Wijziging van het Uitvoeringsreglement bij het Europees Octrooiverdrag
Besluit van de Raad van Bestuur van 27 juni 2012 tot wijziging van regel 53 van het Uitvoeringsreglement bij het Europees Octrooiverdrag (CA/D 7/12), Trb. 2013, nr. 127.
De Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie, Gelet op het Europees Octrooiverdrag en artikel 33, eerste lid, onderdeel c, in het bijzonder, Op voorstel van de President van het Europees Octrooibureau, Gelet op het advies van de Commissie Octrooirecht, Besluit het volgende: Artikel 1
1. Regel 53 van het Uitvoeringsreglement bij het Europees Octrooiverdrag wordt als volgt gewijzigd:
Het derde lid luidt als volgt:
3. Indien de eerdere aanvrage niet in een officiële taal van het Europees Octrooibureau is gesteld en de geldigheid van het beroep op voorrang van belang is voor het vaststellen van de octrooieerbaarheid van de betreffende uitvinding, verzoekt het Europees Octrooibureau de aanvrager of de houder van het Europees octrooi binnen een te stellen termijn een vertaling van die aanvrage in een van de officiële talen in te dienen. In plaats van de vertaling kan een verklaring dat de Europese octrooiaanvrage een volledige vertaling is van de eerdere aanvrage worden overgelegd. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. Indien de verzochte vertaling van een eerdere aanvrage niet op tijd wordt ingediend, vervalt het recht van voorrang voor de Europese octrooiaanvrage of voor het Europees octrooi ter zake van die aanvrage. De aanvrager of houder van het Europees octrooi wordt daarvan in kennis gesteld.”Artikel 2
1. Dit besluit treedt in werking op 1 april 2013.
2. Regel 53 van het Europees Octrooiverdrag, zoals gewijzigd bij artikel 1 van dit besluit, is van toepassing op Europese en Euro-PCT-aanvragen alsmede op Europese octrooien ter zake waarvan op de datum van inwerkingtreding van de gewijzigde bepaling nog geen verzoek uit hoofde van regel 53, derde lid, van het Europees Octrooiverdrag is gedaan.GEDAAN te München op 27 juni 2012
Voor de Raad van Bestuur
De Voorzitter
(w.g.) Jesper KONGSTAD
Prejudiciële vraag over het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 17 april 2013, zaak C-364/13 (International Stem Cell Corporation)
Prejudiciële vragen gesteld door High Court of Justice, Chancery Division, Patents Court (Verenigd Koninkrijk). Zie eerder IEF 12611, nu met vertaalde vragen. Octrooien. Richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen.
Verzoekster heeft twee octrooiaanvragen ingediend voor de productie van menselijke embryonale stamcellen. Deze worden geweigerd omdat verweerder van mening is dat de in de octrooiaanvragen beschreven uitvindingen volgens de Octrooiwet van Verenigd Koninkrijk (de omzetting van RL 98/44) van octrooiering zijn uitgesloten. Het gaat om de betekenis van de term ‘menselijk embryo’ in de RL. In het bijzonder rijst de vraag wat het Hof in zaak C-34/10, Brüstle bedoelde met de uitdrukking „het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten”. De verwijzende rechter vraagt zich af of daarmee wordt gedoeld op het in gang zetten van een proces waaruit een menselijk wezen moet kunnen ontstaan? Of ziet die uitdrukking ook op het in gang zetten van een ontwikkelingsproces, ook al kan het proces niet worden voltooid, zodat daaruit geen menselijk wezen kan ontstaan?
In de punten 7 tot en met 16 wordt ‘de ontwikkeling van een menselijk wezen’ beschreven, alsmede wat wordt verstaan onder ‘parthenogenese’ (embryogenese zonder bevruchting).
Verweerder meent ook dat er behoefte is aan verduidelijking van de door het Hof gegeven uitspraak in Brüstle, en dat het onzeker is of het Hof met betrekking tot parthenoten tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen op basis van de huidige feiten, aangezien het duidelijk is dat parthenoten en bevruchte eicellen, ondanks de oppervlakkige gelijkenissen in de aanvankelijke ontwikkeling ervan, in geen enkel stadium identiek zijn. In dat opzicht is het mogelijk dat in de schriftelijke opmerkingen die in de zaak Brüstle bij het Hof zijn ingediend, de technische achtergrond zoals die op heden wordt begrepen niet accuraat was samengevat.
