Le metteur en scène au spectacle Dracula n'a pas un droit d'auteur
Cour d'appel Bruxelles 12 mars 2015, IEFbe 1455 (Del Diffusion Villers contre B)Droit d'auteur et droits voisins - metteur en scène - conditions et effets. Del Diffusion engage B pour assurer la mise en scène du spectacle Dracula. La rénumération prévue est €3.000 par mois. De Diffusion se réserve le droit d'enregistrer ou de filmer elle-même pour constituer des archives. Le premier juge constate (à bon droit) que la preuve de l'existence d'un droit d'auteur n'est pas rapportée; il condamne Del Diffusion à payer à titre de droit voisins 1% de la recette brute HTVA de €530.000,00. Il se déduit de l'accord de M.B. de communiquer son interprétation au public. Dès lors que la prestation de M.B. n'a fait l'objet d'aucune reproduction ou fixation postérieure (...) en ce que la demande s'appuie, à titre subsidiaire, sur les droit voisins, elle n'est pas fondée. La Cour réforme les jugements en ce qu'ils statuent sur la demande introduite de se voir reconnaître des droit voisins pour sa prestation de metteur en scène du spectacle Dracula.
Lees verder
Succesvolle oppositie Adidas tegen oranje nr.14-tweestreepshirt
OHIM Opposition Division 28 juli 2015, IEFbe 1454 (Adidas tegen Inter)Uitspraak ingezonden door Gregor Vos en Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel Vos & Reeskamp. Vormmerk. Adidas doet met succes een beroep op haar Gemeenschapsmerk CTM 3 517 588 tegenover het door Inter aangevraagde "oranje nr.14-merk" CTM 11 368 131 bestaande uit een vest respectievelijk een t-shirt. Adidas toont aan een bekend merk te zijn in de EU. Oppositie wordt gehandhaafd en de aanvraag van het Gemeenschapsmerk wordt geweigerd.
Lees verder
Bijnaam Babytank voor gevechtstrainingen is voor-voorgebruik voor sportkleding
Vzr. Rechtbank Den Haag 28 juli 2015, IEFbe 1453 (Babytank Martial Arts tegen Baby Tank Industries)
Uitspraak ingezonden door Bart Vliexs, Brunet advocaten. Onder de naam Babytank Martial Arts geeft eiser trainingen in Braziliaans Jiu Jitsi. BMA heeft domeinnaam babytank.nl en woordmerk BABYTANK. BMA heeft in het kader van de beoefening van zijn sport de bijnaam Babytank gekregen. Onder de handelsnaam Baby Tank Industries ontwerpt en verkoopt gedaagde (sport)kleding en accessoires. Babytank is een verrassende combinatie van twee wat betekenis betreft niet-verwante begrippen en komt in beide tekens voor; inbreuk op handelsnaamrechten van BMA. BMA is als voor-voorgebruiker te goeder trouw te beschouwen voor kleding voorzien van het teken babytank. Er is verwarringsgevaar ex 2.20 lid 1 sub b BVIE.
4.8. BTI stelt verder dat de handelsnaam van BMA volgens haar "Babytank Martial Arts", afwijk van de door haar gehanteerde handelsnaam "Baby Tank Industreis". Er zou volgens haar dus ook om die reden geen verwarring optreden. Aan BTI kan worden toegegeven dat het bestanddeel "Martial Arts" anders is dan het bestanddeel "Industries". Deze toevoegingen zijn naar voorlopig oordeel echter niet meer dan generieke of beschrijvende termen waaraan weinig onderscheidend vermogen moet worden toegekend. Van belang is naar voorlopig oordeel dan ook veeleer dat juist het meest onderscheidende onderdeel van beide handelsnamen nagenoeg hetzelfde is. De naam Babytank is, in aanmerking genomen de activiteiten van BMA, een verrassende combinatie van twee wat betekenis betreft niet-verwante begrippen ("baby" en "tank"). De in beide namen onderscheidende bestanddelen komen, afgezien van de al dan niet aanwezige spatie, geheel overeen. De verschillen, te weten de spatie, een hoofdletter T in plaats van een kleine t en de generieke beschrijvende toevoegingen, doen aan die overeenkomst onvoldoende af om verwarring te voorkomen.
