Nieuwe Auteursrechtgids voor de Nederlandse praktijk
Vorige week is het eerste exemplaar van de nieuwe Auteursrechtgids voor de Nederlandse praktijk van auteur Michel Frequin door VOI©E-voorzitter Job Cohen uitgereikt aan minister Bussemaker. De ontwikkelingen in de praktijk, de invloed van nationale en Europese jurisprudentie en het nieuwe auteurscontractenrecht maakten een volledig herziene Auteursrechtgids nodig. Deze gids is gemaakt voor iedereen die professioneel te maken heeft met auteursrecht of naburige rechten: als maker (schrijver, tekenaar, fotograaf, ontwerper, componist, beeldend kunstenaar, programmeur, redacteur, enzovoort), als exploiterende uitgever of producent (of werknemer van een exploitant), als ondernemer die gebruik maakt van auteursrechtelijk beschermde werken (of vertegenwoordigers van ondernemers, zoals brancheorganisaties), als uitvoerend kunstenaar of omroep, maar ook als advocaat, ambtenaar of volksvertegenwoordiger. Deze gids is toegankelijk voor de juridische leek.
De Auteursrechtgids volgt het proces van het tot stand komen van het werk tot en met de exploitatie daarvan. Wat wordt beschermd door het auteursrecht? Wat zijn de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars, producenten en omroepen? Wie heeft het auteursrecht en over welke rechten kan de auteur beschikken? Waar moet rekening mee worden gehouden als gebruik wordt gemaakt van werk van anderen. Wat zijn de wettelijke regels voor het contract tussen een maker en een exploitant? Welke aandachtspunten spelen bij alle exploitatieovereenkomsten een rol en waar moet ik aan denken voor het contract voor dit specifieke werk? Wat wordt waar collectief geregeld en hoe gaat dat in zijn werk? Hoe kan ik mijn rechten handhaven?
De ontwikkelingen in de praktijk, de invloed van nationale en Europese jurisprudentie en het nieuwe auteurscontractenrecht kunnen de lezers volgen op de bij de gids behorende website Auteursrechtgids.nl, met tevens praktische overzichten, checklists en ‘bouwstenen voor het exploitatiecontract’ : voorbeeldbepalingen uit de praktijk en praktische tips voor het opstellen van een overeenkomst.
Auteur Michel Frequin heeft meer dan dertig jaar ervaring als bedrijfsjurist, beleidsadviseur in de uitgeverijbranche, directeur van een collectieve beheersorganisatie en is momenteel directeur van de branchevereniging voor collectieve beheersorganisaties VOI©E en uit dien hoofde tevens werkzaam voor de Federatie Auteursrechtbelangen.
Prejudiciële vragen over informatieverzoek voor openbare telefooninlichtingdiensten en -gidsen in andere lidstaat
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 3 juli 2015, IEFbe 1582; ECLI:NL:CBB:2015:210; zaak C-536/15 (Tele2, Ziggo, Vodafone tegen ACM); ECLI:NL:CBB:2015:271
Prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn). Minbuza.nl: European Directory Assistance N.V. (EDA), gevestigd in BEL, biedt abonnee-informatiediensten en een elektronische telefoongids aan. Zij dient een verzoek in bij verzoeksters (Tele2, Ziggo en Vodaphone) om abonneegegevens te verstrekken, maar verzoeksters weigeren gegevens af te staan. Op 18-01-2012 dient EDA een klacht in bij ACM (verweerster in onderhavige zaak). ACM besluit dat EDA aanspraak kan maken op het bepaalde in het ‘Bude’-besluit waarin onder meer is opgenomen dat aan redelijke verzoeken om het verstrekken van gegevens aan abonneeinformatiediensten moet worden voldaan. In de NL Telecomwet is opgenomen dat persoonsgegevens alleen met toestemming van de abonnee in een algemeen beschikbare gids mogen worden opgenomen. Dit is de implementatie van de PrivacyRL 2002/58. Belangrijkste bezwaar van verzoeksters is dat geen onderscheid gemaakt mag worden naar (categorie van) ontvangers aan wie de gegevens verstrekt gaan worden. En aangezien het om bescherming van de persoonlijke levenssfeer gaat speelt het discriminatiebeginsel hier geen rol. Zij wijzen op het hoge beschermingsniveau in NL (toestemming vooraf; opt-outmogelijkheid; bel-me-niet register).
