Europees systeem voor geografische aanduidingen uitbreiden naar niet-agrarische producten
Via Europees Parlement: Het Europese systeem voor geografische aanduidingen zou moeten worden uitgebreid naar niet-agrarische producten. Op die manier kan lokaal geproduceerd handwerk, dat zich kenmerkt door traditionele know-how, profiteren van Europese bescherming van het cultureel erfgoed. Leden van de parlementaire commissie juridische zaken hebben dit dinsdag gevraagd in een resolutie met aanbevelingen voor de Europese Commissie.
Lees verder
Le Pliage a des éléments caractérisant son modèle ce qui en fait une oeuvre originale
Cour d'appel Bruxelles 19 juin 2015, IEFbe 1511 (Abasic et NTS contre Cassegrain)NTS, filiale de la société Abasic, distribue dans ses magasins belges des sacs avec un modèle identique à celui représenté par Longchamp, "Le Pliage". Une identité ou une similarité substantielle entre les créations est une condition nécessaire pour conclure à la contrefaçon. Les proportions entre les différents éléments de la structure des sacs de NTS sont semblables aux proportions caractérisant le modèle "Le Pliage". Des causes jointes, la première est irrecevable donc la cour met les frais de citation et l'indemnité de procédure à charge de Cassegrain et la condamne à payer à Abasic les sommes de €462,23 et €1.320. Dans l'autre cause elle condamne NTS à payer à Cassegrain l'indemnité de €1.320.
20. (…) une simple appréciation prima facie de l'apparence de la validité du droit intellectuel suffit à ce stade, le dessin du modèle ou le contour du sac présente toutes les apparences d'une œuvre originale et Longchamp établit, dès lors, son droit de propriété intellectuelle.
21. (…) La circonstance que les sacs se déclineraient dans des motifs, couleurs et dessins bariolés alors que ceux de Longchamp seraient “sobres et/ou de couleurs unies” ce qui produirait sur le public cible une impression globale très différente, est non relevant puisque la protection concerne la forme et non le sac dans lequel celle-ci est incorporée.
Vermoeden van aanvaarding van auteursrechtelijke bescherming, titulariteit en inbreuk
Hof van beroep Antwerpen 29 juni 2015, IEFbe 1510 (Multiwear tegen Mahr Garments en Balans Sportartikelen)
Auteursrecht. Kledingstukken. Multiwear kocht sportartikelen aan bij Balans, ontwikkeld door Mahr Garments, en distribueerde ze. Nadat de samenwerking met Balans werd stopgezet, pleegde Multiwear inbreuk op zowel de auteursrechten van Mahr Garments als die van Balans (exclusieve toestemming), door de artikelen te reproduceren en verkopen zonder hun toestemming. Er geldt een vermoeden van aanvaarding van auteursrechtelijke bescherming, titulariteit en inbreuk. In beroep is beslist dat de eerste rechter dit vermoeden terecht heeft afgeleid uit de ingebrekestellingen en het gebrek aan protest van de facturen. Het Hof heeft dan ook een auteursrechtelijke inbreuk vastgesteld in hoofde van Multiwear.
“4.2.2.2 (…) De eerste rechter oordeelde terecht dat op een handelaar de verplichting rust om op brieven te reageren wanneer niet wordt ingestemd met de inhoud ervan. Deze verplichting is een gevolg van de positieve betekenis die tussen handelaren aan het stilzwijgen wordt gehecht bij ontvangst van documenten, briefwisseling, enz. De eerste rechter vervolgde terecht dat door het niet-tijdig protesteren van de inhoud van de ingebrekestellingen een feitelijk vermoeden van aanvaarding van de inhoud ervan ontstaat. Dit feitelijk vermoeden is weerlegbaar. Het is aan de appellante dit vermoeden te weerleggen en zij doet zulks nog steeds niet. De weerlegging door de appellante van de argumentatie van de eerste geïntimeerde is niet afdoende als tegenbewijs van de aanvaarding.”
