IEFBE 3907
30 april 2025
Uitspraak

Bureau wijst oppositie van Stichting Nederlands Register Vastgoed Taxateurs tegen E-RT en ERT toe

 
IEFBE 3906
29 april 2025
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke bescherming voor Louboutin-schoenen: modellen missen vereiste originaliteit

 
IEFBE 3887
23 april 2025
Artikel

Online Update - Fictief makerschap na het ONB-arrest | dinsdag 13 mei 2025

 
IEFBE 551

Nederlandse rechter legt EU-verbod op voor decoratief karakter van gebruik van G-Stars merk RAW

Rechtbank Den Haag 13 november 2013, HA ZA 11-2743 (G-Star Raw tegen H&M Hennes & Mauritz)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier.

Zie eerder IEF 11923 en IEF 11582. Merkenrecht. 2.20 BVIE sub b. Verwatering. Marktonderzoeken. G-Star is houdster van het Gemeenschapswoordmerk RAW. H&M voert aan dat RAW verwijst naar de waren en diensten in een bepaalde stijl. Dat de RAW-merken gebruikt worden voor kleding behorend tot urban style is alleen onvoldoende om aan te nemen dat RAW de gangbare aanduiding is geworden voor de kleding in deze stijl.

Het door H&M overlegde onderzoek waarbij vrije en spontane associaties worden opgesomd, zeggen niets over de ontstane verwarring. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat zelfs als H&M de tekens ter versiering gebruikt, dat nog niet wegneemt dat deze tekens zodanig overeen kunnen stemmen met de merken dat het publiek de waren opvat als afkomstig van G-Star.

Ten aanzien van het gevorderde bevel opgave te doen, overweegt de rechtbank dat G-Star hierbij belang kan hebben ter begroting van de schade. De door Ernst & Young opgestelde verklaring volstaat niet, omdat die kennelijk is opgesteld naar aanleiding van het verstekvonnis en slechts betrekking heeft op de Benelux. H&M wordt verboden in de Europese Gemeenschap inbreuk te maken en krijgt bevel tot opgave en vernietiging.

4.5. Ten aanzien van hetgeen door paktijen is aangevoerd met betrekking tot het al dan niet aanwezige onderscheidend Vermogen van de RAW—merken en de gevolgen daarvan voor de bescherming die deze merken bieden overweegt de rechtbank als volgt. Dat “RAW” een aanduiding is die veel wordt gebruikt in de muziek-, design- en modewereld om waren en diensten te beschrijven die behoren tot een bepaalde stijl (wat daarvan ook zij), wil nog niet zeggen dat de RAW-merken (dus) geen onderscheidend vermogen zouden kunnen hebben en zich niet kunnen lenen om de waar waarvoor deze merken zijn ingeschreven als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden. Dat “RAW" louter beschrijvend zou zijn voor kleding is door H&M c.s. niet gesteld en is evenmin gebleken. H&M voert aan dat “RAW” verwijst naar waren en diensten die behoren tot een bepaalde stijl. Zo er sprake zou zijn van dergelijke verwijzing dan leidt deze echter nog niet - zonder meer - tot beschrijvendheid van het desbetreffende merk. Dat het relevante publiek bij het zien van “RAW” aangebracht op kleding zou denken aan waren (zoals kleding) behorend tot een bepaalde muziek- en kledingstijl, is in ieder geval door H&M c.s. niet (voldoende) concreet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat G-Star c.s. haar RAW-merken gebruikt op kleding die kan worden aangeduid als behorend tot urban style is - zonder meer - onvoldoende om aan te nemen dat “RAW” daarmee de gangbare aanduiding is geworden voor kleding behorende tot die stijl.

4.28. Ten aanzien van het gevorderde bevel opgave te doen van aantallen geproduceerde, bestelde, in voorraad gehouden en/of verkochte inbreukmakende kledingstukken, de inkoop- en verkoopprijs van deze kledingstukken en de behaalde winst overweegt de rechtbank dat G-Star c.s. belang bij deze informatie kan hebben ter begroting van de schade. De door Ernst & Young opgestelde verklaring van 24 oktober 2011 met betrekking tot H&M AB volstaat niet omdat die kennelijk naar aanleiding van het verstekvonnis is opgesteld en kennelijk slechts betrekking heeft op de Benelux, terwijl H&M AB hierna zal worden bevolen opgave te doen met betrekking tot de Europese Unie. De (als productie 12) overgelegde controleverklaring van Ernst &Young van 2 november 2011 ten aanzien van H&M BV is opgesteld “op basis" van de kort gedingvereisten zoals genoemd in paragraaf 1 B van de beschikking gedateerd 5 oktober 2011 aangaande het onrechtmatig gebruiken van de merknaam "RAW” en bestrijkt de periode 2 december 2009 - 30 oktober 2011. Dat daarmee een opgave als hier gevorderd overbodig zou zijn omdat een vergelijkbare opgave reeds zou zijn gedaan door H&M c.s. is onvoldoende onderbouwd. H&M c.s. zal dan ook worden veroordeeld opgave te doen zoals in het dictum vermeld. De termijn waarbinnen dit dient te geschieden zal worden aangepast.

IEFBE 550

Mededeling inzake classificatie: onvoldoende duidelijke en nauwkeurige termen in klasse-titels (zgn class-headings)

In een eerdere Mededeling d.d. 22 augustus 2012 is reeds aandacht besteed aan enkele praktische gevolgen van het IP Translator arrest (C-307/10). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in deze zaak onder meer geoordeeld (tweede punt van het dictum):

“Richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan het gebruik van de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten voor de inschrijving van merken, die door de diplomatieke conferentie van Nice is aangenomen op 15 juni 1957, laatstelijk herzien te Genève op 13 mei 1977 en gewijzigd op 28 september 1979, voor de omschrijving van de waren en diensten waarvoor de merkbescherming wordt gevraagd, voor zover een dergelijke omschrijving voldoende duidelijk en nauwkeurig is.”

