen.(36) Bovendien, nu het recht waarvan het bestaan wordt opgeëist door de UEFA en de FIFA, in het nationale recht noch in het Unierecht wordt gedefinieerd, hangt de werkingssfeer ervan in existentieel opzicht af van de bepalingen die de grenzen ervan afbakenen, zoals artikel 3 bis, van de gewijzigde richtlijn 89/552.
130. Concluderend geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
1) De hogere voorziening in zaak C‑201/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt de UEFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.
2) De hogere voorziening in zaak C‑204/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.
3) De hogere voorziening in zaak C‑205/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.
Conclusie A-G: Eenheidsoctrooibescherming geen schending gerechtelijk systeem van de unie
Conclusie A-G HvJ EU 11 december 2012, gevoegde zaken C-274/11 (Spanje tegen Raad) en C-295/11 (Italië tegen Raad) - persbericht
Unitair octrooirecht. Uit IEF 12116 volgde dat Spanje/Italië niet meedoen aan de oplossing van een gemeenschappelijk octrooi. Zij vragen om de nietigverklaring van besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 76, blz. 53). Misbruik van bevoegdheid. Schending van het gerechtelijke systeem van de Unie. Ondanks het eerdere advies 1/09, waarin de voorgenomen overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting niet verenigbaar werd beoordeeld met de bepalingen van het VEU en het VWEU, concludeert de A-G tot verwerping van het beroep.
De tussenkoppen uit de conclusie luiden als volgt:
A – Inleidende opmerkingen
B – Het middel ontleend aan onbevoegdheid om te machtigen tot nauwere samenwerking met het oog op de invoering van het eenheidsoctrooi
C – Het middel misbruik van bevoegdheid
D – Het middel ontleend aan schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie
E – Het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie”
F – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU
G – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU (talenregeling)
Middelen en voornaamste argumenten
1. Misbruik van bevoegdheid door over te gaan tot een nauwere samenwerking, terwijl die niet de integratie van alle lidstaten beoogt, maar dit mechanisme is gebruikt om niet met een lidstaat te onderhandelen, door deze uit te sluiten, en terwijl de in casu nagestreefde doelstellingen hadden kunnen worden verwezenlijkt door middel van een bijzondere overeenkomst als bedoeld in artikel 142 EOV.
2. Schending van het gerechtelijke systeem van de Europese Unie, doordat niet wordt voorzien in het stelsel van geschillenbeslechting betreffende onder het Unierecht vallende rechtstitels.
3. Subsidiair, indien het Hof van oordeel zou zijn dat in casu nauwere samenwerking is geboden en dat de inhoudelijke regeling van onder het Unierecht vallende rechtstitels kan worden vastgesteld zonder te beschikken over een stelsel van geschillenbeslechting betreffende deze rechtstitels, is volgens het Koninkrijk Spanje niet voldaan aan de voorwaarden voor de nauwere samenwerking, waardoor het de volgende middelen tot nietigverklaring inroept:
3.1 schending van artikel 20, lid 1, VEU, doordat de nauwere samenwerking in casu geen uiterste middel is, niet voldoet aan de doelstellingen van het VEU, en zij betrekking heeft op gebieden die van de nauwere samenwerking zijn uitgesloten omdat die onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen.
3.2 schending van artikel 326 VWEU, doordat de nauwere samenwerking in casu in strijd is met het non-discriminatiebeginsel en de interne markt en de economische, sociale en territoriale samenhang raakt, waardoor het handelsverkeer tussen de lidstaten wordt achtergesteld en de mededinging tussen hen wordt verstoord.
3.3 schending van artikel 327 VWEU, doordat de nauwere samenwerking afbreuk doet aan de rechten van het Koninkrijk Spanje, dat niet aan deze samenwerking deelneemt.
