HvJ EU: Het gebruik door derden van niet-beschermde databank kan contractueel worden beperkt
HvJ EU 15 januari 2015, IEFbe 1145; zaak C-30/14 (Ryanair tegen PR Aviation) - dossierUitspraak ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen en Bas Le Poole, Le Poole Bekema en Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Door Hoge Raad prejudicieel gestelde vraag [IEF 13438]. Niet door auteursrecht of recht sui generis beschermde databank. Het Hof verklaart voor recht:
[De Databankenrichtlijn 96/9/EG] (...) moet aldus worden uitgelegd dat zij geen toepassing vindt wanneer een databank niet op grond van deze richtlijn wordt beschermd door het auteursrecht of door het recht sui generis, zodat de artikelen 6, lid 1, 8 en 15 van de richtlijn zich er niet tegen verzetten dat de maker van een dergelijke databank contractuele beperkingen stelt aan het gebruik ervan door derden, onverminderd het toepasselijke nationale recht.
Gestelde vraag:
Strekt de werking van de DbRl [Datenbankenrichtlijn]1 zich mede uit tot online databanken die niet, op de voet van hoofdstuk II van de richtlijn, worden beschermd door het auteursrecht en ook niet, op de voet van hoofdstuk III, door een recht sui generis, en wel in die zin dat ook in zoverre de vrijheid om gebruik te maken van dergelijke databanken met (al dan niet overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6, lid 1, en 8, in verbinding met artikel 15 DbRl, niet contractueel mag worden beperkt?
Lees de uitspraak hier (pdf/html)
Op andere blogs:
IPKat
Timelex
Belg trekt merk Je suis Charlie in
Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. De Belg die op 8 januari in de Benelux een merkdepot verrichte van de leus Je suis Charlie, heeft zijn aanvraag vandaag weer ingetrokken. Dat blijkt uit de publicatie in het register van het Beneluxbureau voor de Intellectuele Eigendom.
Zwaar te verduren op Twitter
Kort na de eerste berichten over de aanvraag kreeg de Belg het onder andere op Twitter zwaar te verduren. De verontwaardiging over zijn merkenclaim was groot. Een dergelijk symbool van solidariteit is van ons allemaal en niet van één Belg, was in de social media te lezen.
Goede bedoelingen
Gisteren had 49-jarige Belg zich op de nieuwssite van The Independent nog fanatiek verweerd tegen alle beschuldigingen. Er was geen sprake van ‘money-grabbing’, hij wilde slechts iets doen om de slachtoffers te helpen, aldus de man. Het geld dat binnen zou komen was allemaal bedoeld voor Charlie Hebdo.
Ingetrokken
Maar ondanks deze goede bedoelingen voelde de man zich blijkbaar toch niet helemaal lekker bij al deze negatieve reacties. Op 14 januari trok hij het merk in.
50 aanvragen in Frankrijk
Volgens World IP Review is het gedoe over dit merk in Frankrijk nog niet afgelopen. In Frankrijk schijnen maar liefst 50 aanvragen van deze leus binnen te zijn gekomen. In eerste instantie heeft het Franse merkenbureau deze aanvragen geweigerd, aldus World IP Review. Opvallend genoegd is de reden dat de zin volgens de Fransen ‘niet onderscheidend’ is. Van eventuele ‘strijd met de openbare orde’ is geen sprake. Wordt in Frankrijk zonder twijfel vervolgd.
Rémunération pour copie privée et validation du dispositif par le Conseil d’État
Conseil d’État, 10e/9e ssr, 19 novembre 2014, IEFbe 1143 ; urn:lex;fr;conseil.etat;arret;2014-11-19;358734 (Research in Motion UK contre Apple)Contribution envoyée par Brigitte Spiegeler et Camille Rideau, Spiegeler advocats. France. A écouter les rumeurs, nous aurions pu penser à une prochaine réforme du système français de la rémunération pour copie privée (ci-après la « RCP »). Or un arrêt du Conseil d’État en date du 19 novembre 2014 semble avoir mis un terme aux idées d’une réforme substantielle en validant le dispositif et plus particulièrement les barèmes adoptés.