De rechter legt dan ook de volgende vraag voor aan het HvJEU:
“Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?”
Prejudiciële vragen: browsen gaat verder dan de tijdelijke kopie-exceptie toestaat
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 24 juni 2013, zaak C-360/13 (Public Relations Consultants Association tegen The Newspaper Licensing Agency)
Prejudiciële vragen gesteld door Supreme Court, Verenigd Koninkrijk.
Zie eerder IEF 12571, nu met de vertaalde vragen. Wanneer een computergebruiker pagina’s op internet bekijkt vereist het technisch procedé dat tijdelijk een kopie van de pagina op het scherm van gebruiker wordt geplaatst. Zo’n kopie blijft na raadpleging achter in het geheugen van de computer en doorgaans op den duur (automatisch) overschreven. Een gebruiker zal alleen de pagina’s printen die hij daadwerkelijk nodig heeft. Verzoekster (PRCA) stelt dat deze ‘ongewilde’ kopieën voldoen aan de beschrijving in artikel 5, lid 1, van RL 2001/29 (tijdelijk, van voorbijgaande of incidentele aard en als onderdeel van een technisch procedé) en dat daarvoor dus geen toestemming van de auteursrechthebbende is vereist. De richtlijn rept in pt 33 considerans RL 2001/29 al van ‘handelingen die ‘browsing’ mogelijk maken’.
Het HvJ EU heeft eerder bepaald dat het bekijken van beelden op een televisiescherm aan artikel 5 lid 1 van de RL voldoet. Verweersters (The Newspaper Licensing Agency Limited e.a.) stellen echter dat de kopieën op computerscherm helemaal niet zo tijdelijk zijn als verzoekster beweert. Het is geen deel van het procedé maar vormt het eindresultaat = de doorgifte van gegevens vanaf de server waarop de betreffende webpagina is opgeslagen naar de computer van gebruiker. Zij wijzen ook op de doelstelling van RL 2001/29 de auteursrechthebbenden „een hoog beschermingsniveau” te verzekeren. Uitzonderingen moeten dan ook strikt worden uitgelegd.
In omstandigheden waarin:
(i) een eindgebruiker een webpagina bekijkt zonder deze pagina te downloaden, te printen of op enige ander wijze een kopie ervan te maken;
(ii) kopieën van deze webpagina automatisch op het scherm verschijnen en in het cache-internetgeheugen van de harde schijf van de computer van de eindgebruiker worden opgeslagen;
(iii) het maken van deze kopieën noodzakelijk is voor het technische procedé dat correct en doeltreffend surfen op het internet mogelijk maakt;
(iv) de op het scherm weergegeven kopie aldaar blijft staan tot de eindgebruiker de betrokken pagina verlaat, en zij dan ingevolge de normale werking van de computer automatisch wordt gewist;
(v) de in het cachegeheugen opgenomen kopie aldaar blijft opgeslagen tot zij door andere gegevens wordt verdrongen doordat de eindgebruiker andere webpagina’s bekijkt, en zij dan ingevolge de normale werking van de computer automatisch wordt gewist;
(vi) de kopieën slechts worden bewaard voor de duur van de gewone procedés die met het sub (iv) en (v) hierboven beschreven internetgebruik gepaard gaan;
zijn dergelijke kopieën dan (i) tijdelijk, (ii) van voorbijgaande of incidentele aard, en (iii) vormen zij een integraal en essentieel onderdeel van het technische procedé in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij]?
Een willekeurig afzonderlijk model of willekeurige combinatie van modelkenmerken
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 juni, zaak C-345/13 (Karen Millens Fashions)
Prejudiciële vragen gesteld door Supreme Court, Ierland.
(Ongeregistreerd) Gemeenschapsmodelrecht. Fashion. Trips-overeenkomst. Eigen Karakter. Verzoekster is in het Verenigd Koninkrijk gevestigd en fabriceert en verkoopt dameskleding, ook via detailhandelsvestigingen in Ierland. Zij stelt in 2007 een inbreukprocedure in tegen verweerster Dunnes Stores en Dunnes Stores (Limerick) Ltd, een belangrijk detailhandelconcern in Ierland, omdat zij van mening is dat verweerster door haar ontworpen kleding, die naar haar mening in de zin van Vo. 6/2002 bescherming geniet als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel namaakt en in Ierland verkoopt. Het betreft een in 2005 ontworpen gestreepte bloes en een zwarte gebreide top die in Ierland op de markt is gebracht. Verweerster koopt het setje, laat het buiten Ierland namaken en biedt het eind 2006 in haar winkels in Ierland te koop aan. De rechter stelt verzoekster in het gelijk, maar verweerster gaat tegen die uitspraak in beroep.