Misleidende soortnaam wax doet afbreuk aan onderscheidend vermogen van 'staartetiket'
Hof van beroep Brussel 23 juni 2015, IEFbe 1509 (Vlisco tegen Lemaire)Merkenrecht. Vlisco is de belangrijkste fabrikant en verdeler van de zogenaamde wax-stoffen en -prints. Vlisco gebruikt woord- en beeldmerken, waaronder de blikvanger, het "staartetiket". Vlisco leverde aan het failliete Bethel, na de stopzetting van de samenwerking in 2001, beeldde Bethel de staartetiketten toch nog steeds af op de stoffen die ze verkocht. In beroep wordt Bethel veroordeeld tot staking van het gebruik van het staartetiket en omdat zij op misleidende wijze handelde door gebruik te maken van de soortnaam "wax" voor stoffen hoewel die niet volgens het wax-procedé werden vervaardigd. Bethel dient €138.120 te betalen, €10 per inbreukmakende stof waarvan er 13.812 verkocht zijn. Schadevergoeding is ex aequo et bono begroot op €25.000 voor het verlies dat Vlisco geleden heeft en €25.000 voor de winst die Bethel op de bestreden stoffen gemaakt zou hebben.
15. (...) besluit het hof dat de aangevochten tekens gebruikt door Bethel in hun geheel beschouwd in vergelijking met het Gemeenschapsmerk van Vlisco geen verschillen vertonen of hoogstens verschillen die dermate onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen en dat derhalve dient besloten te worden tot de gelijkheld van de vergeleken tekens en het merk."
(…)
"Het is in casu voldoende aannemelijk dat het aangevochten gebruik door Bethel afbreuk heeft gedaan aan de herkomstaanduidingsfunctie of het onderscheidend vermogen van het merk van Vlisco, hetgeen de wezenlijke functie van dit merk is."
Het misleidend karakter van het gebruik van de soortnaam "wax".
27. Vlisco legt een verslag neer dat opgesteld werd door een door haar gelaste ingenieur, die een aantal stalen van de door Bethel als wax-stoffen verkochte stoffen heeft onderzocht.
Hoewel dit verslag eenzijdig is, is de inhoud ervan onderbouwd en overtuigend. Dit verslag laat voldoende toe vast te stellen dat de stoffen die door Bethel als wax-stoffen werden verkocht, niet volgens het wax-procedé (cfr. het feitenrelaas) werden vervaardigd.
De prijs die Bethel bij de aankoop van deze stoffen aan haar leverancier betaalde (met name 1 UsD per stuk stof van 12 yard, zoals kan afgeleid worden uit het verslag opgesteld in het kader van het beslag inzake namaak) bevestigt voldoende hetgeen voorafgaat. Het is immers niet redelijk denkbaar dat een wax-stof die vervaardigd wordt door middel van het ambachtelijke procedé dat in het feitenrelaas beschreven werd, te koop zou worden aangeboden door de fabrikant daarvan aan de prijs van 1 UsD per 12 yard,
Bethel kan, gelet op de prijs die zij voor de stoffen betaalde aan haar leverancier, niet redelijk voorhouden dat zij zich niet bewust was van het feit dat de stoffen die zij als wax-stoffen te koop aanbood, in feite geen wax-stoffen waren.
Het hof besluit dat Bethel, door stoffen als wax-stoffen te verkopen, daar waar zij nochtans wist of minstens diende te weten dat het geen wax-stoffen betrof, zich schuldig gemaakt heeft aan een inbreuk op artikel V1.105, 1'a) WER (kenmerken van de waren, procedé van fabricage) en op artikel Vl. 104 WER.
Inbeslagname en onderzoek naar computerbestanden en emailberichten geen schending art. 8 EVRM
EHRM 3 september 2015, IEFbe 1508, nr. 27013/10 (Affaire Sérvulo & Associados, Sociedade de advogados tegen Portugal)
Inbeslagname bestanden. Volgens het EHRM is er geen schending van art. 8 (recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven) van het Europees Verdrag voor de Mensenrechten. De zaak betrof het onderzoek van advocatenkantoren en de inbeslagname van computerbestanden en emailberichten, tijdens een onderzoek naar vermoedelijke corruptie, het witwassen van geld in verband met de aankoop door de Portugese regering van twee onderzeeërs van een Duits consortium. Het hof constateerde dat de procedurele waarborgen in acht zijn genomen om misbruik en willekeur te voorkomen.
119. Au vu des observations qui précèdent, la Cour estime qu’en dépit de l’étendue des mandats de perquisition et saisie, les garanties offertes aux requérants pour prévenir les abus, l’arbitraire et les atteintes au secret professionnel des avocats, en particulier le contrôle du juge d’instruction complété par l’intervention du président de la cour d’appel au titre de l’article 72 du statut de l’Ordre des avocats, ont été adéquates et suffisantes. La perquisition et la saisie des documents informatiques et messages électroniques dénoncées en l’espèce n’a donc pas porté une atteinte disproportionnée au but légitime poursuivi.