L’article L.311-1 du Code la propriété intellectuelle prévoit pour les auteurs dont les œuvres sont fixées sur phonogrammes ou vidéogrammes, ou sur tout autre support licite, une rémunération en contrepartie de cette reproduction. La RCP n’est due que sur les supports acquis à des fins privées et non pour des usages professionnels. Peu importe la qualité de l’acquéreur car c’est l’usage du support qui est ici pris en compte. L’acquéreur doit cependant être informé de cette rémunération lorsqu’il acquiert le support.
Tant les cassettes audio et vidéo, les CD et DVD vierges, les cartes mémoires, les baladeurs MP3, les disques durs externes, les disques durs intégrés à un téléviseur, les magnétoscopes numériques, les clés USB, les cartes mémoire vendues en association avec les téléphones portables, les tablettes ainsi que certains GPS sont soumis au paiement d’une telle redevance. Sont toujours exclus, et ce de façon critiquable, les ordinateurs et « mini-ordinateurs individuels » comme le confirme de façon (trop) lapidaire la décision commentée.
C’est une Commission ad hoc qui est en charge de déterminer le montant de la rémunération due.
Dans cette affaire, était en cause la décision du 9 février 2012 de la Commission relative à la rémunération pour copie privée (ci-après la «Décision n°12 »). Était concernée en l’espèce la tablette tactile multimédia avec fonction baladeur et système d’exploitation pour terminaux mobiles et d’exploitation propre jugée redevable de la rémunération pour copie privée.
Or, à la demande de différents syndicats et entreprises de l’univers musical, le Conseil d’État s’est prononcé sur la légalité de cette décision et notamment sur le montant de cette rémunération qui est en France presque 5 fois plus élevée que dans le reste de l’Europe. Si sur le principe même de la rémunération pour copie privée, le Conseil d’État n’apporte pas de nouveauté, il en profite pour préciser le régime et la qualification de cette rémunération.
En effet, la rémunération pour copie privée ne saurait être vue comme un prélèvement obligatoire de nature fiscale. Elle est par ailleurs due quand bien même les auteurs d’œuvre fixée ont autorisé la reproduction. La rémunération a en effet pour but de réparer le préjudice des auteurs du fait de l’introduction de l’exception pour copie privée. Cela permet un juste équilibre entre l’accès à la culture et la rémunération des artistes. Il convient de noter au passage que 75% des sommes collectées sont attribuées à la rémunération des artistes et 25% pour l’aide à la création artistique en vertu d’un dispositif validé par la Cour de Justice de l’Union Européenne en juillet 2013 (CJUE, C-521/11 Amazon.com International Sales e.a)
Le problème de base de cette décision se pose sur la détermination du montant de la rémunération. En effet, le Conseil indique qu’il convient pour cela de se baser sur la capacité technique du matériel, le type d’usage qui en est fait ainsi que sur des enquêtes et sondages.
Le Conseil d’État valide ainsi le barème adopté en écartant l’argument de la répercussion des ces rémunérations élevées sur le consommateur finale et donc in fine sur l’accès à la culture.
Cette décision apparaît bien critiquable et notamment par l’absence de réelle justification quant au montant de la rémunération adopté. D’autres aspects de la rémunération pour copie privée sont à revoir si bien entendu le principe même d’une telle rémunération n’est pas critiquable. La Commission tout d’abord est composée de 24 membres dont 12 représentant des ayants droit, 6 des consommateurs et 6 des industriels. Les ayants droit sont donc en majorité et en force pour faire valoir leurs intérêts. C’est en critiquant ce dispositif que l’UFC Que Choisir a décidé de quitter et de ne pas réintégrer la Commission et réclame avec insistance une modification sur ce point. Enfin, la rémunération est soumise à la TVA et l’État perçoit un bénéfice conséquent du fait de ces barèmes élevés (en 2013 c’est 208 millions d’euros qui ont été prélevé au titre de la RCP ).
L’Assemblée a indiqué qu’une mission d’information serait lancée sur ce point.
