Nietigheid MAGENTA-merk Deutsche Telekom
Tribunal de commerce de Bruxelles 14 Février 2014, RG A/11/10055 (Tecteo en Brutélé tegen Deutsche Telekom)
Uitspraak ingezonden door Eric De Gryse, Simont Braun: Beroep is mogelijk (d.d. 11 maart). Marques, une seule couleur . Kleurmerk. Nietigheidsvordering van een Beneluxmerk ROOD en een kleurmerk MAGENTA op basis van beeldmerk VOO (Triple Play-diensten). Er treedt ex 2.29 BVIE rechtsverwerking op door het gedogen van vijf achtereenvolgende jaren van het gebruik van 'ROOD'. Houdster van ouder merk kan geen beroep doen op haar ouder merk. De nietigheid van het MAGENTA-merk wordt uitgesproken.
IV: L'utilisation - d'une seule couleur <<plate>> c'est-à-dire sans autres élément verbaux ou figuratifts MAGENTA ou FUSSCHIA, qui se distinguent à peine l'une de l'autre - par de nombreuses organisations avec une indication complémentaire en lettres ou chiffres, ne permettent pas de considérer que la quele couleur <<plate>> permettrait de distinguer les produits et services d'une entreprise au motif qu'elle aurait fait l'object d'une insertion à la demande de cette entreprise dans le système RAL où elle n'en faisait pas partie avant sa création.
En effet, il est de règle qu'une marque composée ne confère pas de droit sur les éléments individuels de la marque composée. Elle est d'application sauf si la partie invoquant les droit peut démontrer qu'un certain élément de la marque composée est si dominant que cet élément est devenu un élément distinctif indépendant et fonctionne comme marque soi-même ((Affair T-7/04 Shaker v OHIM - Liminana y Botella) mais tel n'est pas le cas en l'espèce.
(...)
L'article 2.29 CBPI prévoit néanmoins que le titulaire d'une marque antérieure qui a toléré l'usage d'une marque postérieure enregistrée pendant une période de cinq années consécutives en connaissance de cet usage, ne peut plus invoquer, par forclusion par tolérance, la nullité de la marque postérieure sur base de droit antérieur.
En conséquence il y a forclusion quant à la demande en annulation, en ce qu'elle est dirigée contre l'enregistrement de marque BENELUX ("ROUGE").
Geen normaal gebruik VERSO, vervallenverklaring volgt
Voorzitter Rechtbank van Koophandel Antwerpen 19 november 2010, A/09/10984 (vervallenverklaring VERSO)Merkenrecht. Handelsnamen. Vervallenverklaring. Eiser is houder van het Benelux woordmerk VERSO in de klassen 18 en 25 en stelt dat hij het teken tevens als handelsnaam gebruikt. Eiser vordert een verbod van elk gebruik van zijn merk en domeinnaam www.verso.be. Het woordmerk wordt volgens eiser ter beschikking gesteld aan "zijn" vennootschap TOTEX BVBA. De rechtbank oordeelt dat het TOTEX is die de handelsnaam Verso voert en niet eiser. De bescherming komt dan ook toe aan TOTEX. Eiser kan niet worden beschouwd als handelaar, ondanks de licentieverlening van het merk aan TOTEX. Verder is niet bewezen dat NV VERSO het teken "VERSO" anders dan als handelsnaam zou gebruiken, van merkenrechtelijke inbreuk is dan ook geen sprake. NV VERSO stelt succesvol de tegeneis het merk VERSO vervallen te verklaren. De rechtbank oordeelt dat geen normaal gebruik van het merk is gemaakt en verklaart het merk vervallen.
De heer [..] als vermeende houder van een handelsnaam en onderneming in de zin van de WMPC
[..]
De bescherming komt toe aan de entiteit die de handelszaak uitbaat. Zowel in conclusies ("zijn onderneming onderscheidt zich dankzij de naam "VERSO") als uit de stukken [..] blijkt dat het TOTEX is de handelsnaam "VERSO" voert en niet de heer [..]. De mogelijke bescherming [..] komen toe aan TOTEX.