Chapitre n'a commis aucune faut avec des meta-tag et adwords
Tribunal de Commerce de Mons et (div.) de Charleroi, 17 septembre 2014, IEFbe 1412 (Moliere et compagnie contre Chapitre.com)Décision envoyée par Karen Rosier, UNamur. Noms de domaine. Pratique parasitaire illégale. Liens sponsor. Moteur de recherche. Chapitre.com est une entreprise de vente de livres en ligne. Molière a développé un commerce en ligne sur son site web. Chapitre.com aurait utilisé des méta-tag et ADWORDS du moteur de recherche de Google "Libraire" et "Molière". Chapitre n'a dès lors commis aucune faute au sens des article 1382 et suivants du Code civil ni accompli une ou des pratiques commerciales interdites en vertu de la loi sur les pratiques du marché en manière telle que la demande de la S.A. Molière et compagnie s'avère ne point être fondée.
Lees verder
Inbreuk op rallyschild LIEGE-SOFIA-LIEGE
Hof van beroep Brussel 10 maart 2015, IEFbe 1452 (KACB tegen ST-ONE)
![]() |
Lees verder
Arts wordt relatief publieke persoon door opzienbarende rechterlijke beslissing
Hof van beroep Brussel 30 juni 2015, IEFbe 1451 (Palliatieve zorgen)Uitspraak aangebracht door Edward Taelman, Allen & Overy. Mediarecht. Persrecht. Privacy. oor kankerpatiënte en haar familie werd een eenzijdig verzoek tot bevelen van kunstmatige ventilatie via een canule uit te voeren, die de arts zou hebben geweigerd vanwege de uitzichtloze situatie. Deze beschikking zou in strijd zijn met het beginsel dat een arts geen behandeling uit te voeren die geen positieve gevolgen kan hebben. Over deze beslissing is bericht in media. Uit de getrapte aansprakelijkheid uit artikel 25 lid 2 van de gecoördineerde Grondwet volgt dat de uitgever, drukker of verspreider niet vervolgd kan worden. De hoofdredacteur valt niet hieronder. De artikels getiteld "Iemand van 98 krijgt geen medicamenten meer" en "Nog klachten over diensthoofd palliatieve zorgen in Halle", "Rechter dwingt dokter om patiënt te behandelen", dit is voorwerp van een sterk maatschappelijk debat. De RvdJ [2009-07] wordt aangehaald: Het noemen van de naam van klager en tonen van zijn foto is geen inbreuk op privacy, de persoonlijke levenssfeer is nooit aan bod en er is gelegenheid geweest om te reageren, waar de voorkeur niet aan werd gegeven. Appellant wordt telkens afgebeeld in zijn doktersjas dus als professioneel in het vak en volledig neutraal. Het vonnis wordt bevestigd.
3.4. Appellant beklaagt er zich tenslotte over dat zijn recht op afbeelding zou zijn geschonden in twee van de geciteerde artikels.
De publicatie van een afbeelding van (relatief) publieke personen of van particulieren die in een actualiteit van algemeen belang betrokken zijn, maakt geen fout uit wanneer de publicatie strekt tot een informatie in het kader van deze actualiteit en niet gepaard gaat met een inbreuk op het recht op privacy.
Het recht op informatie ontstaat wanneer de actualiteit het privédomein overstijgt en een kwestie van algemeen belang wordt waardoor het recht op afbeelding in zeker mate ophoudt toe te behoren aan de oorspronkelijke titularis om het voorwerp te worden van een recht op informatie van de bevolking.
Appellant wordt telkens afgebeeld in zijn doktersjas dus als professioneel in het vak en volledig neutraal. De afbeeldingen zijn geenszins kwetsend of spottend. Op die foto's kan nergens enig verband worden gelegd met het privé-even van appellant. Uit die gepubliceerde foto's kan geen inbreuk op de privacy worden afgeleid. Hij kwam in de actualiteit n.a.v. een beschikking genomen op eenzijdig verzoekschrift en uitgesproken op 16 mei 2008. Deze beslissing werd doro een aantal geneesheren als 'opzienbarend' beschouwd en 'in tegenstrijd met hun deontologische code'. Niet alleen het Laatste Nieuws deed hierover berichtgeving, maar vele andere media. Hierdoor werd appellant een relatief publieke persoon.
De Privacycommissie waartoe appellant zich gericht heeft, stelde in haar brief van 20 januari 2010 dat wat het bekendmaken betreft van persoonsgegevens (naam, voornaam, afbeelding) de toestemming van de betrokkene slechts één van de toelaatbaarheidsgronden is opgesomd in artikel 5,a van de Privacywet (...)