In de eerdere Mededeling is hierover opgemerkt:

“5. Voor de algemene benamingen van de class-headings geldt dat deze kunnen worden gebruikt, maar alleen wanneer zij voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn voor de omschrijving van de waren en diensten waarvoor de merkbescherming wordt gevraagd. Indien dit niet het geval is, dient een specificatie te worden aangebracht.

6. Hierbij dient te worden benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor een correcte omschrijving van waren en diensten te allen tijde bij de merkhouder zelf ligt.

7. Het BBIE streeft naar samenwerking met het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM), nationale bureaus en gebruikersorganisaties in Europa, zulks in het kader van het zgn. “convergentieprogramma”: een door BHIM geïnitieerd programma om binnen de Europese Unie de praktijken zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. In dit verband wordt momenteel gewerkt aan een gestructureerde lijst van waren en diensten voor classificatiedoeleinden.”

Deze samenwerking in het convergentieprogramma heeft geresulteerd in een Gemeenschappelijke Verklaring, die vandaag door het BHIM en alle deelnemende bureaus is gepubliceerd. Hierin worden elf termen uit de klasse-titels (class-headings) genoemd die naar oordeel van de deelnemende bureaus onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn.

Gevolgen voor bestaande inschrijvingen en nieuwe depots
De verantwoordelijkheid voor een correcte omschrijving van waren en diensten ligt, zoals reeds in de eerdere Mededeling vermeld, te allen tijde bij de merkhouder zelf. Het is aan de merkhouder om de omvang te bepalen van de bescherming die door hem geclaimd wordt en daarbij bewoordingen te gebruiken die voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn.

Houders van bestaande inschrijvingen kunnen deze beperken. Indien een inschrijving termen bevat die onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn zal het BBIE een beperking tot waren of diensten die in dezelfde klasse worden gerangschikt en onder de natuurlijke en normale betekenis van deze term kunnen vallen toestaan.

Voor nieuwe Beneluxdepots geldt dat de classificatietool in de e-filingapplicatie (BOIP online filing) zo zal worden ingericht dat de deposant erop wordt gewezen dat de elf betreffende termen nader gespecificeerd moeten worden. Een ander hulpmiddel voor classificatie is de TMclass database waarin een binnen het kader van het convergentieprogramma ontwikkelde taxonomiestructuur is opgenomen: https://tmclass.tmdn.org. Het gebruik van deze tools is zeer aan te bevelen. Wanneer het BBIE desondanks signaleert dat een indiener termen gebruikt die onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zal het hem daarop wijzen en uitnodigen om deze te verduidelijken.

Gevolgen voor inter partes procedures (opposities)
In opposities zal het BBIE als stelregel hanteren dat de consequenties van het onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn van een omschrijving voor rekening komen van de partij die zich ervan bedient. In geval van een oppositie waarbij de ene partij vage termen inroept en de andere partij termen die voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zal het BBIE dus beslissen ten voordele van de laatste.

Overigens zullen dergelijke situaties zich in praktijk steeds minder kunnen voordoen aangezien vage termen niet door het BBIE zullen worden geaccepteerd bij nieuwe depots.

Ook in inter partes procedures geldt uiteraard dat partijen de verantwoordelijkheid dragen voor hun doen of nalaten. Het is dus aan partijen om in voorkomend geval het initiatief te nemen om de opgave van waren of diensten van hun inschrijving of depot te beperken. Het BBIE zal hen hier niet actief toe uitnodigen. Dit zou immers op gespannen voet staan met de rol die het BBIE als beslissende instantie in procedures tussen partijen behoort te vervullen en het beginsel dat partijen de omvang van het geschil en de middelen bepalen.

IEFBE 549

Hof van Cassatie: The Pirate Bay ontoegankelijk maken is passend technisch hulpmiddel

Hof van Cassatie 22 oktober 2013, P.13.0550.N (Telenet, Tecteo en Brutele)
Uitspraak mede ingezonden door Bastiaan van Ramshorst, BREIN.
Internettoegang. Ontoegankelijk maken van Thepiratebay. Strafrecht. Op basis van artikel 39bis en 89 Strafvordering wordt gevorderd de toegang ontoegankelijk te maken tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam thepiratebay.org. Passende technische hulpmiddelen in de zin van artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering kunnen bestaan in het bevelen aan de internettoegangleveranciers van het ontoegankelijk maken van de toegang tot de server waarop de gegevens zijn gehost, waarvan het kopiëren om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens niet mogelijk is.

Artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering sluit niet uit dat die bevelen worden gericht aan anderen, dan zij die gegevens zelf opslaan of laten opslaan en vereist evenmin dat de bevelen tot daadwerkelijk gevolg hebben dat hij die gegevens opslaat of laat opslaan ze niet meer kan consulteren, wijzigen of wissen.

Het arrest kon dan ook wettig oordelen dat de onderzoeksrechter op grond van artikel 39bis aan de eiseressen als internettoegangleveranciers het bevel mocht geven om “de toegang ontoegankelijk te maken tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam ‘thepiratebay.org’.

 

6. Het middel voert schending aan van de artikelen 35 tot en met 39bis, 55, 56 en 89 Wetboek van Strafvordering: het arrest oordeelt ten onrechte dat er een wettelijke grondslag bestaat voor het door de onderzoeksrechter gegeven bevel; de bevolen beslagmaatregel kan enkel de waarheidsvinding en het verzamelen van bewijs tot doel hebben of betrekking hebben op goederen die door de artikelen 42 en 43quater Strafwetboek bedoelde zaken schijnen uit te maken, maar kan niet als doel hebben het voorkomen van het verder plegen van dergelijke inbreuken of van verdere schade aan de burgerlijke partij; een beslagmaatregel kan niet worden opgelegd als preventieve maatregel, ter voorkoming van inbreuken of van schade aan de burgerlijke partij, maar hoogstens met die doelstelling worden gehandhaafd; het arrest dat anders oordeelt, is dan ook niet naar recht verantwoord.