De verwijzende NL rechter (College van Beroep voor het bedrijfsleven) haalt de Deutsche Telekom-zaak aan waarin het HvJEU oordeelt dat de toestemming van de abonnee betrekking heeft op het doel van de publicatie van de persoonsgegevens en niet op de identiteit van de aanbieder. Volgens ACM mag een aanbieder de toestemmingsvraag niet beperken tot een bepaalde groep aanbieders van standaard telefoongidsen of standaard abonnee-informatiediensten. De Europese privacyregelgeving is geharmoniseerd waardoor een gelijk niveau van bescherming in de EULS gewaarborgd is. De NL wetgeving gaat verder dan het EUR kader maar dat betreft niet de overdracht van gegevens als in casu.
1. Moet artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2002/22/EG zo worden uitgelegd dat onder verzoeken ook moet worden begrepen een verzoek van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, die informatie vraagt ten behoeve van het verstrekken van openbare telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen die worden aangeboden in die lidstaat en/of in andere lidstaten?
2. Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: mag de aanbieder die telefoonnummers in gebruik geeft, en die op grond van een nationale regeling gehouden is de abonnee toestemming te vragen voor opname in standaard telefoongidsen en standaard abonnee-informatiediensten, in de vraag om toestemming op grond van het non-discriminatiebeginsel differentiëren naar de lidstaat waarin de onderneming die verzoekt om informatie als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2002/22/EG, de telefoongids en abonnee-informatiedienst aanbiedt?
HvJ EU: Uitzending via directe injectie is geen mededeling aan het publiek
HvJ EU 19 november 2015, IEFbe 1581; ECLI:EU:C:2015:764; zaak C-235/14 (SBS tegen SABAM)Auteursrecht. Mediarecht. Het geschil betreft tussen een beheersvennootschap en een omroeporganisatie die niet rechtstreeks uitzendt, doch enkel via directe injectie en via verschillende types van distributeurs. De vraag rijst wie een auteursrechtelijk relevante handeling stelt: omroeporganisatie, distributeur of beiden? Het hof verklaart voor recht:
Artikel 3, lid 1, van [InfoSocrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een omroeporganisatie geen mededeling aan het publiek in de zin van deze bepaling doet wanneer zij haar programmadragende signalen uitsluitend aan de distributeurs van signalen doorgeeft zonder dat die signalen tijdens en naar aanleiding van die doorgifte toegankelijk zijn voor het publiek, en die distributeurs de signalen vervolgens naar hun respectievelijke abonnees sturen, zodat deze de programma’s kunnen bekijken, tenzij de tussenkomst van de betrokken distributeurs slechts louter een technisch middel is, hetgeen ter beoordeling staat van de verwijzende rechter.
Gestelde vraag [IEFbe 898]:
Verricht een omroeporganisatie die haar programma's uitsluitend uitzendt via de techniek van directe injectie, i.e. een tweeledig proces waarbij zij haar programmadragende signalen gecodeerd vla satelliet, een glasvezelverbinding of enig ander transportmiddel aanlevert aan distributeurs (satelliet, kabel of xDSL-lIjn), zonder dat de signalen tijdens of naar aanleiding van deze aanlevering toegankelijk zijn voor het publiek, en waarbij vervolgens de distributeurs de signalen naar hun abonnees sturen zodat deze laatsten de programma's kunnen bekijken, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/291 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij?