Partijen zijn het in deze zaak niet eens over de beoordeling van het ‘eigen karakter’ van een model op de wijze die in artikel 4 van de Vo. genoemd wordt. Ook blijft een vraag hoe de bewijslast (artikel 85 lid 2) moet worden beoordeeld. De verwijzende Ierse rechter vindt in de Trips-overeenkomst en evenmin in het nieuwe voorstel van de Europese Commissie aanknopingspunten voor beantwoording van deze vragen:
1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?
2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?
Al 27 new gTLD-afwijzingen
Twee weken geleden berichten we [IEF 12878] dat de eerste vijf LRO afwijzingen een feit zijn. Inmiddels zijn het er al 27 geworden.
In deze zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met UDRP-beslissingen, moet een panelist (die in deze procedure ook Expert wordt genoemd) op basis van een klacht gaan bepalen of het nieuwe top level domein (het gedeelte dus achter de punt) inbreuk maakt op de existing legal rights (meestal merkrechten) van derden. De procedure is opgenomen in artikel 9 van ICANN’s New gTLD Dispute Resolution Procedure, en verder uitgewerkt in de WIPO Rules for New gTLD Dispute Resolution. Informatie over de lopende Objections worden geregistreerd op deze pagina: LRO Cases.
Cumulatieve voorwaarden van normaal gebruik
OHIM Kamer van Beroep 31 juli 2013, zaak 6699 C (The Backup Shoe tegen Hoogeboom; Walk in the park)
Beslissing ingezonden door Noortje Kee, Roots IP en Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.
Merkenrecht. Het betreft het woordmerk WALK IN THE PARK in 2009 ingeschreven en in 2010 geregistreerd voor de klassen 18, 25 en 35. The Backup Shoe heeft een nietigheidsverzoek ingediend gebaseerd aan haar in 2006 geregistreerde nationaal merk voor de klasse 25. Verzoekster kan het normaal gebruik (‘genuine use’) niet aantonen. De factoren tijd, plaats, de mate en aard van het gebruik van het merk zijn cumulatief om normaal gebruik aan te kunnen nemen. Het is echter niet mogelijk, aan de hand van het overlegde bewijs, om te bepalen in welke mate of hoe intensief het merk is gebruikt om normaal gebruik binnen het relevante tijdvak aan te nemen. Het nietigheidsverzoek wordt afgewezen.
Overall assessment of the proof of use
(34) Although some of the evidence indicates that the mark has been used as a trade mark for some of the contested goods, it is not possible, based on the evidence submitted, to determine the extent of the use for any of the goods on which the application is based or if the use has been extensive enough to fullfil the criteria of genuine use for the contested goods within the relevant time period.(35) The factors time, place, extent and nature of use are cumulative. This means that the evidence must provide sufficient indications of all these factors in order to prove genuine use. Therefore, since the applicant failed to provide sufficient indications of the extent of use for any goods of the earlier mark, the Cancellation Division concludes, after an overall assessment, that the applicant has failed to provide sufficient indications of genuine use within the relevant time period.
(36) In the absence of the earlier mark, the application must be rejected pursuant to Article 57(2) and (3) CTMR. Therefore, the Cancellation Division will not proceed to the comparison of the marks under Article 8 (1)(a) and 8 (1)(b).
Conclusion
(37) It follows that the request for a decleration of invalidity, in the absence of valid evidence of genuine use, must be rejected.
BBIE serie juli 2013
Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 14 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE serie mei/juni 2013.