B – Het middel ontleend aan onbevoegdheid om te machtigen tot nauwere samenwerking met het oog op de invoering van het eenheidsoctrooi
61. Tot slot betoogt de Italiaanse Republiek dat met de invoering van een eenheidsoctrooi niet de nationale wetgevingen worden geharmoniseerd of nader tot elkaar worden gebracht zoals lijkt te volgen uit het hoofdstuk waaronder artikel 118 VWEU valt, maar een nieuwe Europese rechtstitel wordt gecreëerd naast de bestaande nationale titels. Nu alleen de Unie maatregelen kan treffen in verband met de invoering van een eenheidsoctrooi dat op het volledige grondgebied van de lidstaten gevolgen sorteert, valt volgens haar die invoering noodzakelijkerwijs onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.62. Naar mijn oordeel is dit gegeven niet relevant voor de bepaling van de bevoegdheid van de Unie. Artikel 5, lid 3, VEU bepaalt dat de Unie krachtens het subsidiariteitsbeginsel op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen – en dus op de gebieden die onder de gedeelde bevoegdheid vallen – slechts optreedt indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt. Een bevoegdheid is dus niet exclusief op grond dat de beoogde doelstellingen niet door de lidstaten kunnen worden bereikt.
C – Het middel misbruik van bevoegdheid
88. Zoals de Franse Republiek opmerkt strekt dit argument er in werkelijkheid toe de rechtmatigheid aan de orde te stellen van de toekomstige verordening betreffende de nauwere samenwerking, en niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit.89. Hoe dan ook zie ik niet in hoe uit dit argument zou blijken dat de Raad andere dan de in het bestreden besluit vermelde doelstellingen zou hebben nagestreefd.
90. Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat er geen objectieve, relevante en concordante bewijzen zijn dat het bestreden besluit is vastgesteld voor andere dan de opgegeven doeleinden of ter omzeiling van bijzondere procedures waarin de Verdragen voorzien.
D – Het middel ontleend aan schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie
98. Het Hof moet dus bepalen of de voorwaarden voor de geldigheid van de nauwere samenwerking vervuld zijn. Het toezicht van het Hof mag hier dan ook niet verder strekken dan de vraag of het besluit van de Raad voldoet aan de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking, overeenkomstig artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en volgende.99. Dienaangaande wijs ik erop dat de invoering van een specifiek gerechtelijk stelsel voor het eenheidsoctrooi door de betrokken verdragsartikelen niet als voorwaarde wordt gesteld voor het aangaan van nauwere samenwerking. De machtiging door de Raad voor het aangaan van nauwere samenwerking is slechts de premisse van de vaststelling van andere wetgevingshandelingen, waarbij die nauwere samenwerking concreet ten uitvoer zal moeten worden gelegd. In haar voorstel van 13 april 2001 voor een verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming(29) heeft de Commissie de vraag van de rechterlijke bescherming van dat octrooi ter sprake gebracht.(30)
100. Gelet op het voorgaande ben ik dus van oordeel dat het middel inzake schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
E – Het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie”
115. Deze wens van de opstellers van de Verdragen, de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid te laten beschikken voor de beoordeling van de laatste instantie en de redelijke termijn, vindt volgens mij bevestiging in het feit dat die opstellers wel termijnen hebben vastgelegd in de specifieke procedures voor nauwere samenwerking voor de oprichting van een Europees parket en op het gebied van politiële samenwerking. Wat het eerste aspect betreft bepaalt artikel 86, lid 1, tweede alinea, VWEU dat indien er geen eenparigheid van stemmen is over de oprichting van een Europees parket, een groep van ten minste negen lidstaten kan verzoeken dat een ontwerp van verordening aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Binnen een termijn van vier maanden, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp, stellen zij het Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend. Dezelfde procedure geldt voor de politiële samenwerking.(37)116. Nu de Raad dus over een ruime bevoegdheid beschikt om te beoordelen of de met de nauwere samenwerking beoogde doeleinden niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt in de zin van artikel 20, lid 2, VWEU, moet het toezicht door het Hof zich enkel uitstrekken tot het onderzoek van de vraag of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is van een kennelijke onjuistheid of misbruik van bevoegdheid of dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden.(38)
117. Inzonderheid dient de rechter van de Unie na te gaan of de Raad alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht.(39)
124. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is de Raad naar mijn oordeel terecht tot de conclusie gekomen dat hij na jarenlange discussies, die steeds op een mislukking waren uitgelopen, niet in staat was eenparigheid van stemmen te bereiken en dus niet met deelneming van alle lidstaten tot een oplossing kon komen.
125. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de globale beoordeling van de situatie door de Raad op een kennelijke onjuistheid berust. De gebruikelijke wetgevingsprocedure bood uiteraard geen mogelijkheid, de blokkering op dat moment en voor de toekomst op te heffen. De nauwere samenwerking was dus het laatste middel om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.
126. Gelet op het voorgaande ben ik dan ook van oordeel dat het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie ongegrond is.
F – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU
149. Nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi met eenvormige werking op het grondgebied van meerdere lidstaten, en in casu op dat van 25 lidstaten, draagt er noodzakelijkerwijs toe bij dat de werking van de interne markt wordt verbeterd en de handelsbelemmeringen en mededingingsverstoringen tussen lidstaten worden verminderd. In dit verband heeft het Hof reeds in 1968 verklaard(60) dat de nationale voorschriften met betrekking tot de bescherming van de industriële eigendom nog geen voorwerp zijn geweest van unificatie in het kader van de Unie en dat bij gebreke van unificatie het feit dat de bescherming van de industriële eigendom nationaal is en de verschillen tussen de desbetreffende wetgevingen belemmeringen kunnen opleveren zowel voor het vrije verkeer van geoctrooieerde voortbrengselen als voor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt.(61)
150. Overigens zie ik niet in hoe nauwere samenwerking de economische, sociale en territoriale samenhang zou aantasten. Artikel 174 VWEU bepaalt dat de Unie, teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang ontwikkelt en vervolgt. De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s te verkleinen. Het doel is derhalve, de burgers van de Unie gelijke kansen en dezelfde kwaliteit van bestaan binnen ieder gebied van de Unie te waarborgen.
151. In casu lijdt het geen twijfel dat een mechanisme dat erop gericht is een eenheidsoctrooi in te voeren dat eenvormige bescherming moet bieden op het grondgebied van meerdere lidstaten, bijdraagt tot de harmonieuze ontwikkeling van de Unie, aangezien het de dispariteiten tussen lidstaten vermindert. Voorts zouden alle marktdeelnemers voordeel kunnen hebben bij een dergelijk octrooi daar de plaats van herkomst van de aanvrager van het eenheidsoctrooi irrelevant is voor de verkrijging van dat octrooi.(62)
152. Door machtiging te verlenen voor nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi heeft de Raad volgens mij dan ook geen onjuiste beoordeling gemaakt.
G – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU (talenregeling)
160. Zoals in de punten 138 en 139 van de onderhavige conclusie is gebleken is de kwestie van de talenregeling niet bepalend voor de geldigheid van de machtiging tot nauwere samenwerking.161. Het Koninkrijk Spanje tracht in werkelijkheid de rechtmatigheid te betwisten van de toekomstige verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen.
162. Bijgevolg ben ik van mening dat dit middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Op andere blogs:
IPKat (Breaking news: Bot says yes to enhanced cooperation, no to Italy and Spain)
KSNH (Attorney General Mr. Bot: CJEU Should Not Kill Enhanced Co-Operation for Unitary Patent)
Misbruik van het octrooisysteem (arrest)
HvJ EU 6 december 2012, in zaak C-457/10 P (Astra Zeneca tegen Commissie - persbericht
Mededingingsrecht. Octrooirecht. ABC.