Conclusie AG: Hypothetische royaltyvergoeding kan samenvallen met vergoeding voor inbreuk op morele rechten
Conclusie AG HvJ EU 19 november 2015, IEFbe 1580; ECLI:EU:C:2015:768; zaak C-99/15 (Liffers tegen Producciones Mandarina en Gestevisión Telecinco)
Vraag gesteld door Tribunal Supremo van Spanje. Het geschil gaat tussen Christian Liffers, regisseur, screenwriter en producent van film getiteld "Dos patrias, Cuba y la noche" (="Twee vaderlanden, Cuba en de nacht") en Producciones Mandarina/Gestevisión Telecinco. De laatstgenoemden hebben een documentaire over kinderprostitutie in Cuba gemaakt waarin passages van een documentaire van Liffers zijn opgenomen. AG concludeert:
Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, die vergoeding van de vermogensschade vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, tevens vergoeding van de hem toegebrachte morele schade kan vorderen
Gestelde vraag (IEFbe 1246):
Moet artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad1 van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat de benadeelde die vergoeding van de materiële schade wegens inbreuk op zijn intellectuele-eigendomsrechten vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, niet tevens vergoeding van de toegebrachte morele schade kan vorderen?
Jurisprudentielunch octrooirecht 2015
Holiday Inn, Amsterdam (NL), woensdag 9 december 2015, 12.00 - 15.15 uur. Dé jaarlijkse bijeenkomst over octrooirechtjurisprudentie. Willem Hoyng en Bart van den Broek bespreken met u een selectie van belangrijke octrooirechtjurisprudentie van het afgelopen jaar. In slechts 3 uur bent u volledig op de hoogte van de actuele octrooirechtontwikkelingen in de rechtspraak. Van iedere uitspraak wordt de essentie en het belang voor de praktijk besproken. Deze cursus biedt verdieping voor de specialist met voorkennis (3 PO-punten).
Hier aanmelden
Onder meer de volgende uitspraken komen aan bod:
HvJ EU, IEF 15127 (Huawei tegen ZTE - houder standaard essentieel octrooi maakt geen misbruik van machtspositie, wanneer...)
HvJ EU IEF 14645 (Sigma/MSD - specifiek mechanisme bij ABC)
Grote Kamer van Beroep EOB, IEF 14812 (Tomatoes II en Broccoli II - octrooieerbaarheid van het resultaat van een wezenlijk biologische werkwijze)
ABRvS IEF 14669 (Syngenta/Octrooicentrum NL - geen termijn aan beroep tegen ABC)
Prejudiciële vragen IEF 14666 (Genentech) doorbetaling vaste royalty's bij retroactieve nietigverklaring octrooien
Programma
11.45 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 12.55 uur Deel 1 jurisprudentie octrooirecht, Willem Hoyng en Bart van den Broek, HOYNG ROKH MONEGIER
13.00 – 13.55 uur Modellenrecht, Charles Gielen, NautaDutilh / RUG
14.15 – 15.15 uur Deel 2 jurisprudentie octrooirecht, Willem Hoyng en Bart van den Broek, HOYNG ROKH MONEGIER
15.15 uur Einde programma
Accreditaties
3 Punten voor de Permanente Opleiding (Nederlandse Orde van Advocaten)
3 Punten voor de Permanente Vorming (Orde van Vlaamse Balies) individueel ingebracht ex artikel 2 Reglement inzake Permanente Vorming)
Locatie
Locatie Holiday Inn, De Boelelaan 2, 1083 HJ Amsterdam.
Klik hier voor een routebeschrijving, parkeergarage onder Holiday Inn.
Kosten deelname
€ 375,00 Per persoon
€ 295,00 Sponsors IE-Forum
€ 100,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van lunch, koffie, thee en documentatie.