De vordering op grond van een vermeende handelsnaambescherming alsmede in de mate dat de vordering eveneens betrekking heeft op het gebruik dan wel aanvraag van de domeinnaam www.verso.be worden ongegrond beschouwd.
In het verlengde hiervan wordt geoordeeld dat de heer [..] niet als handelaar kan beschouwd worden conform artikel 2.1 WMPC. De heer [..] bewijst onvoldoende naar recht dat hij "een natuurlijk persoon... (is) die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft". De heer [..] mag dan al zaakvoerder zijn van TOTEX, doch dit geeft hemzelf niet de hoedanigheid van handelaar. De voorgehouden (doch niet-geregistreerde) licentieverlening van het woordmerk VERSO aan TOTEX houdt evenmin in dat de heer [..] als handelaar dient beschouwd te worden. Enige vordering op grond van artikel 95 WMPC [..] door de heer [..] wordt ongegrond beschouwd.
Merkenrechtelijke inbreuk
[..]
De rechtbank stelt vast dat de heer [..] nalaat voldoende naar recht te bewijzen dat de NV VERSO op een andere wijze dan als zuivere handelsnaam (alsmede vennootschapsnaam) het teken "verso" zou gebruiken. Hieromtrent past het om naar de conclusies van de heer [..] te verwijzen waar gesteld wordt dat het wederrechtelijk gebruik van het merk een gebruik betreft "ter aanduiding van (zijn) onderneming namelijk als uithangbord maar tevens op het internet". VERSO NV toont anderzijds voldoende naar recht aan dat zij het begrip "verso" niet gebruikt voor waren maar wel ter aanduiding van haar handelszaak (en dit zowel in haar handelsnaam als geïntegreerd in de domeinnaam).
Verder wordt vastgesteld dat de heer [..] nalaat de middelen in rechte en in feite voldoende te ontwikkelen m.b.t. de toepassing van artikel 2.20.1.d. BVIE [..]. Bij gebreke aan enige feitelijke elementen omtrent de toepassing van deze voorwaarden, wordt de rechtbank in de onmogelijkheid gesteld hieromtrent te oordelen. De toepassing van artikel 2.20.1.d. BVIE zijn van een andere aard dan de toepassing van artikel 2.20.1.a. en 2.20.1.b. BVIE waaromtrent de heer [..] wel enigszins haar middelen aandraagt.
De vermeende merkenrechtelijke inbreukvorderingen op grond van artikel 2.20.1.a. BVIE alsmede artikel 2.20.1.b. BVIE worden afgewezen als ongegrond.
Verval van het merk "VERSO"
[..] gezien het gedurende een ononderbroken termijn van vijf jaar. Specifiek tussen de datum van aanvraag (1994) tot de dreiging tot het instellen van een vordering tot vervalverklaring (22 september 2009) zonder geldige reden geen normaal gebruik van het merk is gemaakt binnen het Benelux-gebied voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven.
Nederlandse en Belgische reclameverpakking niet eenzelfde situatie
![]() |
3.5. Alpro c.s. stelt hiertoe – samengevat – dat in onderhavige procedure vrijwel hetzelfde geschil aan de orde is als in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel. In beide procedures draait het geschil volgens Alpro c.s. immers om de Alpro verpakkingen, de verwijzingen op deze verpakkingen en de door Alpro gebruikte (reclame)materialen. Bovendien komen in beide procedures, zo stelt Alpro c.s., dezelfde rechtsvragen aan de orde, waarop grotendeels hetzelfde Europese recht van toepassing is. In beide procedures gaat het daarom om soortgelijke verwijten en vorderingen met dezelfde grondslagen. Zowel de Belgische als de Nederlandse rechter dienen dan ook een uitspraak te doen over de uitleg van dezelfde Europeesrechtelijke artikelen uit dezelfde verordeningen en richtlijnen betreffende dezelfde feiten, zodat daarmee volgens Alpro c.s. de vereiste samenhang en het risico op tegenstrijdige uitspraken is gegeven.