120. Partant, il n’y a pas eu violation de l’article 8 de la Convention.
Vormmerk KitKat geweigerd vanwege technische uitkomst (niet vanwege productieproces)
HvJ EU 16 september 2015, IEFbe 1502; zaak C-215/14; ECLI:EU:C:2015:604 (Kit Kat)Chocoladewafel met vier reepjes 'Kit Kat' – Artikel 3, lid 1, onder e) – Teken dat tegelijk bestaat uit de vorm die door de aard van de waar wordt bepaald en de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen – Technische uitkomst die het productieproces omvat. Het hof:
1) Artikel 3, lid 1, onder e), van [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de inschrijving als merk van een teken dat bestaat uit de vorm van de waar wanneer die vorm drie wezenlijke kenmerken bezit, waarvan een voortvloeit uit de aard van de waar en de twee andere noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen, mits minstens een van de in die bepaling opgesomde gronden voor weigering van inschrijving volledig van toepassing is op de betrokken vorm.
2) Artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95, op grond waarvan de inschrijving kan worden geweigerd van tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, moet aldus worden uitgelegd dat het ziet op de manier waarop de betrokken waar functioneert en niet op de manier waarop deze wordt vervaardigd.
3) Om een merk in te schrijven dat onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2008/95, hetzij als deel van een ander ingeschreven merk, hetzij in samenhang daarmee, moet de merkaanvrager bewijzen dat de betrokken kringen de waar of de dienst wanneer deze uitsluitend wordt aangeduid met dit merk, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken, percipiëren als afkomstig van een bepaalde onderneming.
Conclusie AG [IEFbe 1371], gestelde vragen [IEF 14078]:
1) Hoeft de merkaanvrager, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van de merkenrichtlijn, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en associeert met zijn waren in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de merkaanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?
2) Wordt inschrijving van een vorm als merk uitgesloten door artikel 3, lid 1, onder e), i) en/of ii), van de merkenrichtlijn als deze vorm bestaat uit drie wezenlijke kenmerken, waarvan er één bepaald wordt door de aard van de waar en er twee noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen?
3) Moet artikel 3, lid 1, onder e), ii), van de merkenrichtlijn aldus worden uitgelegd dat inschrijving is uitgesloten van vormen die noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd, en niet uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren?
Vraag van HvJ EU of het niet-beschikken over de voorgeschreven vergunningen moet worden beschouwd als een oneerlijke marktpraktijk
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 16 juli 2015, IEFbe 1506, C-434/15 (Asociación Profesional Élite Taxi tegen Uber Systems Spain)
Oneerlijke marktpraktijk. Verzoekster is een beroepsvereniging van taxichauffeurs in Barcelona. Zij vraagt in oktober 2014 om verweerster Uber Systems Spain te veroordelen op grond van oneerlijke mededinging en staken van haar (oneerlijke) activiteiten. De verwijzende Spaanse rechter (Handelsrechter Barcelona) moet er rekening mee houden dat verweerster verbonden is met Uber Technologies Inc, een internationaal platform dat zich zowel binnen als buiten de EU voornamelijk richt op het leveren van technische, organisatorische en om het even welke andere middelen om het gebruikers en eigenaars van motorvoertuigen (auto’s) mogelijk en eenvoudiger te maken om voor stedelijke verplaatsingen met elkaar in contact te komen. Zowel de autobezitter als het platform krijgt voor het verlenen van deze dienst een vergoeding. De pijn zit in het feit dat verweerster voor de diensten die zij in Spanje verricht niet over de nodige vergunningen beschikt zoals voorgeschreven in het stadsreglement van Barcelona. Ditzelfde geldt voor de uitvoerders van de diensten. De vraag is dan ook of het niet-beschikken over de voorgeschreven vergunningen moet worden beschouwd als een oneerlijke marktpraktijk. Verweerster stelt echter dat de door haar geleverde diensten vallen onder Richtlijn 98/34 en dus niet aan voorafgaande vergunningen onderworpen mogen worden. De verwijzende rechter zal dus moeten beslissen welke diensten het hier betreft: vervoersdiensten, diensten van de informatiemaatschappij dan wel een combinatie van beide. Hij legt het HvJEU de volgende prejudiciële vragen voor:
1) Voor zover artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt vervoersactiviteiten van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluit: Moet de door verweerster met winstoogmerk verrichte activiteit van bemiddeling tussen voertuigeigenaars en personen die zich binnen een stad wensen te verplaatsen, middels het beheer van IT-instrumenten – interface en toepassing van software (in verweersters bewoordingen: „intelligente telefoonapparaten en technologisch platform”) – die deze personen de mogelijkheid bieden om met elkaar in contact te komen, worden beschouwd als een vervoersactiviteit dan wel als een elektronische bemiddelingsdienst of een dienst van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij?