AutoCAD et déclaration sous serment ne peuvent pas établir la créateur
Tribunal EU 18 novembre 2015, IEFbe 1577; ECLI:EU:T:2015:868; T-813/14 (étui pour ordinateurs portables)Nederlands zie hieronder. Dessin ou modèle communautaire. Motif de nullité. Absence de nouveauté. Min Liu, a présenté une demande d’enregistrement d’un modèle communautaire pour étuis pour ordinateurs portables. DSN Marketing Ltd a présenté devant l’OHMI une demande en nullité du modèle contesté, parce que le modèle contesté n’était pas nouveau au sens de l’article 5. La division d’annulation de OHMI a déclaré nul le modèle contesté en raison de l’absence de nouveauté. Le requérant a formé un recours auprès de l’OHMI contre la décision de la division d’annulation. Le Tribunal decidé que un AutoCAD et une déclaration sous serment ne peuvent pas établir que Min Liu était le créateur du modèle contesté. Le recours est rejeté.
24. En l’espèce, la chambre de recours a considéré que les preuves produites par le requérant ne suffisaient pas à établir qu’il était le créateur du modèle contesté.
25. Dans ses écritures, le requérant affirme qu’il a été établi qu’il était effectivement le créateur du modèle contesté. Il renvoie, à l’appui de ses déclarations, à deux éléments de preuve que sont, d’une part, des dessins AutoCAD (dessins assistés par ordinateur) et, d’autre part, une déclaration sous serment.
26. À cet égard, il convient de rappeler que, selon une jurisprudence constante, pour apprécier la valeur probante d’un document, il convient de vérifier la vraisemblance et la véracité de l’information qui y est contenue. Il faut tenir compte, notamment, de l’origine du document, des circonstances de son élaboration et de son destinataire, ainsi que se demander si, d’après son contenu, il semble sensé et fiable [voir arrêt du 15 décembre 2005, BIC/OHMI (Forme d’un briquet à pierre), T‑262/04, Rec, EU:T:2005:463, point 78 et jurisprudence citée].
27. S’agissant, premièrement, des dessins AutoCAD, la chambre de recours a estimé que toute personne possédant des compétences moyennes en informatique était en mesure de modifier les propriétés de l’heure et de la date d’un ordinateur et, partant, de sauvegarder un fichier contenant des dessins AutoCAD sous une date de son choix. En outre, la chambre de recours a relevé que le requérant n’avait pas expliqué les raisons pour lesquelles il avait attendu, d’une part, le 10 février 2011 pour tester un modèle qu’il aurait prétendument créé le 2 février 2010 et, d’autre part, le 13 février 2011 pour charger un créateur de concevoir l’emballage dudit modèle alors que les premières ventes avaient déjà été effectuées. De surcroît, la chambre de recours a indiqué que le requérant avait produit la correspondance échangée entre lui et Targus dans laquelle ce dernier affirme que son modèle a été créé par une équipe de conception composée de plusieurs de ses employés et d’un consultant en design au cours du dernier semestre de 2010, le produit ayant été rendu public sur le marché européen en mars 2011. Dans ce contexte, la chambre de recours a estimé qu’il semblait hautement improbable qu’il ait fallu au requérant à peine plus de 18 minutes pour créer le modèle contesté comme l’indiquait le fichier contenant les dessins AutoCAD produit par celui-ci. Or, d’une part, le requérant se borne, devant le Tribunal, à affirmer, sans produire d’élément susceptible de le confirmer, que le processus de création du modèle contesté avait débuté au mois d’août 2009 et que le délai de douze mois entre la date de création de ce modèle et les premières ventes d’étuis rotatifs correspondant au modèle contesté s’explique, notamment, par la fabrication de plusieurs échantillons et la réalisation de plusieurs séries de tests. D’autre part, il indique que rien ne prouve que la date des dessins AutoCAD ait été modifiée, sans démentir l’appréciation de la chambre de recours selon laquelle une telle modification était accessible à toute personne possédant des compétences moyennes en informatique. En outre, il ne remet en cause aucun des autres éléments retenus par la chambre de recours alors que ceux-ci sont de nature à faire douter de la vraisemblance et de la véracité de l’information contenue dans lesdits dessins.
28. S’agissant, deuxièmement, de la déclaration sous serment du requérant, force est de constater que la chambre de recours n’en a pas tenu compte. Dans ses écritures, le requérant affirme qu’une telle déclaration est pourtant susceptible de corroborer l’exactitude des autres documents produits.