11. Uit de opbouw van artikel 39bis Wetboek van Strafvordering, de tekst van paragraaf 4 en de samenhang tussen de verschillende paragrafen volgt dat de procureur des Konings en op grond van artikel 89 Wetboek van Strafvordering ook de onderzoeksrechter, zo blijkt dat het om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens niet mogelijk is de gegevens op dragers te kopiëren, de passende technische middelen kan nemen om de toegang tot deze gegevens in het informaticasysteem, evenals tot de kopieën daarvan die ter beschikking staan van de personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken, te verhinderen en hun integriteit te waarborgen.

12. Passende technische hulpmiddelen in de zin van artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering kunnen bestaan in het bevelen aan de internettoegangleveranciers van het ontoegankelijk maken van de toegang tot de server waarop de gegevens zijn gehost, waarvan het kopiëren om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens niet mogelijk is.

Artikel 39bis, § 4, Wetboek van Strafvordering sluit niet uit dat die bevelen worden gericht aan anderen dan zij die gegevens zelf opslaan of laten opslaan en vereist evenmin dat de bevelen tot daadwerkelijk gevolg hebben dat hij die gegevens opslaat of laat opslaan ze niet meer kan consulteren, wijzigen of wissen.

14. Het arrest kon dan ook wettig oordelen dat de onderzoeksrechter op grond van artikel 39bis aan de eiseressen als internettoegangleveranciers het bevel mocht geven om “de toegang ontoegankelijk te maken tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam ‘thepiratebay.org’ (gekende IP-adressen 194.71.107.50 en 194.71.107.15), en meer bepaald door aanwending van alle mogelijke technische middelen, waaronder minstens het blokkeren van alle domeinnamen die doorverwijzen naar de server die gekoppeld is aan de hoofddomeinnaam ‘thepiratebay.org’, waarbij de ontoegankelijk te maken domeinnamen door de RCCU Mechelen en de FCCU (Federal Computer Crime Unit) worden vastgesteld.

16. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 39bis en 89 Wetboek van Strafvordering: het arrest neemt ten onrechte aan dat artikel 39bis Wetboek van Strafvordering een wettige grondslag uitmaakt voor het bevelen van het ontoegankelijk maken van de op de server van “The Pirate Bay” opgeslagen gegevens; de beslagmaatregel van artikel 39bis Wetboek van Strafvordering heeft tot doel de integriteit van de in het informaticasysteem opgeslagen gegevens te beschermen; de door de onderzoeksrechter bevolen maatregel kan die doelstelling niet realiseren omdat het blokkeren door de internettoegangleverancier van alle domeinnamen die verwijzen naar de server gekoppeld aan de hoofddomeinnaam “thepiratebay.org” niet verhindert dat de exploitanten van de websites van “The Pirate Bay” nog toegang hebben tot hun website; een maatregel die enkel tot gevolg heeft dat de internetgebruikers geen toegang meer hebben tot de gegevens terwijl de beheerder van de gegevens hierover verder kan beschikken, is geen beslagmaatregel als bedoeld in artikel 39bis Wetboek van Strafvordering; de bevolen ontoegankelijkmaking neemt immers de beschikkings- of beheersmacht van “The Pirate Bay” niet weg.

25 (...) De eiseressen vragen aan het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag te stellen: “Staan considerans 47 en artikel 15 van de Richtlijn 2000/31 betreffende de elektronische handel, omgezet in artikel 21, § 1, Wet Elektronische Handel, toe dat een nationale bepaling in het kader van een gerechtelijk onderzoek toelaat een maatregel te bevelen erin bestaande door de aanwending van alle mogelijke technische middelen de toegang tot de inhoud die wordt gehost door de server gekoppeld aan een welbepaalde hoofddomeinnaam verbonden aan wel bepaalde IPadressen, ontoegankelijk te maken en dit ongeacht via welke domeinnamen die toegang wordt verschaft?”

28. De prejudiciële vraag die, eensdeels, berust op een onjuiste lezing van het arrest, anderdeels, op een onjuiste rechtsopvatting, wordt niet gesteld.

IEFBE 548

Pas limite á l'exploitation du brevet 555

Cour de Cassation 18 octobre 2013, C.11.0719.F (Meura et Boccard contre Berewtec et Anheuser Busch Inbev)
La Cour rejette le pourvoi. Brevet. License. Het Hof weigert de voorzieningen. Sur le premier moyen: L'arret considere que « l'objet du contrat n'est pas limite à l'exploitation du brevet 555 [...] mais porte d'abord sur le developpement et l'optimalisation de l'invention ayant fait l'objet des brevets luxembourgeois et ensuite sur le droit de fabriquer et exploiter toutes les applications possibles de cette invention ».

Ni par cette consideration ni par aucune autre, l'arret ne decide que la licence accordee par les defenderesses à la premiere demanderesse a pour objet un savoir-faire.