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU T-321/05, IEF 8950 houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, waarbij een geldboete van 60 miljoen EUR aan rekwiranten is opgelegd wegens het misbruik dat zij van het octrooisysteem en de procedures voor het in de handel brengen van farmaceutische producten hebben gemaakt om te voorkomen dat concurrerende generieke producten op de markt zouden komen of om dit af te remmen. Bepaling van de markt. Uitlegging van artikel 19 van verordening (EEG) nr. 1768/92 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen. De hogere voorzieningen worden afgewezen.
Eerste misbruik van machtspositie: misbruik met betrekking tot de ABC’s:
108 Wat met name die landen betreft waar AZ door haar misleidende verklaringen onregelmatige ABC’s heeft kunnen verkrijgen, kunnen rekwirantes de mededingingsverstorende gevolgen van deze verklaringen niet ontkennen op grond van het feit dat de ABC’s vijf tot zes jaar vóór de inwerkingtreding ervan zijn aangevraagd en dat de rechten van AZ tot op dat ogenblik werden beschermd door regelmatig verleende octrooien. Dergelijke onregelmatige ABC’s leiden immers niet alleen na het verstrijken van de basisoctrooien tot de uitsluiting van veel concurrenten, zoals het Gerecht in de punten 362, 375 en 380 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, maar zij kunnen ook de structuur van de markt wijzigen door nog vóór het verstrijken van deze octrooien de potentiële mededinging aan te tasten.
111 Wat de omstandigheid betreft dat de misleidende verklaringen van AZ haar niet in staat hebben gesteld in Denemarken ABC’s te verkrijgen, en dat de ABC’s in Ierland en het Verenigd Koninkrijk uiteindelijk op basis van de correcte datum zijn verleend, zij vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 602 tot en met 604 van het bestreden arrest te oordelen dat dit niet betekent dat het gedrag van AZ in deze landen geen misbruik vormde, aangezien vaststaat dat de kans groot was dat deze verklaringen zouden leiden tot de verlening van onregelmatige ABC’s. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, komt daarbij dat, voor zover het gelaakte gedrag deel uitmaakt van een algemene strategie die erop gericht is de fabrikanten van generieke producten op onrechtmatige wijze van de markt te weren doordat ABC’s worden verworven op een wijze die in strijd is met het regelgevingskader waarbij deze certificaten zijn ingevoerd, aan het bestaan van het misbruik niet wordt afgedaan door het feit dat deze strategie in bepaalde landen geen succes kende.
198 Wat het argument van de Commissie betreft dat het Gerecht in de punten 850 en 851 van het bestreden arrest, waarin het een in punt 311 van de litigieuze beschikking genoemd document van de raad van bestuur van AZ in Denemarken onderzoekt, geen rekening heeft gehouden met ander bewijsmateriaal, met name met het in punt 302 van deze beschikking genoemde Noorse strategische document voor de periode na het verstrijken van het octrooi, moet worden vastgesteld dat in punt 311 van de litigieuze beschikking niet alleen naar punt 302 ervan wordt verwezen, maar dat het Noorse strategische document voor de periode na het verstrijken van het octrooi ook geenszins uitsluit dat de stopzetting van de parallelimport van Losec-capsules in Denemarken, zoals rekwirantes stellen, te wijten is aan het feit dat de consument is overgeschakeld op Losec MUPS, en niet aan de intrekking van de vergunningen voor parallelimport. Zo wordt, zoals het Gerecht in punt 788 van zijn arrest heeft opgemerkt, in dat document eenvoudigweg vastgesteld dat de overschakeling na de intrekking van de VHB’s van Losec-capsules op 1 november 1998 „[zou] leiden tot dezelfde situatie als die waartoe de introductie van MUPS® door Astra Denemarken [had] geleid” en dat „de parallelhandel in Losec-capsules® geleidelijk aan [zou] verdwijnen en vanaf 1 februari 1999 haast niet meer [zou] bestaan”.