29. Sur ce point, il convient de rappeler que les énonciations d’une déclaration écrite faite sous serment par une personne liée, de quelque manière que ce soit, à la société qui l’invoque doivent, en tout état de cause, être corroborées par d’autres éléments de preuve [voir arrêt du 11 décembre 2014, Nanu-Nana Joachim Hoepp/OHMI – Vincci Hoteles (NAMMU), T‑498/13, EU:T:2014:1065, point 38 et jurisprudence citée]. Or, force est de constater que, ainsi que cela découle du point 27 ci-dessus, le requérant n’établit pas que la chambre de recours a commis une erreur en considérant que les dessins AutoCAD produits par le requérant ne permettaient pas d’établir qu’il était le véritable créateur du modèle contesté et, partant, de corroborer le contenu de ladite déclaration.
30. Il résulte de ce qui précède que la chambre de recours a estimé à bon droit que le requérant n’avait pas établi être le créateur du modèle contesté. Dès lors, il n’est pas fondé à se prévaloir des dispositions de l’article 7, paragraphe 2, du règlement n° 6/2002 et, partant, à soutenir que la divulgation des modèles Targus et Duragadget pendant la période de douze mois précédant la date de priorité n’a pas remis en cause la nouveauté du modèle contesté.
Gerecht EU 18 november 2015, IEF 15434; ECLI:EU:2015:T:868; T-813/14 (Tassen voor draagbare computers)Modellenrecht. Nietigheidsgronden. Nieuwheid. Min Liu heeft in mei 2012 een modelrecht gedeponeerd voor een houder van draagbare computers. DSN Marketing start een nietigheidprocedure bij het OHIM: het model voldoet niet aan de nieuwheidseis uit artikel 5 GModVo. De nietigheid wordt toegewezen, waartegen in beroep wordt. Het Gerecht oordeelt dat een AutoCAD ontwerpen en een getuigschrift niet voldoende kunnen bewijzen dat Min Liu de ontwerper van het model is. De uitzondering van artikel 7(2) GModVo (openbaarmaking door ontwerper gedurende tijdsvak van 12 maanden vóór aanvraag) kan dan ook niet worden ingeroepen door aanvrager. Het beroep wordt afgewezen.
24. In the present case, the Board of Appeal held that the evidence submitted by the applicant was not sufficient to prove that he is the creator of the contested design.
25. In his written pleadings, the applicant claims that it has been proven that he is indeed the creator of the contested design. In support of his contentions, he refers to two items of proof: first, AutoCAD designs (computer-aided designs) and, second, an affidavit.
26. In that regard, it must be recalled that, according to settled case-law, in order to assess the probative value of a document, it is necessary to check the plausibility and truthfulness of the information which it contains. In that regard, account must be taken of, inter alia, the origin of the document, the circumstances of its preparation and to whom it is addressed, and whether it seems from the content to be sensible and reliable (see judgment of 15 December 2005 in BIC v OHIM (Shape of a lighter), T‑262/04, ECR, EU:T:2005:463, paragraph 78 and the case-law cited).
27. In the first place, with regard to the AutoCAD designs, the Board of Appeal took the view that any person with average computer skills could change the time and date settings of a computer and therefore save a file containing AutoCAD designs with a date chosen at will. Furthermore, the Board of Appeal pointed out that the applicant had not explained why he had waited, first, until 10 February 2011 to test a design that he claimed to have created on 2 February 2010, and, second, until 13 February 2011 to commission a designer to design the packaging of that design, although the first sales had already taken place. In addition, the Board of Appeal stated that the applicant had submitted the correspondence between himself and Targus, in which the latter claims that its design was created by a design team consisting of several of its employees and a design consultant during the second half of 2010, with the product being made available on the European market in March 2011. In that context, the Board of Appeal took the view that it seemed highly unlikely that the applicant had required slightly over 18 minutes to create the contested design, as was stated in the file containing the AutoCAD designs submitted by him. The applicant has merely stated before the Court, without adducing evidence capable of proving it, that the process of the creation of the contested design had started in August 2009 and that the 12-month period between the date of creation of this design and the first sales of rotating cases corresponding to the contested design is attributable to, in particular, the manufacture of several samples and the conducting of several series of tests. He has also stated that nothing proves that the date of the AutoCAD designs was modified, without disputing the Board of Appeal’s assessment that such a modification could have been made by any person with average computer skills. Furthermore, he has not challenged any of the other evidence admitted by the Board of Appeal although it is of such a kind as to cast a doubt over the plausibility and truthfulness of the information contained in those designs.