Citations:

1. L'arret constate que la convention du 5 juin 1986 « prevoit unepremiere phase, de communication par P. et SBF d'informations et deconstruction par [la premiere demanderesse] et d'experimentation d'unpremier filtre industriel, phase au terme de laquelle [cette derniere]disposait d'une faculte de se desister, et une seconde phase, defabrication et d'exploitation dudit filtre » et que, « dans le cadre decette seconde phase, l'article 6 de la convention prevoit, sous le titre`licence de brevet', que [la premiere demanderesse] rec,oit de P. une`licence exclusive de fabrication et d'exploitation pour toutes lesapplications possibles des brevets [luxembourgeois] (et de leurs eventuelsbrevets complementaires) en matiere de boissons fermentees ou autresmatieres à filtrer, que la licence s'etend à toutes les applications del'invention decrites dans les brevets qui font l'objet de la presenteconvention et à celles qui s'y rattachent implicitement' ».
Il constate par ailleurs qu'aux termes de l'article 6 de la convention, lapremiere demanderesse paiera à P., pour cette licence de brevet, uneredevance exprimee en pourcentage du chiffre d'affaires realise par lavente des filtres fabriques sous licence ou des elements de ceux-ci.

Sur le second moyen:
Quant aux troisieme et septieme branches :
Apres avoir decide que « l'objet du contrat n'est pas limite àl'exploitation du brevet 555 [...] mais porte d'abord sur le developpementet l'optimalisation de l'invention ayant fait l'objet des brevetsluxembourgeois et ensuite sur le droit de fabriquer et exploiter toutesles applications possibles de cette invention », l'arret considere queles demanderesses « soutiennent vainement que l'idee technique àl'origine de cette invention etait dans le domaine public et que lesbrevets luxembourgeois seraient sans valeur ; que, si le procede àl'origine de l'invention avait certes donne lieu à des brevets anterieurs(hongrois, britannique), il n'en reste pas moins que ce procede n'avaitete ni conc,u pour ni applique au filtrage du mout de biere et autresboissons fermentees et que force est de constater que [la premieredemanderesse], specialiste seculaire en la matiere, n'avait jamaisauparavant pense recourir à cette technique ; que, par ailleurs, lesbrevets luxembourgeois n'ont jamais ete contestes, ni annules et que, memes'il existe quelques differences par rapport aux brevets luxembourgeois,il n'en reste pas moins que le recours à cette technique pour ce typed'application a donne lieu non seulement au brevet 555 mais egalement àd'autres brevets (espagnol, japonais, americain) ».
L'arret repond ainsi aux conclusions de la seconde demanderesse quifaisait valoir, pour demontrer l'existence d'une restriction interdite deconcurrence, que la technologie faisant l'objet du contrat etait enrealite libre et exploitable par quiconque.
Par ailleurs, l'arret considere que le brevet 929 « revendique d'ailleursune entree dans un plan faisant un angle a de 30DEG maximum avec le plande la membrane au repos, ce qui est clairement une amelioration de larevendication nDEG 10 du brevet initial ». Il repond ainsi auxconclusions de la seconde demanderesse qui invoquait l'absence de liend'amelioration entre les deux brevets en cause.

(...) L'accord entre le donneur de licence exclusive de brevet et le preneur delicence, qui contient, d'une part, l'obligation pour le preneur de cederau donneur de licence une partie des droits existant sur une ameliorationdu brevet initial indissociable de celui-ci, que le preneur aura apportee,et, d'autre part, l'obligation pour le preneur de payer des redevancespour l'exploitation de l'amelioration brevetee au nom des deux, neconstitue manifestement pas un accord qui a pour objet d'empecher, derestreindre ou de fausser le jeu de la concurrence dans le marcheinterieur ou le marche belge, au sens des dispositions precitees.
Dans la mesure ou il soutient le contraire, le moyen, en cette branche,manque en droit.
IEFBE 547

Afschaffing belasting op bepaalde geschriften in het kader van octrooiaanvragen

Presscenter.org 24 oktober 2013.
TaxDe ministerraad keurt op voorstel van minister van Financiën Koen Geens een voorontwerp van wet goed met diverse fiscale bepalingen. (...) In het kader van de aflevering van octrooien, wordt een belasting opgelegd van 5 euro. De FOD Economie heeft vastgesteld dat dit recht weinig opbrengsten oplevert terwijl de heffing en de inning ervan het ganse proces vertraagt. Nochtans is de snelheid van aflevering van octrooien een element dat de aantrekkelijkheid van het Belgisch octrooisysteem kan bevorderen. De Regering heeft beslist om dit recht af te schaffen.

IEFBE 546

Prejudiciële vragen over omvang van distributierecht bij werken van toegepaste kunst en het maken van reclame

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 11 april 2013, zaak C-516/13 (Dimensione Direct Sales tegen Knoll) - dossier
Auteursrecht. Toegepaste kunst. Zowel Knoll als Dimensione Direct Sales (DDS) verkopen meubelen naar ontwerp van Marcel Breuer en Ludwig Mies van der Rohe [red. enkel een werk van deze laatste is afgebeeld]. DDS maakt daarvoor reclame op haar internetsite, zoals zij eerder (in 2005/6) adverteerde in diverse (papieren) media. Verweerster is van mening dat de betreffende meubelen als werken van toegepaste kunst auteursrechtelijk zijn beschermd. Zij meent dat DDS met haar reclame het recht schendt dat Knoll heeft om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek aan te bieden. Verweerster heeft op grond van auteursrechtelijke aanspraken gevorderd dat het verzoeksters wordt verboden om in Duitsland meubels aan te bieden die niet van verweerster afkomstig zijn en die overeenstemmen met de in het verzoekschrift weergegeven ontwerpen. Voorts heeft zij gevorderd dat verzoeksters informatie verstrekken, dat een schadevergoedingsplicht wordt vastgesteld en dat de uitspraak wordt openbaar gemaakt.

De rechter in eerste instantie wijst de vordering toe omdat de werken van Breuer en Mies van der Rohe als werken van toegepaste kunst auteursrechtelijk worden beschermd en dat verzoeksters door hun reclamecampagne inbreuk hebben gemaakt op het aan verweerster toekomende distributierecht; in beroep wordt die uitspraak bevestigd. De zaak ligt nu voor in ‘Revision’.