2) Kan die activiteit, met het oog op de vaststelling van de juridische aard ervan, [omissis] deels worden beschouwd als een dienst van de informatiemaatschappij en, indien dit het geval is, valt de elektronische bemiddelingsdienst [Or. 7] onder het beginsel van het vrij verrichten van diensten zoals gewaarborgd door het Unierecht, met name artikel 56 VWEU en de richtlijnen 2006/123/EG en [omissis] 2000/31/EG?
3) Mocht het Hof oordelen dat de door UBER SYSTEMS SPAIN SL verrichte dienst geen vervoersdienst is en dus valt onder richtlijn 2006/123: Is artikel 15 van de Ley de Competencia Desleal (wet betreffende oneerlijke mededinging) – wat de schending van de bepalingen inzake de aan mededinging onderhevige activiteiten betreft – inhoudelijk verenigbaar met richtlijn 2006/123, met name met artikel 9 betreffende de vrijheid van vestiging en de vergunningstelsels, voor zover dit artikel naar interne wetten of wetsbepalingen verwijst zonder rekening te houden met het feit dat de regeling voor de verkrijging van licenties of vergunningen op generlei wijze beperkend of onevenredig mag zijn, dat wil zeggen dat zij het beginsel van vrije vestiging niet op onredelijke wijze mag inperken.
4) Indien wordt bevestigd dat richtlijn 2000/31/EG toepasselijk is op de door UBER SYSTEMS SPAIN SL verrichte dienst: Zijn de beperkingen die een lidstaat stelt aan het vrij verrichten van de elektronische bemiddelingsdienst vanuit een andere lidstaat, door een vergunning of licentie te vereisen of door bij gerechtelijk bevel de staking te gelasten van de elektronische bemiddelingsdienst op basis van de nationale wetgeving inzake oneerlijke mededinging, geldige maatregelen die krachtens artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31/EG afwijken van artikel 3, lid 2, van deze richtlijn?
Vraag aan HvJ EU: wordt fiscale neutraliteit geschonden door uitsluiten verlaagde btw-tarief e-books
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 7 juli 2015, IEFbe 1505, C-390/15 (Rzecznika Praw Obywatelskich PRO)
Verlaagd btw tarief e-books. Verzoeker (Poolse ombudsman) is een procedure gestart op 06-12-2013 omdat hij van mening is dat enkele artikelen van de btw-wet onverenigbaar zijn met de Poolse Gw. Het gaat om toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk, en uitgaven op gegevensdragers (cd’s, cassete enz) maar niet op elektronische publicaties waarvoor 23% wordt gerekend. Dit schendt de fiscale gelijkheid in de zin van de Gw. Verweerders (vertegenwoordigers van de wetgevende macht, en het OM) stellen dat het hier omzetting van RL 2006/112 betreft, zodat de Poolse wetgever dit als EULS niet anders kon regelen. Zij stellen dat de bepalingen het beginsel van fiscale gelijkheid en sociale rechtvaardigheid niet schenden omdat het verschil objectief gerechtvaardigd is. Boeken en andere elektronische publicaties zijn geen goederen, maar diensten. De vorm is van belang, niet de inhoud. Minister van Financiën stelt nog dat het onderscheid voor de btw berust op de methode van productie en levering, en dat het onderscheid dan ook gerechtvaardigd is. Verzoeker wijst erop dat door het verschil in btw-tarief de economische situatie verslechtert van ondernemers die op de markt waren aanbieden die, wat het relevante wezenlijke kenmerk betreft (namelijk de intellectuele inhoud), identiek zijn. De consumenten betalen uiteindelijk de prijs.