28. In the second place, with regard to the applicant’s affidavit, it is clear that the Board of Appeal did not take account of it. In his written pleadings, the applicant contends that such an affidavit is, however, capable of corroborating the accuracy of the other documents submitted.
29. In this regard, it must be pointed out that the particulars in an affidavit made by a person linked, in any manner whatsoever, to the company relying on it must, in any event, be supported by other evidence (see judgment of 11 December 2014 in Nanu-Nana Joachim Hoepp vOHIM — Vincci Hoteles (NAMMU), T‑498/13, EU:T:2014:1065, paragraph 38 and the case-law cited). It is, however, clear, as follows from paragraph 27 above, that the applicant has not demonstrated that the Board of Appeal erred in taking the view that the AutoCAD designs created by the applicant did not make it possible to establish that he was the genuine creator of the contested design and, consequently, to corroborate the content of that affidavit.
30. It follows from the foregoing that the Board of Appeal was fully entitled to take the view that the applicant had not proved that he is the creator of the contested design. Therefore, he is not justified in relying on the provisions of Article 7(2) of Regulation No 6/2002 and, consequently, in claiming that the disclosure of the Targus and Duragadget designs for a period of 12 months preceding the date of priority did not place in question the novelty of the contested design.
Vragen aan HvJ EU: Zijn handelingen van The Pirate Bay aan te merken als ‘mededelingen aan het publiek’?
HR 13 november 2015, IEFbe 1576; zaak C-527/15; ECLI:NL:HR:2015:3307 (Ziggo en XS4All tegen Stichting BREIN)
In navolging van IEF 13467 en IEF 14976. Rechtspraak.nl: Auteursrecht. Handhavingsrichtlijn IE. Vordering organisatie rechthebbenden tegen internetproviders om te komen tot blokkering van de ‘BitTorrent index’ The Pirate Bay. Maatstaf afwijzing blokkeringsvordering art. 26d Aw wegens ineffectiviteit. Zijn de faciliterende handelingen van The Pirate Bay aan te merken als ‘mededelingen aan het publiek’? Gestelde vragen:
1. Is sprake van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn door de beheerder van een website, indien op die website geen beschermde werken aanwezig zijn, maar een systeem bestaat (als beschreven hiervoor in 3.1 en 5.5) waarbij voor gebruikers meta-informatie over beschermde werken die op de computers van gebruikers staat, wordt geïndexeerd en gecategoriseerd, zodanig dat de gebruikers de beschermde werken aan de hand daarvan kunnen traceren en kunnen up- en downloaden?
2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: Bieden art. 8 lid 3 Auteursrechtrichtlijn en art. 11 Handhavingsrichtlijn ruimte voor een bevel aan een tussenpersoon als in die bepalingen bedoeld, indien deze tussenpersoon inbreukmakende handelingen van derden faciliteert op de wijze als bedoeld in vraag 1?
Lees hier de gehele uitspraak.
Op andere blogs:
Stichting BREIN
Prins Albert van Monaco verliest wederom privacyzaak tegen publicaties over buitenechtelijke kind
EHRM Grote Kamer 10 november 2015, IEFbe1575; application no 40454/07 (Couderc en Hachette Filipacchis ass. tegen Frankrijk)Persbericht: Ook de Grote Kamer van het EHRM heeft unaniem besloten dat artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) is geschonden [IEF 13948]. Het weekblad Paris Match heeft informaton over Prince Albert van Monaco's privéleven gepubliceerd. Gezien de aard van de informatie is het een publieke kwestie. In essentie gaat het artikel over het bestaan van kinderen, gezien het erfelijk karakter van de functie van de Prins als staatshoofd van Monaco, gaat dit het privéleven en het recht op eigen beeld te boven.