3.6. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in haar arrest van 6 december 1994 in de zaak Tatry/Maciej Rataj (LJN: AD2263), welk arrest ook door beide partijen is aangehaald, heeft geoordeeld dat in het licht van de doelstelling van het bepaalde in artikel 28 EEX-Vo het begrip “samenhang” ruim dient te worden uitgelegd en alle gevallen dient te omvatten waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit. In het eveneens door beide partijen aangehaalde arrest van 13 juli 2006 heeft het Hof van Justitie in de zaak Roche/Primus (LJN: AY6817) voorts geoordeeld dat het ruime criterium niet met zich brengt dat uitspraken reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een (mogelijke) divergentie in de beslechting van het geschil. Voor rechtens relevante tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie volgt voorts dat deze niet enkel zien op de uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag, waartoe het Hof van Justitie geroepen was, doch tevens op artikel 22 EEX-Verdrag, thans artikel 28 EEX-Vo.
3.7. NZO voert gemotiveerd verweer en betwist dat in beide procedures sprake is van eenzelfde feitelijke situatie. Volgens NZO zijn immers de Nederlandse verpakkingen in het Nederlands gesteld en de Belgische verpakkingen in het Frans en Vlaams, waardoor niet alleen de verpakkingen zelf van elkaar verschillen, doch eveneens de verwijzingen op deze verpakkingen. Ook de (reclame)verpakkingen waarvan Alpro gebruik maakt verschillen in Nederland en België van elkaar. In de onderhavige procedure zijn daarnaast tevens Alpro-producten in het geding, welke in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel niet aan de orde zijn, zoals room en vla. Bovendien is in de onderhavige procedure, anders dan in de bij de Rechtbank van Koophandel aanhangige procedure, tevens de feitelijke vraag aan de orde of Alpro Soja het kort geding vonnis van 30 mei 2012 heeft geschonden en of zij daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Voorts betwist NZO dat in beide procedures sprake is van eenzelfde situatie rechtens. Volgens NZO is immers in de onderhavige procedure tevens nationaal recht van toepassing, zoals het bepaalde in het Warenwetbesluit Zuivel ter zake van vla. In de procedure bij de Rechtbank van Koophandel gaat het eveneens over het schenden van het nationale Belgische recht door Alpro, zoals onder meer de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 17 april 1980 betreffende de reclame voor voedingsmiddelen. NZO betwist eveneens dat in beide procedures sprake is van dezelfde rechtsvragen.
3.8. Gelet op het door Alpro c.s. gestelde, de inhoud van productie 1, alsmede het gemotiveerde verweer van NZO is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan, althans onvoldoende aannemelijk is geworden, dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Van de vereiste samenhang tussen beide procedures in de zin van artikel 28 EEX-Vo is dan ook niet, dan wel onvoldoende, gebleken. Zij overweegt daartoe als volgt.
3.9. De rechtbank is met NZO van oordeel dat in onderhavige kwestie aansluiting dient te worden gezocht bij hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in de zaak Roche/Primus. Zoals door het Hof van Justitie op dezelfde wijze is geoordeeld, kan in een situatie van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op Europese warenwetgeving, waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie omdat de gedaagde partijen verschillen en het hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde onrechtmatig handelen niet hetzelfde is. Eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken nationale gerechten zullen zich derhalve niet voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke situatie. In beide procedures is daarnaast eveneens nationaal recht van toepassing. Hieruit volgt dat eventuele divergenties tussen beslissingen van betrokken gerechten in verdragsluitende staten zich evenmin zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens. Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt en van de vereiste samenhang tussen vorderingen vanwege soortgelijk onrechtmatig handelen van in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen voor feiten die elke vennootschap zou hebben gepleegd op het grondgebied van die staat kan geen sprake zijn.
Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (link)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (pdf)
Distributeurs verplicht om deel inkomsten in Vlaams Audiovisueel Fonds te storten
Decreet van 17 januari 2014 tot wijziging van het decreet van 27 maart 2009 betreffende radio-omroep en televisie, houdende invoering van een stimuleringsregeling voor de audiovisuele sector, BS 12 februari 2014. - ontwerpDe Vlaamse Regering heeft in het regeerakkoord in die context een investeringsverplichting ingeschreven voor de distributeurs. Dit komt er op neer dat de distributeurs verplicht zullen worden om een deel van hun inkomsten door te storten aan de audiovisuele sector. Voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet over het doorstorten van de auteursrechten, wat nu al wettelijk geregeld is. De modaliteiten hiervan zullen uitgewerkt worden in een besluit van de Vlaamse Regering. Dergelijk systeem bestaat al lang in de Franse Gemeenschap en heeft daar zijn nut bewezen.