De verwijzende Poolse rechter (Constitutioneel Hof) gaat na hoe de EUR wetgevingsprocedure voor Richtlijn 2009/47 (wijziging van punt 6 van bijlage III van Richtlijn 2006/112) heeft plaatsgevonden en hij vraagt zich af of hier sprake is van schending van een wezenlijk vormvoorschrift (raadpleging EP na vaststelling definitieve, gewijzigde versie, ook volgens vaste rechtspraak van het HvJEU). Het EP heeft zich dan ook niet over E-boeken uitgesproken. De verwijzende rechter concludeert dat het hier wel om een wezenlijk verschil ging. Hij betwijfelt ook de geldigheid van artikel 98, lid 2, juncto punt 6 van bijlage III wegens schending van het beginsel van fiscale neutraliteit. Overeenkomstig punt 6 van bijlage III kunnen de verlaagde tarieven op de levering van boeken worden toegepast op alle fysieke dragers. Voorts, aldus artikel 98, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, zijn „de verlaagde tarieven [...] niet van toepassing op langs elektronische weg verrichte diensten”. Het HvJEU heeft geoordeeld dat toepassing van een verlaagd tarief als uitzonderingsregel eng moet worden uitgelegd. De mogelijkheid om het verlaagde tarief toe te passen op boeken op fysieke dragers, terwijl het tegelijk verboden is verlaagde tarieven toe te passen op boeken die in elektronische vorm worden geleverd, schendt het beginsel van fiscale neutraliteit. De verwijzende rechter acht boeken op andere fysieke dragers dan papier en elektronisch geleverde boeken soortgelijk en met elkaar concurrerende goederen. Ze hebben overeenkomstige kenmerken en voorzien in dezelfde behoeften van de consument. Hij wijst op het arrest van het HvJEU over de verkoopmethode van computerprogramma’s Used Soft waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen verkoop op een drager of door downloaden. Zijn vragen aan het HvJEU luiden als volgt:
1) Is punt 6 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1, met wijzigingen), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (PB L 116, blz. 18), ongeldig doordat in de wetgevingsprocedure het wezenlijke vormvereiste dat het Europees Parlement wordt geraadpleegd, is geschonden?
2) Is artikel 98, lid 2, van de in de eerste vraag vermelde richtlijn 2006/112 juncto punt 6 van bijlage III bij deze richtlijn ongeldig op grond dat het het beginsel van fiscale neutraliteit schendt daar het de toepassing van het verlaagde btw-tarief op boeken die in digitale vorm worden uitgegeven en andere elektronische publicaties uitsluit?
Vraag aan HvJ EU: Is mailbox voor klantenbankinformatie verstrekking op duurzame drager?
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEFbe 1504, zaak C-375/15 (BAWAG tegen Verein für Konsumenteninformation)
E-commerce. Verweerster (Verein für Konsumenteninformation) komt op tegen een beding in de algemene voorwaarden van verzoekster (Bank für Arbeit und Wirtschaft und Österreichische Postsparkasse AG). Verzoekster stelt voor klanten die gebruik maken van elektronisch bankieren op haar e-banking website voor iedere klant een mailbox beschikbaar. Berichten voor de klant worden uitsluitend via deze mailbox beschikbaar gesteld waarvoor de klant moet inloggen op de e-banking website. Er wordt geen mededeling verstuurd aan het e-mailadres van klanten dát er een bericht klaarstaat. Klanten kunnen de mailbox zelf beheren (berichten laten staan, printen, verwijderen). Verweerster is in eerste instantie en in beroep in het gelijk gesteld. Volgens OOS recht dienen wijzigingen in contracten minstens twee maanden vóór de voorgenomen inwerkingtreding ervan ter kennis worden gebracht van de klant, en wel in de vorm van een mededeling op een duurzame drager (actieve verstrekking).
De verwijzende Oostenrijkse rechter (Oberster Gerichtshof) ziet een tegenstrijdigheid in de overwegingen (24 - 27) bij RL 2007/64 waarin is aangegeven wat onder een duurzame drager wordt verstaan. Artikel 2 van RL 2011/83 geeft een definitie van ‘duurzame gegevensdrager’ en als voorbeelden worden gegeven papier, usb-sticks, cd-rom’s, dvd’s, geheugenkaarten of harde schijven alsmede e-mails. RL 2000/31 regelt de ontvangst van onder meer mededelingen per e-mail. In OOS is deze toegangsregeling uitgebreid tot alle juridisch relevante elektronische mededelingen. In deze zaak is het relevante criterium dat van de ‘duurzame drager’. Van belang is dan van welke contractpartij het initiatief voor de informatie uitgaat. De verwijzende rechter ziet geen verschil tussen het toesturen van een e-mail en een e-mailbox in het kader van e-banking. Het vereiste van het inloggen kan niet ertoe leiden dat bij het elektronische bericht geen sprake is van een e-mail of een duurzame drager. Hij twijfelt echter of dit in overeenstemming is met het arrest Content Services (C-49/11), en legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Dient artikel 41, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten in de interne markt (betalingsdienstenrichtlijn) aldus te worden uitgelegd, dat wanneer een bank in het kader van online bankieren (e-banking) informatie (in elektronische vorm) via de mailbox van een klant meedeelt, zodat deze na het inloggen op de e-bankingwebsite door aanklikken toegang krijgt tot de informatie, deze informatie op een duurzame drager aan de klant wordt verstrekt?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
Dient artikel 41, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van de betalingsdienstenrichtlijn aldus worden uitgelegd, dat in een dergelijk geval
a) de informatie door de bank weliswaar op een duurzame drager ter beschikking wordt gesteld, maar niet wordt verstrekt aan de klant en hem alleen toegankelijk wordt gemaakt, of
b) slechts sprake is van het toegankelijk maken van de informatie zonder dat er een duurzame drager?