Patience lecteur nous n’aurons des résultats que l’été prochain pour les 30 ans de la Commission…
Spiegeler avocats
Ompakking Cozaar noodzakelijk voor markttoegang
Hof van beroep Brussel 21 oktober 2014 & Rechtbank van Koophandel Brussel 21 november 2012, IEFbe 1141 (Merck, Sharp & Dohme tegen PI Pharma)
Merkenrecht. MSD gebruikt zijn merkrecht tot kunstmatige afscherming van de interne markt. Dergelijk verzet is echter slechts toegestaan indien ompakking uitsluitend is ingegeven door nastreving van een commercieel voordeel voor de parallelimporteur. De herverpakking naar ander formaat is in dit geval echter objectief noodzakelijk, omdat dit vermijdt dat PI Pharma effectieve toegang tot de Belgische markt wordt geweigerd. Het beroep is ongegrond.
Registratie kwader trouw leidt tot nietigheid SPIERS
Hof van beroep Gent 20 oktober 2014, IEFbe 1140 (Artma tegen Spiers Leopold)Uitspraak mede aangebracht door Stephane Criel, Van Eeghem Criel. Merkenrecht. Astma is houder van het Benelux woordmerk “SPIERS”. Het depot is echter te kwader trouw verricht, omdat Astma gelet op de familiale banden wist dat Leopold Spiers het eerst, het langst en onafgebroken gebruik heeft gemaakt van het teken Spiers en van de handelsbenaming “Leopold Spiers”. Het beroep is ongegrond.
13. (...) Astma wist, gelet op de familiale banden tussen de partijen en gelet op de commerciële activiteiten van de beide partijen in de nabij gelegen steden, dat de bvba Leopold Spiers het eerst, het langst en onafgebroken gebruik maakt van het teken “Spiers” en van de handelsbenaming “Leopold Spiers”, waarin het woord “Spiers” het belangrijkste bestanddeel vormt. De bvba Artma wist dus dat de bvba Leopold Spiers binnen de laatste drie jaren voorafgaand aan het depot in 2008 in het Benelux-gebied een overeenstemmend teken voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt.
14. (...) De kwade trouw van de bvba Artma wordt verder nog geïllustreerd door het feit dat Artma, minstens gedurende een zekere tijd, zelf minder of zelfs geen gebruik heeft gemaakt van het woord “Spiers” in haar handelsbenaming. (...) Ten onrechte voert de bvba Artma aan dat zij niet de bedoeling gehad geeft de bvba Leopold Spiers aan te vallen. Uit haar aangetekende brief (...) blijkt heel duidelijk de bedoeling van de bvba Artma om haar handelsgebied verder uit te breiden en dat van de bvba Leopold Spiers te beperken tot de stad Ronse.(...)
Crowell & Moring promotes Jan-Diederik Lindemans to the partnership
Uit het persbericht: Crowell & Moring LLP is pleased to announce that it has elected six attorneys to the firm's partnership effective January 1, 2015. The firm has also promoted eight associates to the position of counsel. The new partners and counsel have been promoted from within the ranks of the firm's Washington, D.C., Brussels, New York, Orange County, and San Francisco offices. The attorney promoted to partner in the Brussels' office is Jan-Diederik Lindemans.
"This group of new partners and counsel has shown continued dedication to the business of our clients, and we are very proud and pleased that they are continuing to advance their careers. They are extremely talented attorneys who have demonstrated their commitment to our clients and to the firm. We greatly appreciate their continued dedication to the practice of law and to our communities," said Kent A. Gardiner, Crowell & Moring chairman.
Jan-Diederik Lindemans is a member of the firm's Litigation & Trial and Intellectual Property groups and resident in the firm's Brussels office. His practice focuses on intellectual property, trade secrets, and entertainment law. He assists a wide variety of clients in predominantly contentious matters with the core of his clients ranging from the chemical, life sciences, and biotechnological sectors to the advertising, media, entertainment, and fashion industries. Lindemans attended the Catholic University of Leuven, where he received his LLM. He also attended the State University of Ghent, for a post academic course in biotechnology.
Woordmerk wel, maar beeldmerk voor glaswerk niet geldig
Rechtbank van Koophandel (en afd.) Gent 9 oktober 2014, IEFbe 1137 (AGC Glass Europe tegen Guardian Industries e.a.)