De derde paragraaf van de ontworpen bepaling bepaalt het bedrag van de jaarlijkse fnanciële bijdrage aan de coproducties of van de bijdrage aan het Vlaams Audiovisueel Fonds. Deze bijdrage is principieel forfaitair (van 3 miljoen) bepaald, doch om rekening te houden met de draagkracht van de onderscheiden dienstenverdelers wordt hen de mogelijkheid geboden om hun bijdrage te beperken tot een bedrag per abonnee in het Nederlands taalgebied Deze bijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd.
Op andere blogs:
LegalWorld
HvJ EU: Daadwerkelijk gebruik van geregistreerd vormmerk en technische uitkomst
HvJ EU 6 maart 2014, gevoegde zaken C-337/12 P, C-338/12 P, C-339/12 P, C-340/12 P (Pi-Design e.a. / Yoshida Metal Industry) - dossier
![]() |
![]() |
Vormmerk. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht [IEF 11280] wordt toegewezen. Het daadwerkelijke gebruik van het geregistreerde merk moet ook in overweging worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van een teken dat slechts uitsluitend bestaat uit de vorm van waar die noodzakelijk is om technische uitkomst te verkrijgen. Terugverwijzing naar het Gerecht EU.
53 Lastly, the General Court summarised, in paragraph 31 of the judgments under appeal, the criterion for the scope of the examination to be carried out by the competent authority when assessing the characteristics of the signs at issue, by ruling that ‘only the shape as reproduced in the registration application may be the subject-matter of the examination of the trade mark’.
54 However, it follows from Lego Juris v OHIM that the competent authority may carry out a detailed examination that takes into account material relevant to identifying appropriately the essential characteristics of a sign, in addition to the graphic representation and any descriptions filed at the time of the application for registration.
55 The possibility afforded in Lego Juris v OHIM to the competent authority when examining a three-dimensional sign can be extended to the examination of any sign constituted by the shape of goods within the meaning of Article 7(1)(e)(ii) of Regulation No 40/94 (see by analogy, as regards Article 7(1)(b) of the regulation, inter alia, Henkel v OHIM, paragraph 38, and Case C‑96/11 P Storck v OHIM [2012] ECR, paragraph 33).
56 It is important to ensure that economic operators cannot improperly appropriate for themselves certain signs which only incorporate a technical solution, registration of which as a trade mark would impede the use of that technical solution by other undertakings (see, to that effect, Lego Juris v OHIM, paragraph 48).
57 It is true, according to the case-law of the Court referred to in paragraphs 31 and 32 of the judgments under appeal, first, that the graphic representation of a mark must be self-contained, easily accessible and intelligible, in order that a sign may always be perceived unambiguously and in the same way so that the mark is guaranteed as an indication of origin. Secondly, it is apparent from the case-law of the Court that the function of the graphic representability requirement is, in particular, to define the mark itself in order to determine the precise subject of the protection afforded by the registered mark to its proprietor (see, to that effect, Case C‑273/00 Sieckmann [2002] ECR I‑11737, paragraphs 48 to 52, and Case C‑307/10 Chartered Institute of Patent Attorneys [2012] ECR, paragraph 37).
61 It follows that, in holding that the provisions at issue preclude consideration of the actual use made of the trade mark following its registration, the General Court erred in law.