Prejudiciële vragen:

1. Omvat het distributierecht bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden?

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:
2. Omvat het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden niet enkel voorstellen van overeenkomst, maar ook reclame?

3. Wordt het distributierecht ook geschonden wanneer op grond van het aanbod geen aankoop van het origineel of van kopieën van het werk tot stand komt?

IEFBE 545

Prejudiciële vragen over het 'specifieke mechanisme' bij inroepen ABC

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 14 oktober 2013, zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals PLC. tegen Merck Canada Inc en Merck Sharp & Dohme Ltd) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Court of Appeal, Verenigd Koninkrijk.
Octrooirecht. ABC. Geneesmiddelen. Merck verwijt Sigma inbreuk te maken op haar octrooirechten door parallelimport in het Verenigd Koninkrijk vanuit Polen van een geneesmiddel van Merck, genaamd „Singulair” (generieke naam: „montelukast”, een geneesmiddel voor de behandeling van astma). Het octrooi voor dit geneesmiddel is in oktober 2011 verstreken, maar er is een aanvullend beschermingscertificaat (ABC) geldig tot februari 2013. Sigma betwist niet dat dit ABC door Merck kon worden ingeroepen op basis van het ‘specifieke mechanisme’, een bijzondere bepaling in de Toetredingsakte van onder meer Polen (2004) op grond waarvan mag worden afgeweken van het beginsel van het vrije verkeer van goederen.

 

Volgens het recht van het Verenigd Koninkrijk hebben octrooihouders het recht om zich te verzetten tegen inbreuken op hun octrooirechten. Na de toetreding van de NLS in 2004 heeft de firma die in het Verenigd Koninkrijk de exclusieve rechten op het octrooi had verkregen (Merck Sharpe & Dohm, MSD) als interne beleidslijn aangenomen zich te verzetten tegen parallelimporten vanuit onder meer Polen. Het kantoor ontving zo in 2009 170 kennisgevingen van (voorgenomen) parallelimport, waaronder van Pharma, een met verweerster verbonden onderneming. Pharma meldde zich per brief bij MSD met het verzoek mede te delen of MSD zich zou verzetten tegen de door Pharma voorgenomen vergunningaanvraag, maar MSD heeft die brief, door een administratieve vergissing, nooit beantwoord, terwijl praktijk was dat zij dergelijke brieven beantwoordde met de mededeling dat zij in verzet zou komen. Latere brieven van Pharma over voorgenomen ompakking van de producten werden evenmin beantwoord, maar tegen die praktijk verzet MSD zich niet.

In december 2010 start MSD een procedure tegen Pharma nadat zij de naam Pharma XL als houder van de product licence (parallel-import) (= PL(PI)) had aangetroffen op verpakkingen van het medicijn in het Verenigd Koninkrijk. Zij eist schadevergoeding en vernietiging van de onverkochte voorraad.

Het aanvraagformulier voor een PL(PI) bevat (overeenkomstig de vereisten van het ‘specifieke mechanisme’) de verplichting voor de aanvrager om in het geval van een voorgenomen parallelimport vanuit een van de NLS te verklaren dat het ‘specifieke mechanisme’ niet van toepassing is op het betrokken product, dan wel aan te tonen dat de houder van de relevante rechten een maand van tevoren in kennis is gesteld van de voorgenomen invoer. De in het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijke instantie ‘Medicines and Healthcare Products Regulatory Agency (MHRA verleent de PL(PI) ongeacht of het mechanisme van toepassing is en verleent dit ook bij verzet van de octrooihouder.

Het Patents County Court waar de zaak is aangebracht stelt verzoekster in het gelijk. Sigma gaat daartegen in beroep.

 

Prejudiciële vragen:

Toepassingsvoorwaarden voor het specifieke mechanisme
1. Kan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, zich enkel op zijn rechten krachtens de eerste alinea van het specifieke mechanisme beroepen indien hij vooraf zijn voornemen in die zin kenbaar heeft gemaakt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
(a) Hoe moet dat voornemen kenbaar worden gemaakt?
(b) Kan de houder, of zijn begunstigde, zich nog op zijn rechten beroepen ten aanzien van de farmaceutische producten die in een lidstaat zijn ingevoerd of in de handel gebracht vóór de verklaring van zijn voornemen om die rechten in te roepen?

De kennisgever
3. Wie moet de in de tweede alinea van het specifieke (omissis) mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving aan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, doen? In het bijzonder:
(a) Moet de voorafgaande kennisgeving worden gedaan door degene die voornemens is het farmaceutische product in te voeren of in de handel te brengen?

of
(b) Is, indien een wettelijke toelating wordt aangevraagd door iemand anders dan de toekomstige importeur (wat op basis van de nationale regelgeving mogelijk is), de voorafgaande kennisgeving door de aanvrager van de wettelijke toelating geldig, wanneer hij niet voornemens is het farmaceutische product zelf in te voeren of in de handel te brengen maar de voorgenomen invoer en het in de handel brengen zullen plaatsvinden op basis van de wettelijke toelating die aan de aanvrager is verleend? En
(i) Maakt het daarbij verschil of in de voorafgaande kennisgeving de persoon wordt vermeld die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen?
(ii) Maakt het daarbij verschil of de voorafgaande kennisgeving is verzonden en de wettelijke toelating is aangevraagd door een rechtspersoon in een groep van ondernemingen die een economische eenheid vormen, en de producten worden ingevoerd of in de handel gebracht door een andere rechtspersoon van die groep, op basis van een vergunning van de eerste rechtspersoon, terwijl de voorafgaande kennisgeving de rechtspersoon die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen niet vermeldt?