17-07 | Afgew. | nl | ||||
12-07 | DOLE | DOLCA | Afgew. | nl | ||
12-07 | DOLE | DOLCA | Afgew. | nl | ||
12-07 | ENVICOMP | E ENVYCOM | Toegew. | nl | ||
09-07 | BOODSCHAPPEN | Boodschapp | Afgew. | nl |
09-07 | BOODSCHAPPEN | B BOODSCHAPP | Afgew. | nl | ||
09-07 | ChiQi | CHIQ LUCKY WEAR | Toegew. | nl | ||
08-07 | ALDI | KALDI | Gedeelt. | nl | ||
08-07 | POM | POM | Afgew. | nl | ||
08-07 | I ACCOUNTANTS | Hubad i-accountants Limburg | Afgew. | nl | ||
08-07 | N Naffta | NAFT | Afgew. | nl | ||
04-07 | COHIBA | COLITA HABANA | Toegew. | nl | ||
03-07 | THE ZOUTE | T ZOUTE | Afgew. | nl | ||
03-07 | BIT | BIT AGENCY | Gedeelt. | nl |
Het citaat in Midnight in Paris
Een redactionele bijdrage van Thijs van den Heuvel, Bird & Bird LLP.
Deze vrijdagmiddagbijdrage gaat niet over de - in de avondschemering van Parijs verreden - afsluitende etappe van de Tour de France 2013, maar over auteursrecht. Aanleiding is een recente uitspraak uit de Verenigde Staten over Woody Allen's film Midnight in Paris [red. US District Court Mississippi 18 juli 2013, CASE NO. 3:12cv100 (Faulkner tegen Sony Pictures)]. In deze, met een Oscar bekroonde, film spreekt de hoofdpersoon de volgende woorden: “The past is not dead. Actually, it’s not even past. You know who said that? Faulkner, and he was right. I met him too. I ran into him at a dinner party.”
Een mooi citaat, maar volgens de mensen die waken over de rechten van William Faulkner is hier sprake van inbreuk op zijn auteursrecht. In Faulkner's boek Requiem for a Nun (1950) komt de volgende zin voor: "The past is never dead. It’s not even past.”
Lees verder op IE-Forum.nl, IEF 12923.
Spider-man web launcher royalties vervallen na het verlopen van octrooi
United States Court of Appeals for the ninth circuit 16 juli 2013, nr. 11-15605 (Kimble en Grabb tegen Marvel Enterprises Inc.)
Amerika. Octrooirecht. Contractenrecht. Royalties. Kimble (uitvinder van een spiderman-speelgoed) verliest de voordelen van de in 2001 gesloten licentieovereenkomst.
De Court of Appeals bevestigt het vonnis van de district court in het voordeel van Marvel Enterprises Inc., inhoudende dat de betaling van de royalties hadden moeten worden beëindigd op het moment dat het octrooi voor het Spiderman-speelgoed - de Web Blaster - verliep. De Court of Appeals oordeelde dat op grond van Brulotte v. Thys Co. (1964) een zogenoemde hybride licentieovereenkomst welke onafscheidelijke 'patent and non-patent rights' omvat, onuitvoerbaar is na de datum waarop het octrooi is verlopen, tenzij de overeenkomst 'a discounted rate for the non-patent rights' bevat 'or some other clear indication that the royalty at issue was in no way subject to patent leverage'.
Kimble further contends that this case is distinguishable because it involved a “hybrid” agreement, that coincidentally included both patent and non-patent rights, as opposed to a “hybrid” product, consisting of both patented and nonpatented ideas. Cf. Boggild, 776 F.2d at 1319 (applying Brulotte to a “patented item”). The flaw with Kimble’s argument is that at the time of the Settlement Agreement, it was uncertain whether the Web Blaster sales infringed the ‘856 Patent and the Settlement Agreement does not contain any clear indication that the Web Blaster royalties were not subject to patent leverage.
(...)We acknowledge our application of the Brulotte rule in this case arguably deprives Kimble of part of the benefit of his bargain based upon a technical detail that both parties regarded as insignificant at the time of the agreement. Indeed, as the Seventh Circuit has explained, Brulotte has been criticized for exactly that reason:
The Supreme Court’s majority opinion reasoned that by extracting a promise to continue paying royalties after expiration of the patent, the patentee extends the patent beyond the term fixed in the patent statute and therefore in violation of the law. That is not true. After the patent expires, anyone can make the patented process or product without being guilty of patent infringement. The patent can no longer be used to exclude anybody from such production. Expiration thus accomplishes what it is supposed to accomplish. For a licensee in accordance with a provision in the license agreement to go on paying royalties after the patent expires does not extend the duration of the patent either technically or practically, because . . . if the licensee agrees to continue paying royalties after the patent expires the royalty rate will be lower. The duration of the patent fixes the limit of the patentee’s power to extract royalties; it is a detail whether he extracts them at a higher rate over a shorter period of time or a lower rate over a longer period of time.Scheiber v. Dolby Labs., Inc., 293 F.3d 1014, 1017 (7th Cir. 2002).The Seventh Circuit’s criticism is particularly apt in this case. The patent leverage in this case was vastly overshadowed by what were likely non-patent rights, and Kimble may have been able to obtain a higher royalty rate had the parties understood that the royalty payments would stop when the patent expired. Nonetheless, Brulotte and its progeny are controlling. We are bound to follow Brulotte and cannot deny that it applies here. Accordingly, the district court’s judgment is AFFIRMED.