Gerecht EU week 10 / Tribunal semaine 10
Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Recours ZENSATIONS est rejeté [contre ZEN]
B) Recours ANNAPURNA est rejeté [contre BBIE]
Gerecht EU 5 maart 2014, zaak T-416/12 (ZENSATIONS) - dossier
Marque communautaire - Un recours en annulation formé par le demandeur de la marque figurative comportant l'élément verbal "ZENSATIONS", pour des services classés dans les classes 35 et 44, contre la décision R 2212/2010-1 de la première chambre de recours de l'Office de l'harmonisation dans le marché intérieur (OHMI), du 6 juin 2012, annulant la décision de la division d'opposition, qui rejette l'opposition formulée par le titulaire de la marque verbale "ZEN" pour des produits et services classés dans les classes 3, 21 et 44. Le recours est rejeté.
83 Or, pour le public ne connaissant pas l’anglais ou le français, les marques en conflit présentent un degré moyen de similitude visuelle et de similitude conceptuelle. En dépit de la faible similitude phonétique, un tel degré de similitude visuelle et de similitude conceptuelle suffit pour constater l’existence d’un risque de confusion, dès lors que les produits et services en cause sont semblables ou identiques et que le degré d’attention de la partie du public autre que celle composée des professionnels n’est pas particulièrement élevé. Cette conclusion est valable quel que soit le caractère distinctif de la marque antérieure, que la chambre de recours a qualifié de moyen, au point 29 de la décision attaquée, ce que la requérante conteste, en soutenant que l’élément « zen » est descriptif des produits et des services en cause.
84 À cet égard, il y a lieu de rappeler que la reconnaissance d’un éventuel caractère faiblement distinctif de la marque antérieure n’empêche pas de constater l’existence d’un risque de confusion en l’espèce. En effet, selon la jurisprudence, si le caractère distinctif de la marque antérieure doit être pris en compte pour apprécier le risque de confusion, il n’est qu’un élément parmi d’autres intervenant lors de cette appréciation. Ainsi, même en présence d’une marque antérieure à caractère distinctif faible, il peut exister un risque de confusion, notamment, en raison d’une similitude des signes et des produits ou des services visés (voir arrêt PAGESJAUNES.COM, précité, point 70, et la jurisprudence citée).
85 Au vu de ce qui précède, il y a lieu de rejeter également le second moyen et, par conséquent, le recours dans son ensemble, sans qu’il soit nécessaire d’examiner la recevabilité, contestée par l’OHMI, des deuxième et troisième chefs de conclusions de la requérante.
Gerecht EU 6 maart 2014, zaak T-71/13 (ANNAPURNA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep strekkende tot vernietiging van de beslissing houdende gedeeltelijke vernietiging van de gedeeltelijke vervallenverklaring door de nietigheidsafdeling van het woordmerk ANNAPURNA voor waren van de klassen 3, 18, 24 en 25 in het kader van de door verzoekster ingestelde vordering tot vervallenverklaring. Het beroep is afgewezen.
64 First of all, regarding the applicant’s argument that the protection accorded to the mark at issue in relation to outerwear should apply only to cashmere goods, it should be noted that, according to the general remarks of the World Intellectual Property Organisation (WIPO) accompanying the Tenth edition of the Nice Classification 2013, the categorisation of finished goods in the Nice Classification is in principle carried out in accordance with its function or intended use and not the materials used in its production. It is also apparent from the case-law that the criterion of purpose or intended use is of fundamental importance in the definition of a sub-category of goods or services in so far as consumers search primarily for goods or services which can meet their specific needs (see Case T‑256/04 Mundipharma v OHIM – Altana Pharma (RESPICUR) [2007] ECR II‑449, paragraph 29, and Joined Cases T‑493/07, T‑26/08 and T‑27/08 GlaxoSmithkline and Others v OHIM – Serono Genetics Institute (FAMOXIN) [2009], not published in the ECR, paragraph 37).
65 Those principles imply that it is not necessary to define a sub-category of outerwear made of cashmere in the present case. That conclusion is all the more appropriate since some of the outerwear sold under the mark at issue contains not only cashmere, but other materials as well. It is apparent from the descriptions of those goods on the invoices included in Annex 2 of the evidence presented before OHIM that they are materials such as cotton, wool, polyester and silk.
66 It is also not necessary to define a sub-category of outerwear made of knitwear. In the light of the case-law cited in paragraph 64 above, consumers search, in the present case, for goods in accordance with their specific needs and not their method of manufacture.