Geadresseerde van de kennisgeving
4. Aan wie moet de in de tweede alinea van het specifieke mechanisme bedoelde kennisgeving worden gericht? In het bijzonder:
(a) Wordt onder begunstigde van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat enkele diegene begrepen die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om dat octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden?

of
(b) Volstaat het, wanneer een groep ondernemingen een economische eenheid vormt die bestaat uit een aantal rechtspersonen, om de kennisgeving te richten aan de rechtspersoon die in de lidstaat van invoer de operationele dochteronderneming en houder van de vergunning voor het in de handel brengen is, in plaats van aan de entiteit in de groep die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden, op grond dat een dergelijke rechtspersoon kan worden gekwalificeerd als begunstigde van het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat, of dat mag worden aangenomen dat een dergelijke kennisgeving normaliter wordt bezorgd aan de personen die beslissen namens de houder van het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat?
(c) Indien vraag 4 (b) bevestigend wordt beantwoord, wordt een kennisgeving die voor het overige conform de voorschriften is, niet conform wanneer zij is gericht aan de „Manager, Regulatory Affairs” van een onderneming die in de groep niet de entiteit is die naar nationaal recht het recht heeft een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat te doen gelden, maar de operationele dochteronderneming of houder van de vergunning voor het in de handel brengen in de lidstaat van invoer en die afdeling „Regulatory Affairs” in de praktijk regelmatig kennisgevingen van parallelimporteurs betreffende het specifieke mechanisme en andere zaken ontvangt?
IEFBE 544

Prejudiciële vragen: billijke vergoeding voor reproducties, forfaitaire bedragen en bladmuziek

Hof van Beroep Brussel 23 oktober 2013, 2012/AR/3265 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)

Uitspraak ingezonden door Thierry van Innis en Dieter Delarue, Van Innis Delarue.
In steekwoorden: Thuiskopie-exceptie. Reproductierecht. Billijke vergoeding voor enkel reproductie op papier of anders. Is een forfaitair vast te stellen bedrag afhankelijk van de snelheid van het aantal kopieën per minuut van het kopieerapparaat zonder enig verband met de eventuele geleden schade? En over de impliciete dekking van de vergoeding voor het overnemen van (delen van) bladmuziek in een ongedifferentieerd vergoedingstarief.

Aan het Hof van Justitie EU worden de volgende (Franstalige) vragen gesteld:

1. Les termes 'compensation équitable' repris á l'article 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils recevoir une interprétation différente selon que la reproduction effectuée sur papier ou sur support similaire au moyen de toute technique photographique ou de tout autre procédé ayant des effect similaires l'est par tout utilisatour ou par une personne physique pour un usage privé à des fins non directement oud indirectement commerciales? En cas de réponse positive, sur quels critéres cette difference d'interprétation doit-elle se fonder?

Deuxième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à fixer la compensation équitable revenant aux titulaires de droits sous la forme :
1) d'une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l'importateur au l'acquéreur intracommunautaire d'appareils permettant la copie des oeuvres protégées, lors de la mise en circulation de ces appareils sur le territoire national dont le montant est uniquement calculé en fonction de la vitesse avec laquelle le copieur est susceptible de réaliser un nombre de copies par minute, sans autre lien avec le préjudice éventuellement subi par les titulaires de droits,
et,
2) d'une rémunération proportionnelle, déterminée uniquement par un prix unitaire multiplié par le nombre de copies réalisées, qui varie selon que le débiteur a coopéré ou non à la perception de cette rémunération, laquelle est à charge des personnes physiques ou morales qui réalisent des copies d'oeuvres ou, le cas échéant, à la décharge des premières, par celles qui tiennent à disposition à titre onéreux ou gratuit un appareil de reproduction à la disposition d'autrui.

En cas de réponse négative à cette question, quels sont les critères pertinents et cohérents que les Etats membres doivent suivre pour que, conformément au droit de l'Union, la compensation puisse être considérée comme équitable et qu'un juste équilibre soit instauré entre les personnes concernées?

Troisième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à attribuer la moitié de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits aux éditeurs des oeuvres créées par les auteurs, sans obligation quelconque pour les éditeurs de faire bénéficier, même indirectement, les auteurs d'une partie de la compensation dont ils sont privés?

Quatrième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à mettre en place un système indifférencié de perception de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits, sous la forme d'un forfait et d'un montant par copie réalisée, couvrant implicitement mais certainement et pour partie, la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes?

IEFBE 537

Geen strengere eisen (meer) voor Duitse werken van toegepaste kunst

BGH 13 november 2013, I ZR 143/12 (Geburtstagszug)
Aan de auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst zijn in beginsel geen strengere eisen (meer) te stellen als dan aan "Werken der zweckfreien Kunst".

In eerdere uitspraken had het BGH de strengere eisen aan de vormgeving van werken van toegepaste kunst gegrond op het feit dat zulke werken van toegepaste kunst met het modelrecht een aan het auteursrecht wezenlijk gelijke bescherming ter beschikking stond. Omdat de modelrechtelijke indruk moet afwijken van de gemiddelde indruk van reeds bekende modellen, was voor de auteursrechtelijke bescherming een nog grotere afwijking te verlangen. Na de modelrechtelijke hervorming in 2004, waarmee het modellenrecht een zelfstandig beschermingsregime is geworden, is dit standpunt niet meer toepasselijk.

Uit het persbericht:

Die Klägerin ist selbständige Spielwarendesignerin. Die Beklagte stellt Spielwaren her und vertreibt sie. Die Klägerin zeichnete für die Beklagte im Jahr 1998 unter anderem Entwürfe für einen Zug aus Holz, auf dessen Waggons sich Kerzen und Ziffern aufstecken lassen ("Geburtstagszug"). Dafür erhielt sie ein Honorar von 400 DM.

Die Klägerin ist der Ansicht, bei ihren Entwürfen handele es sich um urheberrechtlich geschützte Werke. Die vereinbarte Vergütung sei - jedenfalls angesichts des großen Verkaufserfolgs des Geburtstagszugs - zu gering. Sie nimmt die Beklagte deshalb auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Anspruch.