Uitspraak mede aangebracht door Alexis Hallemans, CMS. Merkenrecht. A
uteursrecht. AGC is houder van het beeld- en woordmerk Delta en beeld- en woordmerk Chinchilla. De geldigheid van en inbreuk op de woordmerken wordt bevestigd, terwijl de beeldmerken nietig worden verklaard omdat zij geen herkomstfunctie dienen. Het beroep op titulariteit van het auteursrecht op de betreffende werken wordt afgewezen.
Onderscheidend vermogen:
Het kenmerkende uiterlijk van het glas wordt bepaald door het beeldmerk waardoor het door het relevante publiek in de eerste plaats zal worden opgevat als een technisch middel om te verzekeren dat het glas ondoorzichtig is.
Het relevante publiek heeft niet te gewoonte dergelijke tekeningen toegepast op de oppervlakte van glasplaten, als een aanduiding van de commerciële herkomst van de waar te beschouwen: zij worden in de eerste plaats als een functioneel bestanddeel ervan herkend, en niet als een teken dat de consument kan associëren met een bepaalde onderneming.
Het relevante publiek zal dergelijke tekeningen hoogstens opvatten als decoratieve varianten op mat of ondoorzichtig glas: zoals het wordt toegepast slaagt het beeldmerk er dan ook niet in haar belangrijkste functie, met name de herkomstaanduiding, te vervullen.
Indication du nom de l'auteur sur 'La légende du pot Tchantches'
Cour d'appel Bruxelles 5 septembre 2014, IEFbe 1136 (X,Y,Z contre Confrérie Tchantchès)
Jugement envoyée par Daniel & Damien DESSARD, Cabinet d'avocats DESSARD. Droit d'auteur. Indication du nom de l'auteur sur l'œuvre. Présomption de titularité. Pas d'incidence de la date de cette mention. Marques: dépôt de mauvaise foi. Conditions.
[A] étant décédé, l'action a été reprise par ses héritiers. [A] a inventé et rédigé une légende, dénommée "La légende du pot Tchantchès", qui raconte l'histoire de la naissance d'une chope de bière à deux anses, représentant sur un face l'empereur Charlemagne et sur l'autre le personnage folklorique Tchantchès, ainsi que de la formule "A vos santé... à deux mains" qui termine ce récit. La Confrérie Tchantchès dépose une marque figurative représentant le dessin de la chope à deux anses. [A] conteste. Se fondant sur la mauvaise foi de la Confrérie Tchantchès lors du dépôt de sa marque, le tribunal de première instance lui interdit de faire usage des marques et de reproduire la "Légende du pot Tchantchès".
En appel, la Cour confirme le jugement entrepris sur le fond mais le réforme en ce qu'il fixe le montant de l’astreinte à €500 par infraction constatée. Statuant à nouveau sur ce seul point, la Cour fixe le montant de l'astreinte à €1.000 par infraction.
Oostenrijkse merken Stolichnaya en Moskovskaya en het Russissch verjaringsrecht
Oberlandesgericht Linz 15 december2014 (FKP Sojuzplodoimport tegen Spirits International BV) - NL Vertaling
Bijdrage ingezonden door Jan Brölmann en Radboud Ribbert, Greenberg Traurig LLP. Advocaten treden op namens Spirits International B.V.. Eerder verschenen als IEF 14547. De onderhavige zaak betreft een parallelle procedure in Oostenrijk die is gevoerd tussen FKP Sojuzplodoimport (“FKP”) en Spirits International B.V. (“Spirits”) met betrekking tot de vraag aan welke partij de Oostenrijkse merken “Stolichnaya” en “Moskovskaya” toekomen. Bij arrest van 15 december 2014 heeft het Oberlandesgericht Linz in hoger beroep geoordeeld ten faveure van Spirits op grond van het Russische verjaringsrecht.