Vraag aan HvJ EU: Volledig mond- en tandverzorgingsreclameverbod in strijd met Richtlijn OHP?
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 18 juni 2015, IEFbe 1503, zaak C-339/15 (V.Z.W. tegen Vanderborght)
Reclamerecht. Oneerlijke handelspraktijk. Verzoeker Luc Vanderborght is sinds 1985 gevestigd als erkend tandarts en gespecialiseerd in cosmetische en implantaatbehandelingen. Hij behandelt zowel klanten uit Beglië als uit andere EULS. Hij wordt ervan verdacht tussen 1 maart 2003 en 24 januari 2014 reclame te hebben gemaakt voor zijn praktijk door middel van een reclamezuil ‘van onbescheiden afmeting’ en andere verboden reclamepraktijken (verspreiden brochures, plaatsen advertenties in dagbladen, het beloven van voordeeltjes, ‘ronselpraktijken’, het openen van een website met reclameuitingen) te hebben verricht. Al in 2003 heeft het Verbond der Vlaamse Tandartsen (VVT) een klacht tegen verzoeker ingediend wegens zijn reclameactiviteiten. Verzoeker was tot 2003 lid van deze overkoepelende organisatie en doceerde aan het nascholingsinstituut van het VVT. Deze procedure eindigt in maart 2010 door een vordering tot buitenvervolgingstelling van het Belgische OM. Maar in mei 2010 dient VVT opnieuw een klacht in omdat verzoeker niet is gestopt met zijn reclameactiviteiten, maar ‘zich steeds verder waagt en alsmaar meer stoutmoedig wordt met zijn reclamevoering’. Belgische OM heeft de onderhavige procedure op 06-02-2014 geopend. Op grond van een wet uit 1958 mag in België geen reclame voor tandartspraktijken gemaakt worden. Verzoeker stelt dat deze wet in strijd is met Europees recht (recht vrije vestiging en vrij verkeer van diensten; en de Rln 2000/31, 2005/29 en 2006/123).
De verwijzende Belgische rechter (Rb Brussel) constateert dat de wet van 1958 is ingesteld ter bescherming van de volksgezondheid (met name gericht tegen commerciële klinieken die schreeuwerige reclame maken) en gehandhaafd ook na implementatie van de door verzoeker genoemde richtlijnen. Hij stelt nog wel vragen over de juiste uitleg van Richtlijn 2005/29. Wat betreft richtlijn 2000/31 vraagt hij zich af of mond- en tandverzorging valt onder de definitie van diensten van de informatiemaatschappij. Wat Richtlijn 2006/123 betreft: deze is niet relevant, aangezien diensten van gezondheidszorg in artikel 2, f uitdrukkelijk uitgesloten worden. Aangezien er een grensoverschrijdend element is (klanten uit het buitenland) moet de rechter beslissen of hier sprake is van beperking van de vrijheden van VWEU artikel 49 en 56, en zo ja of daarvoor een rechtvaardiging is. De vraag naar verenigbaarheid van de wet van 1958 is eerder gesteld in zaak C-446/05 maar het HvJEU heeft daarover geen standpunt ingenomen. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlementen de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?
2. Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een "voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten" in de zin van artikel 3.3 van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt?
3. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord ·aan de·praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8quinquies Koninklijk Besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde?
4. Dient Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde Juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging? .
5. Hoe dient het begrip "diensten van de informatiemaatschappij", zoals gedefinieerd in artiker2, a) van Richtlijn 2000/31/EG met verwijzing naar artikel 1, lid 2 van Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, te worden uitgelegd?
6. Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?