Die Klage ist in den Vorinstanzen ohne Erfolg geblieben. Das Berufungsgericht hat angenommen, die von der Klägerin angefertigten Entwürfe seien urheberrechtlich nicht geschützt. Nach der hergebrachten Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs seien bei Werken der angewandten Kunst, soweit sie einem Geschmacksmusterschutz zugänglich seien, höhere Anforderungen an die für einen urheberrechtlichen Schutz erforderliche Gestaltungshöhe zu stellen als bei Werken der zweckfreien Kunst. Die Entwürfe der Klägerin genügten diesen Anforderungen nicht. Auf die Revision der Klägerin hat der Bundesgerichtshof das Berufungsurteil aufgehoben und die Sache zur neuen Verhandlung und Entscheidung an das Berufungsgericht zurückverwiesen, soweit das Berufungsgericht einen Anspruch auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Bezug auf Verwertungshandlungen, die nach dem 1. Juni 2004 vorgenommen worden sind, abgelehnt hat.

In seiner früheren Rechtsprechung hatte der Bundesgerichtshof die höheren Anforderungen an die Gestaltungshöhe von Werken der angewandten Kunst, die einem Geschmacksmusterschutz zugänglich sind, damit begründet, dass für solche Werke der angewandten Kunst mit dem Geschmacksmusterrecht ein dem Urheberrecht wesensgleiches Schutzrecht zur Verfügung stehe. Da sich bereits die geschmacksmusterschutzfähige Gestaltung von der nicht geschützten Durchschnittsgestaltung abheben müsse, sei für die Urheberrechtsschutzfähigkeit ein noch weiterer Abstand, das heißt ein deutliches Überragen der Durchschnittsgestaltung zu fordern.

An dieser Rechtsprechung kann - so der Bundesgerichtshof - im Blick auf die Reform des Geschmacksmusterrechts im Jahr 2004 nicht festgehalten werden. Durch diese Reform ist mit dem Geschmacksmusterrecht ein eigenständiges gewerbliches Schutzrecht geschaffen und der enge Bezug zum Urheberrecht beseitigt worden. Insbesondere setzt der Schutz als Geschmacksmuster nicht mehr eine bestimmte Gestaltungshöhe, sondern die Unterschiedlichkeit des Musters voraus. Da zudem Geschmacksmusterschutz und Urheberrechtsschutz sich nicht ausschließen, sondern nebeneinander bestehen können, rechtfertigt der Umstand, dass eine Gestaltung dem Geschmacksmusterschutz zugänglich ist, es nicht, ihr den Urheberrechtsschutz zu versagen oder von besonderen Voraussetzungen abhängig zu machen. An den Urheberrechtsschutz von Werken der angewandten Kunst sind deshalb - so der Bundesgerichtshof - grundsätzlich keine anderen Anforderungen zu stellen als an den Urheberrechtsschutz von Werken der zweckfreien bildenden Kunst oder des literarischen und musikalischen Schaffens. Es genügt daher, dass sie eine Gestaltungshöhe erreichen, die es nach Auffassung der für Kunst empfänglichen und mit Kunstanschauungen einigermaßen vertrauten Kreise rechtfertigt, von einer "künstlerischen" Leistung zu sprechen. Dies gilt auch für die im Jahr 1998 angefertigten Entwürfe der Klägerin. Die Klägerin hat allerdings nach Ansicht des Bundesgerichtshofs keinen Anspruch auf Vergütung, soweit die Beklagte ihre Entwürfe vor dem Inkrafttreten des Geschmacksmusterreformgesetzes am 1. Juni 2004 verwertet hat. Bis zu diesem Zeitpunkt durfte die Beklagte im Blick auf die hergebrachte Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs darauf vertrauen, wegen einer Verwertung dieser Entwürfe nicht auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Anspruch genommen zu werden.

Der Bundesgerichtshof hat die Sache an das Berufungsgericht zurückverwiesen, das zu prüfen haben wird, ob von der Klägerin entworfenen Spielwaren den geringeren Anforderungen genügen, die nunmehr an die Gestaltunghöhe von Werken der angewandten Kunst zu stellen sind.
IEFBE 543

Gerecht EU week 46

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Kleurmerk ten onrechte gekwalificeerd als beeldmerk
B) woordmerk FICKEN terecht afgewezen in strijd met goede zeden
C) beeldmerk met woordelementen FICKEN LIQUORS terecht afgewezen in strijd met goede zeden
D) Verwatering en het begrip "wijziging van het economische gedrag"

Gerecht EU 12 november 2013, zaak T-245/12 Gamesa Eólica / OHMI - Enercon (Dégradé de verts) - dossier
A. Gemeenschapsmerk. Beroep tot vernietiging van beslissing R 260/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 1 maart 2012 houdende vernietiging van de nietigverklaring door de nietigheidsafdeling van het gemeenschapsbeeldmerk dat een horizontale combinatie van groentinten weergeeft voor waren van klasse 7, in het kader van de door Gamesa Eólica ingestelde vordering tot nietigverklaring. Beeldmerk wordt nietigverklaard. Ten onrechte gekwalificeerd als beeldmerk, het is een kleurmerk.

35. Second, it is clear, from both the application form and the acknowledgment of receipt of the application for registration sent by OHIM to the applicant, that the contested mark was registered as a colour mark. Enercon could have registered its mark as a figurative mark had it actually intended to do so. However, it is clear that the Board of Appeal attached no significance to the fact that the applicant for the mark knowingly registered a colour mark and not a figurative mark. Moreover, it is common ground that none of the parties has challenged the nature of the contested mark as a colour mark, at any stage in the proceedings.