Het geschil
In 1990/91 is de Russische staatsonderneming VVO Sojuzplodoimport (“VVO”) geprivatiseerd in VAO Sojuzplodoimport (“VAO”). In 1994 zijn de Oostenrijkse merken op naam gezet van VAO. VAO heeft deze merken in 1998 overgedragen aan ZAO, die de Oostenrijkse merken op haar beurt in 2001 heeft overgedragen aan Spirits. FKP heeft aangevoerd dat gebreken kleefden aan de privatiseringsprocedure van de onderneming VVO in VAO in 1990/91, waardoor VAO de Oostenrijkse merken niet rechtsgeldig heeft kunnen verkrijgen en overdragen. Spirits heeft gesteld dat de privatiseringsprocedure op een juiste wijze is doorlopen en dat zij de Oostenrijkse merken derhalve rechtsgeldig heeft verkregen. Daarbij heeft Spirits aangevoerd dat FKP zich niet meer kan beroepen op rechtsgevolgen die voortvloeien uit gebreken aan de privatiseringsprocedure, aangezien een beroep daarop verjaard is. Het beroep op verjaring is gehonoreerd door het Oberlandesgericht Linz.
Verjaring
Het Oberlandesgericht Linz heeft geoordeeld dat Russisch recht een verjaringstermijn van tien jaar voorschrijft die van toepassing is op aanspraken op rechtsgevolgen van ongeldigheid respectievelijk nietigheid van de privatiseringsprocedure. De verjaringstermijn is volgens het Oberlandesgericht Linz op zijn laatst in 1992 begonnen te lopen toen de VAO haar ondernemingsactiviteiten op basis van een algehele rechtsopvolging startte. Daarbij overweegt het Oberlandesgericht Linz tevens dat de aanspraak van FKP verjaard zou zijn als de datum wordt genomen waarop het verzoek werd ingediend bij het Oostenrijkse Octrooibureau, zijnde 19 april 1994, om de Oostenrijkse merken op naam van VAO te stellen. In beider gevallen is meer dan tien jaar verstreken voordat de procedure op 16 juni 2004 in Oostenrijk aanhangig werd gemaakt door FKP.
In dit verband wordt verwezen naar de volgende rechtsoverweging uit het arrest van het Oberlandesgericht Linz:
“Het Russische verjaringsrecht bevatte met het op 1 januari 1995 van kracht geworden art. 181, pt. 1, BW RF, dat met terugwerkende kracht van toepassing was op nog niet verjaarde aanspraken, een speciale regel ten aanzien van de vraag hoe lang de rechtsgevolgen van ongeldigheid resp. nietigheid van rechtshandelingen (met inbegrip van de privatiseringsprocedure) naar voren gebracht kunnen worden. Volgens deze regel (de voor de eiseres gunstigste, omdat zij de langste termijn van alle in aanmerking komende wettelijke bepalingen biedt) kon de klacht inzake de toepassing van deze rechtsgevolgen alleen binnen tien jaar vanaf de dag worden ingediend waarop de uitvoering van de (ongeldige resp. nietige) rechtshandeling begonnen was, en wel onafhankelijk van het feit of de schuldeiser op de hoogte was of zijn moest van de schending van het recht. De „uitvoering van de rechtshandeling" is in het onderhavige geval (een omzetting met een algehele rechtsopvolging) in ieder geval op het tijdstip begonnen waarop de VAO Sojuzplodoimport als algehele rechtsopvolgster van de VVO Sojuzplodoimport is opgetreden, dus toen zij de vermogensbestanddelen en rechten ervan overnam. De gerechtelijk deskundige prof. dr. Burkhard Breig huldigde daarover (op de bladzijden 40 ev. in ON 155) de opvatting dat als „uitvoering" al beschouwd dienen te worden het (van 25 december 1991 daterende en op 13 januari 1992 bij de bevoegde Moskouse autoriteiten binnengekomen) verzoek om registratie van de omzettingsprocedure alsmede alle verdere handelingen die passend of erop gericht waren, de omzettingsprocedure daadwerkelijk ten uitvoer te brengen. Daarmee is de termijn om de rechtsgevolgen die resulteren uit ongeldigheid resp. nietigheid van de omzetting van de VVO Sojuzplodoimport, in een klacht naar voren te brengen, op zijn laatst in 1992 begonnen te lopen toen de VAO Sojuzplodoimport haar ondernemingsactiviteiten op basis van een algehele rechtsopvolging startte. Maar ook de eerste schriftelijk gedocumenteerde beschikking van de VAO