Foutief uit het oogpunt van objectieve berichtgeving
Rechtbank van Eerste Aanleg Mechelen 15 januari 2013, A.R. 12/694/A (Schoeters tegen De Smet)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Willem De Vos en Thomas De Graeve, Sirius Legal.
Bij vonnis van 15 januari 2013 veroordeelde de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen Yves Desmet, hoofdredacteur van de krant De Morgen, tot betaling van een morele schadevergoeding van 1 euro aan de echtgenote van de Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois voor een opiniestuk (De vele facetten van een diamantoorlog) dat hij schreef over de rol van Liégeois bij het gerechtelijk onderzoek naar diamantfraude.
De Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois stond begin 2012 dagen in het oog van de storm door de zogeheten diamantoorlog, waarbij Liégeois publiekelijk ruzie maakte met zijn ondergeschikte, substituut-procureur des Konings Peter Van Calster van het Antwerps parket. Liégeois wilde namelijk een schikking treffen met de diamantsector door hun proces te laten afkopen terwijl Van Calster verlangde dat de rechtbank zou oordelen over een boete en/of straf. Desmet schaarde zich achter het standpunt van Van Calster in een opiniestuk in De Morgen en herhaalde zijn kritiek op Liégeois in een tv-interview op de regionale Antwerpse tv-zender ATV.
Hierop dagvaardde de echtgenote van procureur-generaal Liégeois Desmet voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen tot betaling van een schadevergoeding van 19.000 euro voor de schade die zij zou geleden hebben ten gevolge van de kritiek die Desmet had geuit aan het adres van Liégeois in zijn opiniestuk en mediaoptreden. De echtgenote van Liégeois argumenteert dat de indruk wordt gewekt van corruptie en partijdigheid in hoofde van procureur-generaal Liégois, waardoor diens goede naam en dus ook die van zijn echtgenote wordt besmeurd. Desmet werpt de ongegrondheid van de vordering op vermits hij met zijn opiniestuk zich juist kritisch wou uitlaten over de aanpak van Liégeois in het gerechtelijk onderzoek. Ondergeschikt riep hij de onverenigbaarheid in met de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd door artikel 10 lid 2 EVRM.
De rechtbank oordeelt dat Desmet een fout beging in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek bij het vormen van zijn opinie en stelde dat er sprake was van suggestieve, niet gefundeerde meningen die de procureur-generaal in diskrediet konden brengen bij het publiek. Bepaalde bewoordingen in het opiniestuk waren namelijk van die aard zijn om bij het publiek de indruk te wekken van corruptie of partijdigheid in hoofde van de procureur-generaal. Dit kon hem en zijn familie, waaronder zijn echtgenote, schade toebrengen en blootstellen aan de openbare verachting. Verder stelt de rechtbank dat haar beslissing de wijze waarop Desmet gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting veroordeeld, maar verder de vrijheid van meningsuiting zelf onberoerd laat. Desmet wordt bijgevolg veroordeeld tot betaling van een symbolische schadevergoeding van één euro.
Desmet heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis en de zaak werd reeds ingeleid voor het Hof van Beroep te Antwerpen begin mei 2013. Interessant detail: Liègeois oefent zijn ambt van procureur-generaal uit bij het Parket-Generaal te Antwerpen. Vermits het Parket-Generaal advies moeten uitbrengen lijkt het dan ook aangewezen dat een ander Hof van Beroep de zaak behandeld.
Relevante rechtsoverwegingen: 3.12 t.e.m. 3.15Willem De Vos en Thomas De Graeve