199 Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 852 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het vermoeden dat er een causaal verband bestaat tussen de intrekking van de VHB van Losec-capsules in Denemarken en de stopzetting van de parallelimport van dit product in dat land onverenigbaar is met het beginsel dat twijfel in het voordeel dient te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld, gelet op het feit dat de bestreden beschikking geen aanwijzingen dienaangaande bevat en dat zelfs niet is vastgesteld dat de Deense autoriteiten de vergunningen voor de parallelimport van Losec-capsules hebben herroepen.
Op andere blogs:
NautaDutilh (AstraZeneca - CJEU's decision re. abuse of dominant position (Losec))
Surft hooguit mee op de mode van speciaalbieren en de trend van originele eigen glazen
Rechtbank van Koophandel Antwerpen 6 december 2012, rolnr. A/12/07729 (Brouwerij Bosteels tegen Brasserie D'Ebly)
Uitspraak ingezonden door Kristof Neefs, Altius.
België. Merkenrecht vs modellenrecht. Bierglazen. Eiseres brouwt onder meer het historische bier KWAK gekend door het eigen glas en houten glashouder. Tevens is zij houdster van Benelux en internationaal beeldmerk.
Een vordering tot het terug uit de markt halen van litigieuze 'La Corne'-glazen met al de publiciteit, folders, reclame en nietigverklaring van het gemeenschapsmodel nr. 001727645-0001 van Brasserie d'Ebly nietig is op grond van art. 25 van de Gemeenschapsmodellen Verordening juncto art. 2.20.1.b. en/of 2.20.1.c. BVIE met mededeling van de nietigverklaring aan het Bureau.
Omdat de vergelijking tussen beiden geen verwarringsgevaar oplevert, noch dat er sprake is van een slaafse kopie, worden de vorderingen afgewezen. In de media vertelt verweerder: "mij financieel doen ten onder gaan door aanval na aanval op mij te richten". De vordering vanwege slechtmaking wordt daarom toegewezen en een verbod opgelegd. Vordering tot nietigverklaring wordt op de rol voor instaatstelling verwezen.
In citaten:
4. Eiseres stelt dat er, zelfs zonder inbreuk op art. 2.20.1.b. en/of c. BVIE, sprake is van inbreuk op de eerlijke marktpraktijken;
Vergelijking tussen beiden levert echter op - zoals hierboven reeds gesteld - dat er geen gevaar voor verwarring is gelet op de verschillen tussen beide glazen, houders, bieren, logo's ... en dat de bestaande gelijkenissen (glas in houten staander) niet primeren;Er is even min sprake van aanhaking want geen slaafse copie en daarenboven eigen inbreng en creatieve inspanning vanwege verweerder;
Verweerder surft wellicht mee op de mode van speciaalbieren en op de trend van originele eigen glazen met houder, maar de vereiste specifieke bezwarende omstandigheid is niet aangetoond;
6. Verweerder vertelt in de media: ' Mij financieel doen ten onder gaan door aanval na aanval op mij te n'chten' (zie site www.lacorneduboisdespendus.be). 'Depuis le début.. ils sont sur mon dos. Leur but est de me faire couler financièrement en faisant attaque sur attaque. Ils savent pourtant qu'elles sont infondées et absurdes. (www.lesoir.be) en brengt omstandig verslag uit over huidige procedure die hij ais totaal onbegrijpelijk bestempelt (Het Laatste Nieuws, De Standaard, RTBF, L'Avenir, La Dernière Heure;
Of de vordering van eiseres al dan niet juist is weergegeven en of zij al dan niet gerechtvaardigd is en kans tot slagen heeft, feit is dat verweerder het beeld creëert dat de grote Brouwerij Bosteels de kleine handelaar uit de markt wil, die financieel niet in staat is zich in rechte te verdedigen;
Dit is schadelijk voor de reputatie van eiseres en is te bestempelen ais slechtmaking;
7. Verweerder stelt dat de houding van eiseres strijdig is met art. 95 WMPC wegens gebrek aan fairplay, doordat zij de grote middelen heeft ingezet om verweerder onder druk te zetten en economisch uit te roken waardoor deze materiële en morele schade heeft opgelopen ( Synthesebesluiten sub. 111.5biz. 57 e.v.) maar koppelt hieraan geen stakingsvordering;
Gerecht EU Week 49
Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
(A) lage mate van overeenstemming, is geen algehele afwezigheid van overeenstemming
B) "dominant deel" Quadratini (in LOACKER QUADRATINI) en Quadratum zijn niet gelijk
Gerecht EU 5 december 2012, zaak T-143/11 (Consorzio vino Chianti Classico / OHMI - FFR (F.F.R.))