BV gaf geen informatie, laat staan negatieve, aan journalist
Hof van Beroep Antwerpen 29 april 2015, IEFbe 1450 (Ol tegen journalist en Bekende Vlaming)Uitspraak aangebracht door Edward Taelman, Allen & Overy. Mediarecht. O heeft samen met een bekende vlaming (BV) een modezaak Farfalle. De eisen tot schadeloosstelling van eiseres tegen journalist en hoofdredacteur worden afgewezen. De beweerde fout van de journalist is door het artikel "[BV] emotioneel en financieel gekraakt door faillissement van haar modezaak" in het weekblad "Dag Allemaal" te publiceren. Hij heeft de journalistieke waarden (hoor en wederhoor en nader onderzoek) uitgevoerd. De hoofdredacteur, verantwoordelijke voor de frontpagina ['opgelicht door haar beste vriendin], heeft geen onderscheiden fout gemaakt. De lay-out is de gebruikelijke opmaak van de frontpagina. Het hof stelt vast dat O geen bewijs levert dat BV informatie over eiseres als persoon en/of over Farfalle, laat staan negatieve informatie verstrekte aan de journalist.
Het hof merkt op dat de inspanningsverbintenis van de journalist met betrekking tot het onderzoek naar de betrouwbaarheid en de waarachtigheid van de vergaarde informatie met redelijkheid moet worden benaderd, rekening houdend met de beperkte onderzoeksmogelijkheden van de journalist.
(...) De bewering [dat de inspanningen niet zijn geleverd] geraakt niet bewezen.
Vragen aan HvJ EU over wettelijke collectieve vertegenwoordiging voor out-of-print books
Prejudiciële vraag aan HvJ EU 19 juni 2015, IEFbe 1449; zaak C-301/15 (Soulier et Doke)Verzoekers komen op tegen een wetswijziging waarmee wordt beoogd niet meer commercieel geëxploiteerd en daardoor voor het publiek ontoegankelijk geworden schriftelijk erfgoed te ontsluiten door de digitale exploitatie te bevorderen van werken die zijn verveelvoudigd in vóór 1 januari 2001 in Frankrijk gepubliceerde boeken die niet meer door een uitgever op de markt worden gebracht en niet op papier of in digitale vorm verkrijgbaar zijn.
MinCultuur benoemt een erkende auteursrechtenorganisatie die bevoegdheid krijgt om toestemming te verlenen voor de reproductie of weergave in digitale vorm van deze boeken na een termijn van zes maanden, gerekend vanaf het moment van inschrijving ervan in een openbare, onder de Bibliothèque nationale de France ressorterende gegevensbank. Het recht van verzet voor auteurs wordt (in principe) beperkt tot zes maanden na de inschrijving. Verzoekers stellen bij verzoekschrift van 02-05-2013 bevoegdheidsoverschrijding en eisen vernietiging van het decreet. Zij achten het decreet onverenigbaar met de Berner Conventie met name vanwege ontbrekende rechten voor rechtsopvolgers van auteurs. De beperking van het uitsluitende recht van de auteur van een beschermd werk in de zin van de Conventie om toestemming te verlenen voor reproductie voldoet niet aan de ‘driestappentoets’ van de Conventie, de TRIPsovereenkomst, de WIPO en van RL 2001/29. De onderliggende FRA wet waarop de voorwaarden zijn gebaseerd achten zij in strijd met VWEU artikel 26 en 56, en met RL 2006/123. Het grondwettelijk Hof heeft eerder geoordeeld dat er geen strijd is met de FRA Gw.
De verwijzende FRA rechter (RvS) wijst de meeste voorgedragen middelen af. Ook de klacht over schending van RL 2006/123 wijst hij af naar aanleiding van arrest C-351/12 (RL niet van toepassing op diensten van organisaties voor het collectieve beheer van auteursrechten). Hij vraagt zich wel of de FRA regeling verenigbaar is met de artikelen 2 en 5 van RL 2001/29 en besluit daarover de volgende vraag aan het HvJEU voor te leggen:
“Verzetten bovengenoemde bepalingen van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij zich ertegen dat een regeling als die welke in punt 1 van deze beslissing is onderzocht, de uitoefening van het recht om toestemming te verlenen voor de reproductie en de weergave in digitale vorm van “niet meer verkrijgbare boeken” toevertrouwt aan erkende auteursrechtenorganisaties, terwijl zij de auteurs van deze boeken of hun rechthebbenden de mogelijkheid biedt die uitoefening onder de door haar bepaalde voorwaarden te beletten of te beëindigen?”
Vraag aan HvJ EU over ompakken van medische producten en opnieuw toevoegen merk op zelfde volume
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 18 juni 2015, IEFbe 1447; zaak C-297/15 (Ferring Lægemidler)Merkenrecht. Kan de merkhouder in rechte optreden tegen een parallel importeur die medisch product ompakt en merk opnieuw aanbrengt op verpakkingen die de merkhouder in datzelfde volume aanbiedt?