Met samenvatting (eerder op MediaReport) van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan: Weer zorgen de royals in Monaco voor interessante jurisprudentie gezorgd over het spanningsveld tussen privacy (van publieke figuren) en de uitingsvrijheid. Prinses Caroline voerde eerder al meerdere rechtszaken tegen de Duitse staat om haar te beschermen tegen opdringerige paparazzi. Prins Albert nam het stokje van haar over. (...)
Belangrijkste conclusies De belangrijkste regel die uit dit arrest is af te leiden is dat een publicatie in zijn geheel beoordeeld moet worden. Als een publicatie intieme details bevat over het privéleven van een publiek figuur, maar andere delen van de publicatie (zelfs als dat maar een beperkt onderdeel is) toch raken aan een ‘debate of public interest’, dan volstaat de gehele publicatie in principe de rechtmatigheidstoets. En de Grote Kamer bevestigt dat ook privédetails relevant kunnen zijn, zoals over liefdesrelaties. Bijvoorbeeld omdat het iets zegt over de persoonlijkheid van een publiek figuur, of omdat de manier waarop een relatie van een publiek figuur zich ontwikkelt iets zegt over de eerlijkheid en het inschattingsvermogen van een publiek figuur. Verder zal dit arrest met weinig enthousiasme zijn ontvangen door de RVD. Het EHRM concludeert namelijk dat in het geval van een erfelijke monarchie (er is mij overigens geen andere vorm van monarchie bekend) “… events affecting the members of the ruling family, while they are part of the latter’s private lives, are also part of contemporary history.” Dus zullen zij meer moeten dulden.
Lees meer hier.
Restrictions à la liberté d'expression justifiées dans le cadre de sa libération conditionnelle
Cour eur. D.H. 12 novembre 2015, IEFbe 1573; requete 52363/11 (Bidart contre France)Nederlands zie hieronder. Communiqué de presse. L’affaire concerne l’obligation faite à Philippe Bidart, ancien chef de l’organisation séparatiste basque Iparretarrak, dans le cadre de sa libération conditionnelle, de s’abstenir de diffuser tout ouvrage ou oeuvre audiovisuelle dont il serait l’auteur ou le co-auteur et qui porterait sur les infractions commises et de s’abstenir de toute intervention publique relative à ces infractions. La Cour constate notamment que la mesure litigieuse est limitée dans le temps et ne porte que sur les infractions commises par Philippe Bidart, ce dernier ayant en outre bénéficié d’un contrôle juridictionnel. Vu également le contexte dans lequel s’inscrit cette mesure, la Cour juge que les juridictions internes n’ont pas excédé la marge d’appréciation dont elles disposaient.
EHRM 12 november 2015, IEF 1573; requete 52363/11 (Bidart tegen Frankrijk)Uit het persbericht: In het kader van zijn invrijheidstelling moest oud-voorman van de Baskische seperatistische organisatie zich onthouden van verspreiden van een werk of audiovisuele productie (mede)geschreven over de door hem gepleegde strafbare feiten en in het openbaar daarover spreken.
De maatregel was beperkt in tijd en betrof enkel strafbare feiten die door hem waren gepleegd, hij had toegang tot de rechter om de maatregel te laten toetsen. Er is in dit geval geen schending van vrijheid van meningsuiting.
La Convention ne protège pas les spectacles négationnistes et antisémites
Cour. eur. D.H. 10 novembre 2015, IEFbe 1572; requête no 25239/13 (M'Bala M'Bala contre France)
Nederlands zie hieronder. Communiqué de presse: L’affaire , concerne la condamnation de Dieudonné M’Bala M’Bala, humoriste engagé en politique, pour injure publique envers une personne ou un groupe de personnes en raison de leur origine ou de leur appartenance à une ethnie, une nation, une race ou une religion déterminée, en l’espèce les personnes d’origine ou de confession juive.