Sojuzplodoimport ten aanzien van de beide litigieuze Oostenrijkse merken, namelijk het op 19 april 1994 bij het Oostenrijkse Octrooibureau ingediende verzoek om haar (via een naams- resp. firmanaamswijziging) in plaats van de V/O Sojuzplodoimport als eigenaresse van de merken in te schrijven (bijlage ./AA), wat door een besluit van deze autoriteit van 13 mei 1994 (bijlage ./BB) werd geëffectueerd, lag nog meer dan tien jaar vóór de op 16 juni 2004 verrichte indiening van de in dezen te beoordelen klacht. De in deze klacht naar voren gebrachte aanspraken dienen daarom als verjaard beschouwd te worden, omdat zij uitsluitend gebaseerd zijn op de argumentatie in het proces dat de merkenrechten als gevolg van ongeldigheid resp. nietigheid van de omzetting niet op de VAO Sojuzplodoimport zijn overgegaan, maar in handen van de (voortbestaande) VVO Sojuzplodoimport (als rechtsopvolgster van de voorheen geregistreerde eigenaresse van de merken V/O Sojuzplodoimport) gebleven. Na het verstrijken van de termijn van tien jaar van art. 181, pt. 1, NW RF is het niet meer mogelijk in een klacht rechtsgevolgen (in dit geval ten opzichte van het merkenrecht) uit een eventuele gebrekkigheid van de omzettingsprocedure af te leiden, wanneer de beklaagde zich - zoals in dit geval is gebeurd - op de ingetreden verjaring beroept. De vraag of de concreet naar voren gebrachte aanspraken inzake het merkenrecht (ook) naar Oostenrijks (merken)recht verjaard zijn, is daarbij niet meer relevant. Zelfs wanneer men namelijk ontkennend op deze vraag zou antwoorden, zou daarmee niet de uit het schuldstatuut volgende verjaring van het (aan de klacht ten grondslag liggende en voor het slagen ervan noodzakelijke) recht geneutraliseerd of opgeheven worden, om een ongeldigheid of nietigheid van de omzettingsprocedure, waarvan de omzetting („uitvoering") al meer dan tien jaar vóór het inbrengen van de klacht is begonnen, in de vorm van een klacht naar voren te brengen.”
Inbreuk op beschermde databank voor fertilisatietechniek
Hof van beroep Gent 24 september 2014, IEFbe 1135 (Roland Fertilizer Technology tegen Uhde Fertilizer Technology) Databankenrecht. Zelfs zonder cijfergegevens over de kost of de bestede tijd nodig staat voldoende vast dat een substantiële investering is verricht. E-mailverkeer bewijst afdoende dat de databanken werden gekopieerd zonder instemming van UFT. Het beroep is ongegrond.
Bescherming
8. (...) UFT toont naar genoegen van recht aan dat zij belangrijke investeringen deed voor de presentatie van de inhoud van de beide databanken. Zo werden de resultaten van de metingen bijeen gebracht in andere structuren. Een overzicht van alle verrichte testen, werden per datum van de test en per type sproeier opgenomen. Er werden diagrammen per parameter toegevoegd met de vergelijking van de verschillende sproeiers op basis van de respectievelijke testgegevens tegenover de betreffende parameters. Er is dus sprake van meer dan het polijsten van testresultaten, die in het kader van de activiteiten van UFT bekomen werden. Zelfs zonder cijfergegevens over de kost of de tijd nodig voor het bekomen van van deze presentatie staat voldoende vast dat hiervoor een substantiële investering gedaan werd door UFT. UFT toont aan dat zij aanzienlijke middelen ingezet heeft voor het omzetten van de ruwe gegevens in een echte databank. De metingen en testen werden verwerkt, gecontroleerd, vergeleken en geordend volgens bepaalde criteria, wat substantieel inzet en tijd gevergd heeft.
Inbreuk
11. (...) Een rechtstreeks bewijs van de inbreuk is hoe dan ook rechtens niet vereist. Het bewijs van de inbreuk kan ook met ander middelen, zoals de inhoud van e-mails, bewezen worden. (...) Terecht heeft de eerste rechter ui het mailverkeer afgeleid dat bewezen is dat de databanken, minstens delen ervan, gekopieerd werden zonder het medeweten, laat staan de instemming van UFT en bovendien aan HFT overgemaakt werden, door elk van de drie appellanten.