(A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van diverse nationale (collectieve) beeldmerken in kleur (en in zwart-wit) die een haan in een cirkel weergeven en onder meer de woordelementen „CHIANTI CLASSICO” bevatten voor waren van klasse 33, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 43/2010-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 10 januari 2011 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk in kleur dat een embleem met de tekening van een haan en de letters „F.F.R.” weergeeft voor waren van klasse 33 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. De beslissing van de Kamer van Beroep van het OHIM wordt vernietigd, er is dan wel weinig gelijkenis tussen de tekens. De kamer van beroep had echter niet tot een afwijzing kunnen komen, omdat de tekens geheel niet gelijk zouden zijn zonder de overige vereisten voor de toepassing van artikel 8(5) Regulation 207/2009 te onderzoeken. Ook op de MARQUES-blog.
67. However, it is apparent from paragraphs 27 to 52 above that the marks have a low degree of similarity.
68. Consequently, the Board of Appeal erred in rejecting the ground of opposition based on Article 8(5) of Regulation No 207/2009 for the reason that the marks were not at all similar, without examining the other conditions governing the applicability of that provision.
69. It follows that the contested decision must be annulled in so far as the Board of Appeal rejected the ground of opposition based on Article 8(5) of Regulation No 207/2009. (...)
71. In the present case, since the Board of Appeal rejected the ground of opposition relating to Article 8(5) of Regulation No 207/2009 on the ground that the signs were not similar, without examining the other conditions governing the applicability of that provision, it is not for the Court, in the present case, to carry out that examination.
72. Consequently, the applicant’s application for alteration must be dismissed.
Gerecht EU 7 december 2012, zaak T-42/09 (A. Loacker / OHMI - Editrice Quadratum (QUADRATUM))
(B) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het gemeenschapswoordmerk „LOACKER QUADRATINI” voor waren van klasse 30 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 34/2008-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 23 oktober 2008 houdende toewijzing van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „QUADRATUM” in te schrijven voor waren van klasse 30 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. Het beroep wordt afgewezen, mede omdat het dominerende bestanddeel QUADRATINI (onderdeel van het hele woordmerk LOACKER QUADRATINI) niet gelijk is aan QUADRATUM. Ook op MARQUES-blog.
54 En ce qui concerne l’argument de la requérante, invoqué dans le cadre de l’appréciation globale du risque de confusion et qui a été évoqué lors de l’audience, tiré du fait que l’élément « quadratini » disposerait d’une position distinctive autonome dans la marque antérieure qui amènerait le public pertinent à croire que les produits en cause proviennent d’entreprises liées économiquement, à supposer qu’il soit recevable, doit, lui aussi, être rejeté.
55 En l’espèce, même si on considérait que l’élément « quadratini », sans pour autant constituer l’élément dominant de la marque antérieure, a une position distinctive autonome dans cette marque, la requérante reste en défaut de démontrer la similitude entre les signes LOACKER QUADRATINI et QUADRATUM (voir, en ce sens, arrêt de la Cour du 11 décembre 2008, Gateway/OHMI, C‑57/08 P, non publié au Recueil, points 51 à 54).
56 En effet, selon le principe d’interdépendance rappelé en particulier aux points 17 et 52 ci-dessus, une des conditions cumulatives qui doivent être réunies pour établir l’existence d’un risque de confusion au sens de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement nº 40/94 est la similitude ou l’identité des signes.