36. By contrast, the question whether the contested mark was a colour mark per se, that is to say, in the present case, a combination of colours, not spatially defined, or rather a colour mark defining the way in which blended shades of colours would be applied on the goods concerned, was argued, in particular during the proceedings before the Board of Appeal.

37. Third, it must be pointed out that the arguments put forward by OHIM in its written submissions are essentially based on the fact that the trade mark application could have been structured differently or that the applicant for the mark was more explicit in other applications for registration of a Community trade mark.

Gerecht EU 14 november 2013, zaak T-52/13 Efag Trade Mark Company / OHMI (FICKEN) - dossier
Gemeenschapsmerk –Vernietiging van beslissing R 493/20121 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 oktober 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „FICKEN” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 25, 32, 33 en 43. Afgewezen. Relevante publiek zal het woord zien als in strijd met openbare orde of goede zeden. Dit oordeel doet geen afbreuk aan de vrijheid van meningsuiting van eiser. Het OHIM staat los van het Duitse octrooi- en merkbureau, dus het maakt niet uit dat deze het merk wel inschreef.

34. Il résulte de ce qui précède qu’une personne raisonnable ayant des seuils moyens de sensibilité et de tolérance percevra le mot « ficken » comme un terme vulgaire, indécent, obscène et répulsif. Dès lors, il convient de conclure que la chambre de recours a considéré à juste titre que le public pertinent percevra la marque demandée comme contraire à l’ordre public ou aux bonnes mœurs au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous f), du règlement n° 207/2009.
40. À cet égard, il suffit de relever que le refus d’enregistrement de la marque demandée n’affecte pas la possibilité pour la requérante de commercialiser ses produits assortis du signe FICKEN, ni donc la liberté d’expression qu’elle revendique (voir, en ce sens, arrêt ¡Que buenu ye! HIJOPUTA, point 12 supra, point 26).

Gerecht EU 14 november 2013, zaak T-54/13 Efag Trade Mark Company / OHMI (FICKEN LIQUORS) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 2544/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 november 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het beeldmerk met de woordelementen „FICKEN LIQUORS” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 25, 32, 33 en 35. Afgewezen. Ficken is een belangrijk bestanddeel en het relevante publiek zal het woord zien als in strijd met openbare orde of goede zeden. Dit oordeel doet geen afbreuk aan de vrijheid van meningsuiting van eiser. Het OHIM staat los van het Duitse octrooi- en merkbureau, dus het maakt niet uit dat deze het merk wel inschreef.

38. Il résulte de ce qui précède qu’une personne raisonnable ayant des seuils moyens de sensibilité et de tolérance percevra le mot « ficken » comme vulgaire, indécent, obscène et répulsif. Dès lors, il convient de conclure que la chambre de recours a considéré à juste titre que le public pertinent percevra la marque demandée, dont ce mot est l’élément dominant, comme contraire à l’ordre public ou aux bonnes mœurs au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous f), du règlement n° 207/2009.

HvJ EU 14 november 2013, zaak C-383/12P (Environmental Manufacturing / BHIM) - dossier

D. Zie eerder IEF 11342. Verwatering. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 mei 2012 - Environmental Manufacturing / BHIM - Wolf (T570/10), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep door de aanvrager van het beeldmerk dat de kop van een wolf afbeeldt, voor waren van klasse 7, ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 425/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 oktober 2010 houdende vernietiging van de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door de houder van de internationale en nationale beeldmerken die de woordelementen „WOLF Jardin” en „Outils WOLF” bevatten voor waren van de klassen 1, 5, 7, 8, 12, 13 en 31 – Uitlegging van artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 – Relatieve weigeringsgronden – Afbreuk aan onderscheidend vermogen of reputatie van ouder merk. Het begrip „wijziging van het economische gedrag van de gemiddelde consument” behelst een objectieve voorwaarde.Het hof vernietigt het arrest en verwijst de zaak door.

42 Het is juist dat verordening nr. 207/2009 en de rechtspraak van het Hof niet eisen dat wordt aangetoond dat daadwerkelijk afbreuk wordt gedaan, maar ook het bestaan van een ernstig gevaar voor een dergelijke afbreuk aanvaarden, waarbij gebruik kan worden gemaakt van logische gevolgtrekkingen.

43 Dergelijke gevolgtrekkingen mogen evenwel niet voortvloeien uit loutere veronderstellingen, maar – zoals het Gerecht zelf in punt 52 van het bestreden arrest heeft opgemerkt onder verwijzing naar een ouder arrest van het Gerecht – berusten op „een waarschijnlijkheidsanalyse [...] waarbij rekening wordt gehouden met de in de relevante handelssector gebruikelijke praktijken en met alle andere omstandigheden van het concrete geval”.

44 Het Gerecht had evenwel geen kritiek op het ontbreken van een dergelijke analyse, in strijd met de in zijn eigen arrest aangehaalde rechtspraak.

45 Wat het argument van Elmar Wolf betreft, dat het door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Intel Corporation ontwikkelde criterium betrekking heeft op waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan de door een jonger merk aangeduide waren of diensten en derhalve in casu niet van toepassing is, volstaat de vaststelling dat de rechtspraak in de punten 77 en 81 alsmede in punt 6 van het dictum van dat arrest, gelet op de algemene bewoordingen ervan, niet in die zin kan worden uitgelegd dat hij zich beperkt tot feitelijke omstandigheden waarbij waren of diensten niet soortgelijk zijn aan de door een jonger merk aangeduide waren of diensten.

46 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de hogere voorziening gegrond is.

47 Derhalve dient het bestreden arrest te worden vernietigd.48. Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening naar het Gerecht verwijzen.

49 In de onderhavige zaak is niet voldaan aan de voorwaarden om de zaak zelf te kunnen afdoen.

50 Bijgevolg dient de zaak naar het Gerecht te worden verwezen en moet de beslissing over de kosten worden aangehouden.