Verzoekster treedt op namens Ferring BV (Ferringgroep). Zij brengt sinds 1959 een geneesmiddel (laxeermiddel Klyx) in DEN in de handel. Daarnaast wordt het ook in NOO, ZWE en FIN verkocht. In alle EER-landen wordt het middel verkocht in dezelfde hoeveelheid/verpakking. Verzoekster is een zaak gestart tegen verweerster Orifarm (lid van de Orifarmgroep). Zij houdt zich sinds 1994 bezig met parallelimport van geneesmiddelen in DEN uit EER-LS. Zij koopt Klyx in NOO in tienstuksverpakkingen en pakt deze voor verkoop in DEN om tot éénstuksverpakking. Vanwege deze handelwijze start verzoekster een procedure tegen verweerster wegens schending van verzoeksters merkrechten. Ompakking van een geneesmiddel kan noodzakelijk zijn bijvoorbeeld wanneer een ziektekostenverzekering dit eist. Verzoekster stelt dat ompakking niet noodzakelijk omdat zij het product overal in zowel verpakkingen van 10 als van 1 stuk verkoopt; aan het noodzakelijkheidsvereiste kan verweerster dus niet voldoen. Orifarm stelt dat de ompakking wel noodzakelijk was om toegang tot de markt te krijgen en voldoet aan de inmiddels overvloedige eisen die volgen uit de rechtspraak van het HvJEU.
Het DUI Bundesgerichtshof heeft op 09-10-2013 een uitspraak gedaan waarin het oordeelde in een zaak over invoer van tabletten dat “ompakking is toegestaan indien de specifiek ingevoerde waar anders niet zou kunnen worden verhandeld op een deelmarkt van de lidstaat van invoer. Dienovereenkomstig kan van de parallelimporteur niet worden verlangd dat hij de (ook) door het verpakkingsformaat bepaalde deelmarkten van de lidstaat van invoer bedient door de aankoop van passende verpakkingen in de lidstaten van uitvoer.” Verzoekster meent dat dit arrest slecht te verzoenen is met de rechtspraak HvJEU volgens welke een merkhouder zich in beginsel kan verzetten tegen elke ompakking van geneesmiddelen en slechts bij wijze van uitzondering ompakking hoeft te dulden.
De verwijzende DEN rechter (rechtbank voor maritieme en handelszaken) vraagt zich af welk belang aan het arrest van het Bundesgerichtshof (dat grote precedentwaarde voor DEN kan hebben) voor onderhavige zaak moet worden gehecht. Er is al veel rechtspraak over parallelle invoer, maar het HvJEU heeft nog geen duidelijke uitspraak gedaan over de vraag of het voor een parallelimporteur noodzakelijk kan zijn om een parallel ingevoerd geneesmiddel om te pakken in een situatie als de onderhavige, waarin het betrokken product door de producent in alle landen waarin het door hem op de markt wordt gebracht onder hetzelfde merk en in dezelfde hoeveelheden en verpakkingsformaten in de handel wordt gebracht. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
Vraag 1: Moeten artikel 7, lid 2, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten en de rechtspraak dienaangaande aldus worden uitgelegd dat een merkhouder zich rechtmatig kan verzetten tegen de verdere verhandeling van een geneesmiddel door een parallelimporteur, wanneer de importeur dit product in een nieuwe buitenverpakking heeft omgepakt en daarop het merk opnieuw heeft aangebracht, ingeval de merkhouder dit product in alle landen van de EER waar het te koop wordt aangeboden in dezelfde hoeveelheden en verpakkingsformaten in de handel heeft gebracht?
Vraag 2: Luidt het antwoord op de eerste vraag anders indien de merkhouder zowel in het land van uitvoer als in het land van invoer het geneesmiddel in de handel heeft gebracht in twee verschillende verpakkingsformaten, namelijk in verpakkingen van 10 stuks en verpakkingen van 1 stuk, en de importeur in het land van uitvoer verpakkingen van 10 stuks heeft aangekocht en deze heeft omgepakt in verpakkingen van 1 stuk, waarop hij het merk opnieuw heeft aangebracht, alvorens het product in het land van invoer in de handel te brengen?