67 In addition, it is wrong to assert that the evidence of use concerns only outerwear made of cashmere and/or outerwear made of knitwear. The evidence referred to in paragraphs 58 and 59 above concerns also socks, tights, breeches, bras and pyjamas. That evidence demonstrates, at the very least, a certain variety in the underwear sold by the intervener during the relevant period.
68 The applicant’s arguments relating to the ‘clothes, slippers and headgear’ in Class 25 must therefore be rejected as unfounded.
HvJ EU: Verwording tot soortnaam door nalaten verkopers te instrueren
HvJ EU 6 maart 2014, zaak C-409/12 (Backaldrin Österreich The Kornspitz Company) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Oberster Patent- und Markensenat. Uitlegging van artikel 12, lid 2, sub a merkenrechtrichtlijn. Gronden voor vervallenverklaring. Ingeschreven woordmerk dat voor de consument de gebruikelijke benaming is geworden voor de betrokken waar omdat de tussenpersonen niet meedelen dat het een merk betreft. Afwezigheid van alternatieve benamingen om de betrokken waar aan te duiden. Nalaten van de merkhouder. Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die van het hoofdgeding de houder van een merk de door dit merk verleende rechten kan verliezen voor een waar waarvoor het merk is ingeschreven wanneer het merk door toedoen of nalaten van deze houder louter uit het oogpunt van de eindverbruikers ervan de gebruikelijke benaming voor deze waar is geworden.
2) Artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat als „nalaten” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt het feit dat de houder van een merk de verkopers niet ertoe aanzet om dit merk meer te gebruiken bij de verkoop van een waar waarvoor het merk is ingeschreven.
3) Artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat voor de vervallenverklaring van een merk niet is vereist dat wordt nagegaan of alternatieve benamingen bestaan voor een waar waarvan dit merk de in de handel gebruikelijke benaming is geworden.
Gestelde vragen:
1) Is een merk ‚de in de handel gebruikelijke benaming van een waar of dienst’ geworden in de zin van artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn [2008/95] wanneer
a) de handelaren zich er weliswaar van bewust zijn dat het merk een herkomstaanduiding is, maar in de regel de [eindverbruikers] hierover niet informeren, en
b) de [eindverbruikers] het merk met name daarom niet meer als een herkomstaanduiding opvatten, maar als een gebruikelijke benaming van waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven?
2) Is er reeds sprake van ‚nalaten’ in de zin van artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95 wanneer de merkhouder niet optreedt, ofschoon de handelaren hun klanten er niet op attent maken dat het een ingeschreven merk betreft?
3) Moet een merk dat door toedoen of nalaten van de houder ervan voor [eindverbruikers], maar niet voor de handel, een gebruikelijke benaming is geworden, in dat geval, maar ook alleen dan, vervallen worden verklaard wanneer de eindverbruikers op deze benaming zijn aangewezen omdat er geen equivalente alternatieve benamingen bestaan?
Op andere blogs:
AOMB Ons dagelijks brood wordt dagelijkse kost
BirdBuzz Kornspitz - CJEU specifies requirements for trade mark genericism
DVAN De beperking van een beschrijvende merknaam
BBIE serie februari 2014
Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 10 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE serie januari 2014.
13-02 | L | L V | Afgew. | fr | ||
04-02 | CHATEAU BLANC TOP QUALITY BELGIAN CHOCOLATES | CHATEAUX CHOCOLAT | Afgew. | nl | ||
04-02 | MATIS PARIS | MATE | Afgew. | nl | ||
04-02 | JEWEL | ZINZI JEWEL | Toegew. | nl | ||
04-02 | PROMASYS | PROMISE | Afgew. | nl |
Behoefte aan een verdere analyse? Tip de redactie: redactie@ie-forum.be
Analysing the Trade Secrets Directive
Wouter Pors, Analysing the Trade Secrets Directive, IE-Forum.nl IEF 13607.
Bijdrage ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. The European Commission has published a proposal for a Trade Secrets Directive on 28 November 2013. This is a big step forward in the long-desired harmonization of trade secret law throughout Europe. It has the potential to bring protection to the same level as in the US, where the Uniform Trade Secrets Act has been around for quite a while. It was also necessary since so far most Member States have not taken sufficient steps to implement Article 39 TRIPs, which requires a minimum level of trade secret protection.