À la fin d’un spectacle donné dans la salle du « Zénith » de Paris le 26 décembre 2008, Dieudonné M’Bala M’Bala avait invité Robert Faurisson, un universitaire condamné en France à plusieurs reprises en raison de ses thèses négationnistes et révisionnistes consistant à nier l’existence des chambres à gaz dans les camps de concentration, à le rejoindre sur scène pour recevoir les applaudissements du public et se faire remettre le « prix de l’infréquentabilité et de l’insolence ». Ce prix, symbolisé par un chandelier à trois branches coiffées de trois pommes, lui avait été remis par un figurant vêtu d’un pyjama rayé sur lequel avait été cousue avec une étoile jaune portant la mention « juif », qualifié d’« habit de lumière », le représentant ainsi en déporté juif des camps de concentration.
La Cour juge qu’en l’espèce, au cours du passage litigieux, la soirée avait perdu son caractère de spectacle de divertissement pour devenir un meeting qui, sous couvert de représentation humoristique, valorisait le négationnisme par le biais de la place centrale donnée à l’intervention de Robert Faurisson et dans la mise en position avilissante des victimes juives des déportations face à celui qui nie leur extermination. Aux yeux de la Cour, il ne s’agissait pas d’un spectacle qui, même satirique ou provocateur, relèverait de la protection de l’article 10 (liberté d’expression) de la Convention européenne des droits de l’homme, mais en réalité, dans les circonstances de l’espèce, d’une démonstration de haine et d’antisémitisme, ainsi que d’une remise en cause de l’holocauste. Travestie sous l’apparence d’une production artistique, elle est aussi dangereuse qu’une attaque frontale et abrupte, tout en représentant l’expression d’une idéologie qui va à l’encontre des valeurs de la Convention.
Partant, la Cour considère ainsi qu’en l’espèce Dieudonné M’Bala M’Bala tente de détourner l’article 10 de sa vocation en utilisant son droit à la liberté d’expression à des fins contraires au texte et à l’esprit de la Convention et qui, si elles étaient admises, contribueraient à la destruction des droits et libertés garantis par la Convention.
EVRM beschermt niet negationistische en antisemitische optredens
EHRM 10 november 2015, IEFbe 1572; requête no 25239/13 (M'Bala M'Bala tegen Frankrijk)
Uit het Engelstalige persbericht: Dieudonné M'Bala M'Bala, een komiek met politieke activiteiten, heeft in het openbaar beledigingen geuit aan het adres van mensen met een Joodse afkomst of het Joodse geloof.
Aan het eind van een show in 2008 in Zénith, Parijs is Robert Faurisson, een academicus met meerdere veroordelingen vanwege negationistische meningen, met name voor het ontkennen van gaskamers in concentratiekampen, uitgenodigd om samen met hem een "prize for unfrequentibility and insolence" in ontvangst te nemen. De prijs, in de vorm van een drie-vertakte kandelaarmet een appel op iedere tak, werd aan hem uitgereikt door een acteur gekleed in "garment of light" - een gestreepte pyjama met een gele Jodenster erop genaaid.
Het Hof ziet de scène niet als een entertainment optreden, maar als een politieke meeting onder het mom van comedie, dat negationisme promoot door Robert Faurisson een sleutelrol te geven en de vernederende portrettering van Joodse deportatieslachtoffers die worden geconfronteerd met een man die de uitroeiing weigert te erkennen.
Het optreden, zelfs als het satirisch of provocend bedoeld, valt niet onder de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM. In werkelijk was hier sprake van een demonstratie van haat en anti-semitisme en ontkenning van de Holocaust. Vermomd als een artistieke productie was dit in feite een plotselinge aanval die tegen de letter en de geest van het Europese Verdrag indruist.