Vragen aan HvJ EU over de speciale reden om geen merkenrechtelijk verbod te vorderen
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2 juni 2015, IEFbe 1446; zaak C-280/15 (Nikolajeva)Merkenrecht. Vorderingen. Redelijke vergoeding. Vraag over 102 (1) Gemeenschapsmerkenverordening en de speciale reden: Is een rechtbank verplicht om verbod te geven als de eiser niet zo'n verbod vordert of is het niet vorderen al 'een speciale reden' om niet te verbieden? Mag een merkhouder ook alleen een redelijke vergoeding ex artikel 9(3) vorderen voor het voeren van een identiek teken? Welke type kosten en compensaties vallen onder de redelijke vergoeding van artikel 9(3)? Gestelde vragen:
Verzoekster Irina Nikolajeva is houdster van het op 14-09-2010 ingeschreven gemeenschapsmerk ‘HolzProf’. Zij start een procedure tegen EST verweerster OÜ Multi Protect waarin zij verzoekt om vaststelling van onrechtmatig gebruik van het door haar ingeschreven woordmerk. Daarnaast vraagt zij vergoeding van materiële (op grond van ongerechtvaardigde verrijking) en immateriële schade. Verweerster zou van 03-05-2010 tot en met 28-10-2011 inbreuk op het uitsluitende recht van verzoekster hebben gemaakt door een teken te gebruiken dat gelijk is aan verzoeksters merk op een via een ‘verborgen trefwoord’ op internet toegankelijke website. Verzoekster heeft op 24-04-2010 een licentieovereenkomst met OÜ Holz Prof gesloten waarin aan die vennootschap toestemming is verleend het merk te gebruiken tegen een maandelijkse licentievergoeding. De geëiste schadevergoeding baseert verzoekster op die licentievergoeding. De vergoeding voor immateriële schade baseert zij op de door de affaire ontstane psychische klachten en de gevolgen daarvan voor haar onderneming. Verweerster stelt dat de inbreuk niet bewezen is, dat de maandelijkse royalty’s als grondslag voor de vordering onterecht is en betwist zij de immateriële schade van verzoekster. Verzoekster kan geen schade claimen die is ontstaan vóór publicatie van de inschrijving, zij had schade kunnen voorkomen door verweerster in kennis te stellen van haar merkaanvraag en de claim voor de periode vóór 17-06-2010 zou verjaard zijn.
De verwijzende EST rechter (civiele Rb regio Harju) constateert een zekere tegenstrijdigheid tussen Vo. 207/2009 en het nationale procesrecht. Verzoekster heeft geen vordering tot staking van de inbreuk ingediend. Op grond van EST Brv is de civiele rechter lijdelijk en mag niet beslissen op een vordering die niet is ingesteld, hetgeen het EST hooggerechtshof heeft bevestigd. De verwijzende rechter twijfelt of hij in de onderhavige zaak op de eerste vordering van verzoekster moet beslissen als in artikel 102, lid 1, van Vo. 207/2009, zelfs als verzoekster dat in haar eis niet vordert, omdat het ontbreken van een vordering van deze strekking een „speciale reden” in de zin van de eerste volzin van deze bepaling zou kunnen vormen. Ook heeft hij nadere uitleg van het HvJEU nodig over de tijdvakken waarvoor verzoekster een vergoeding kan worden toegekend aangezien in het nationale recht vóór 2004 het begin van de rechtsbescherming niet zo duidelijk is geregeld, en wat in dit verband een 'redelijke vergoeding' is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmerk het in artikel 102, lid 1, [van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk] bedoelde bevel ook dan geven wanneer de verzoekende partij dat niet vordert en partijen niet stellen dat de verwerende partij na een bepaalde dag in het verleden op een gemeenschapsmerk inbreuk heeft gemaakt of gedreigd te maken, of is het een “speciale reden” in de zin van de eerste volzin van deze bepaling wanneer een dergelijke vordering niet wordt ingesteld en deze omstandigheid niet wordt aangevoerd?
2. Moet artikel 9, lid 3, [van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk] aldus worden uitgelegd dat de houder van een gemeenschapsmerk van een derde voor het gebruik van een teken dat gelijk is aan het merk in de periode na de publicatie van de aanvraag van het merk tot de publicatie van de inschrijving ervan enkel een redelijke vergoeding krachtens artikel 9, lid 3, tweede volzin, kan verlangen, maar geen vergoeding van de gebruikelijke waarde van het dankzij de inbreuk verkregene en van de schade, en dat voor de periode tot aan de publicatie van de aanvraag van het merk ook geen aanspraak op een redelijke vergoeding bestaat?
3. Welke soorten kosten en andere vergoedingen behelst de redelijke vergoeding krachtens artikel 9, lid 3, tweede volzin, en kan daaronder ook – en zo ja, onder welke omstandigheden – een vergoeding van de immateriële schade van de merkhouder worden begrepen?