(...) 4. Conclusion
The proposal for the Trade Secret Directive certainly is a big step forward towards effective protection. It contains a lot of useful tools and provides a comprehensive, though not perfect, delimitation of the scope of trade secrets. At the same time it is an imperfect proposal with a fundamental flaw. It denies trade secrets their full protection as intellectual property rights as required by TRIPs. The fear for too much protection has led to some provision that might render the law rather ineffective. The choice not to have trade secrets covered by the Enforcement Directive means that different sets of tools apply and essential tools for collecting evidence are missing.
It is clear that the commission also has not appreciated, or chosen not to appreciate, the problems this causes in litigation practice. Any patented invention starts with a trade secret, but even once patent protection is granted, trade secret protection is still required. Not every bit of know-how meets the requirements for patentability and not every further development or technology involved in implementing the patent can be patented, either for legal or for economic reasons. However, if the invention is then copied by an infringer, this may be a combination of patent and trade secret infringement, which the owner might want to address in a single action. Because of the diverging rules for enforcement, that might prove to be quite difficult.
The current proposal is not the final text. Some of the problems are a result of political compromise and very hard to repair. Others are more up for debate, also by legal professionals. There will be lots of opportunities for industry to have this debate in the near future. The Directive is not expected to be enacted in the very near future, probably at least not before the end of this year. It is worthwhile to have these discussions and share views with the Commission, in order to create a good system that brings Europe to the same level as the US.
Wouter Pors
Meegezonden documenten:
Trade secrets proposal
Trade secrets implementation plan
Trade secrets summary impact assessment
Derdenverzet beschrijvend beslag, termijn aan eerste verzoek deskundige
Voorz. Rechtbank van Koophandel Gent 21 februari 2014 VR/13/030 (Edmedical tegen NV Koninklijke Philips)
Uitspraak ingezonden door Carina Gommers en Tim Robrechts, Hoyng Monegier LLP.
Derdenverzet tegen beschikking waarbij beslag inzake namaak werd toegekend. Eiseres verzet zich tegen de beschrijvende en de beslagmaatregelen die aan Philips werden toegekend op basis van haar merkenrechten op sensoren die de zuurstofgraad in bloed meten. De beschikking in derdenverzet bevestigt dat Philips het verzochte beslag inzake namaak rechtmatig heeft gekregen. Als houder van relevante woord- en beeldmerken heeft Philips voldoende aangetoond dat het beslagverzoekschrift voldeed aan de voorwaarden van art. 1369bis/1 Ger.W. De vordering tot gehele intrekking van de beschikking is ongegrond. De oorspronkelijke beschikking is echter wel onduidelijk betreffende de dwangsommen en met name in de termijn waarbinnen gevolg moet worden gegeven aan "het eerste verzoek" van de deskundige om informatie; dat onderdeel wordt gewijzigd.
4. De eiseres in verzet heeft echter wel een punt wanneer zij stelt dat de beschikking onduidelijk is betreffende de termijn om een gunstig gevolg te geven aan "het eerste verzoek" van de deskundige:
Van een handelaar kan niet worden verwacht dat hij te allen tijde bij zijn pc of faxtoestel "kampeert" en steeds bereikbaar is voor de instructies van de deskundige.
Bovendien moet het duidelijk zijn dat de dwangsom enkel / pas verbeurd verklaard kan worden op voorwaarden dat de schuldenaar van de opgelegde maatregel het verzoek van de deskundige effectief heeft ontvangen.
Aldus volstaat een onrechtstreeks "eerste verzoek" van de deskundige tot mededeling van stukken - vb. aan een raadsman en niet rechtstreeks aan de schuldenaar - uiteraard niet om aanleiding te geven tot de verbeuring van de opgelegde dwangsom.
De beschikking wordt derhalve hervormd met betrekking tot de concrete voorwaarden om de dwangsom te verbeuren, zoals nader geformuleerd in het beschikkend gedeelte van dit vonnis.