IEFBE 3913
21 mei 2025
Artikel

Uitnodiging voor deelname aan het openbare consultatieproces over het ontwerpreglement voor het Patent Mediation and Arbitration Centre van het UPC

 
IEFBE 3912
14 mei 2025
Uitspraak

Prejudiciële vragen over modelrechten en marktverzadiging door hof van beroep Brussel ingetrokken

 
IEFBE 3911
13 mei 2025
Uitspraak

Gerecht oordeelt over normaal gebruik van twee RTL-beeldmerken

 
IEFBE 1037

Vennootschapsnaam ARENA maakt inbreuk op handelsnaam en merkrecht

Hof van Beroep Gent 30 juni 2014, IEFbe 1037 (Greenpoints tegen Arena)
Merkenrecht. Handelsnaam. Venootschapsnaam. Domeinnaam. Oneerlijke handelspraktijk. De betwisting gaat over het gebruik van het teken "Arena". Partijen hebben hun samenwerking in 2010 beëindigd. X is handelaar in de zin van art. 2 WMP en heeft het merk 'ARENA' op zijn naam ingeschreven in het merkenregister. Geïntimeerden maken inbreuk op eerlijke handelspraktijken, doordat zij de vennootschapsbenaming Arena-Net voeren als handelsnaam en daarmee handelen in strijd met het merk Arena.

Ten aanzien van de handelsnaam 'Arena':
14. (...) Terecht oordeelde de eeste rechter dat met toepassing van art. 8 van het Unieverdrag van Parijs van 20 maart 1983 (...) het recht op de handelsbenaming toekomt aan de eerste gebruiker. Eveneens terecht oordeelde de eerste rechter dat het moet gaan om een publiek gebruik.
(...)
Het Hof voegt het volgende toe. De registratie van de domeinnamen "Arena-net.com", "Arena-net.net" (...) doet aan dit oordeel geen afbreuk. Het ging duidelijk om namen, die gebruikt werden door en voor de vennootschap, die op dat ogenblik aan het ontstaan was, en voor haar activiteiten. X gaf bij de registratie van de domeinnamen zijn persoonlijk adres op en niet dat van Intacon. Intacon kan derhalve geen rechten putten uit de registratie van domeinnamen. X kan dit ook niet. Uit de context van de oprichting en de andere publieke handelingen die in dezelfde periode gesteld werden is het duidelijk dat de vennootschap in wording met haar activiteiten de naam met het bestanddeel "Arena" gebruikte en publiek gebruikte."

(...) Hieruit vloeit tevens voort dat X ten onrechte het zogenaamde gebruiksrecht dat hij beweerde verleend te hebben aan geïntimeerden van de domeinnamen 'opgezegd' heeft.

Verwarringsgevaar tussen vennootschapsnamen:
16. (...) Gelet op de identieke aard van het belangrijkste bestanddeel van de namen ("Arena") en op de gelijklopende activiteiten werpen geïntimeerden terecht op dat er verwarringsgevaar is met betrekking tot de vennootschapsnaam "Arena Net" tegenover "Arena Comet" en "Arena Comet Group".
Geïntimeerden tonen aan dat er ook effectief verwarring is.

Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis, behalve in zoverre het de vordering ontoelaatbaar verklaarde ten aanzien van X en behalve in zoverre geen maximum aan dawngsommen bepaald werd en behalve wat de termijn betreft waarbinnen de bevelen dienen nageleefd te worden;
- stelt vast dat (...) zich schuldig maken aan inbreuken op de eerlijke handelspraktijken verboden door art. 95 WMC, doordat zij de vennootschapsbenaming Arena-Net en door het gebruik van de handelsbenaming Arena en Arena Cometal dan niet in combinatie of met weglating van andere woorden en/of tekens;
- stelt eveneens vast dat voornoemde appellanten, door gebruik te maken van de vennootschapsnaam Arena-Net en het gebruik daarvan als handelsnaam en door het gebruik van de handelsnamen Arena en Arena Comet al dan niet in combinatie of met weglating van andere woorden en/of tekens, handelen in srijd met het merk Arena.
IEFBE 1068

HvJ EU: Adjuvans is geen werkzame stof, ook niet in samenstelling

HvJ EU 14 november 2013, IEFbe 1068, zaak C-210/13 (Glaxosmithkline tegen Comptroller General)
Flu Vaccination GrippeABC. Begrippen ‚werkzame stof’ en ‚samenstelling van werkzame stoffen’ en adjuvans. Artikel 1, sub b ABC-Verordening moet worden uitgelegd dat, net zoals een adjuvans niet onder het begrip „werkzame stof” in de zin van deze bepaling valt, ook een samenstelling van twee stoffen waarvan de ene stof een werkzame stof is en de andere stof, een adjuvans niet onder het begrip „samenstelling van werkzame stoffen”.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat, net zoals een adjuvans niet onder het begrip „werkzame stof” in de zin van deze bepaling valt, ook een samenstelling van twee stoffen waarvan de ene stof een werkzame stof is die uit zichzelf therapeutische werking heeft, en de andere stof, een adjuvans, het mogelijk maakt deze therapeutische werking te versterken maar uit zichzelf geen therapeutische werking heeft, niet onder het begrip „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van deze bepaling valt.

Gestelde vragen:

1)       Is een adjuvans dat uit zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigeen versterkt wanneer het met dat antigeen in een vaccin wordt gecombineerd, een „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009?

2)       Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de samenstelling van een dergelijk adjuvans met een antigeen niettemin als een „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 worden beschouwd?
IEFBE 1067

HvJ EU: Automatische erkenning van Zwitserse vergunning door Liechtenstein is eerste EER-vergunning

Beschikking HvJ EU 14 november 2013, IEFbe 1067, zaak C-617/12 (Astrazeneca tegen Comptroller General)
ABC. Octrooirecht. Automatische erkenning door Liechtenstein moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER. In de context van de EER moet artikel 13, lid 1 ABC-Verordening worden uitgelegd dat een door het Swissmedic voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het EMA of door de autoriteiten van de lidstaten van de EU, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Het hof verklaart voor recht:

In de context van de Europese Economische Ruimte (EER) moet artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen aldus worden uitgelegd dat een door het Institut suisse des produits thérapeutiques (Swissmedic) voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de Europese Economische Ruimte in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) of door de autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie overeenkomstig de vereisten van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens, het Europees Geneesmiddelenbureau, in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Prejudiciële vragen:

1) Kan een Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen, die niet werd verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure maar door het Vorstendom Liechtenstein automatisch wordt erkend, de ‚eerste [VHB]’ vormen voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009]?

2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of:

a) de reeks klinische gegevens op grond waarvan de Zwitserse autoriteit de vergunning voor het in de handel brengen heeft verleend, volgens het [EMA] niet voldeed aan de voorwaarden voor de afgifte van een [VHB] overeenkomstig verordening nr. [726/2004], en/of

b) [de Zwitserse vergunning] na afgifte werd geschorst en pas weer uitwerking kreeg nadat aanvullende gegevens waren overgelegd?

3. Indien artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009] enkel verwijst naar [VHB’s] die zijn verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure, heeft het feit dat een geneesmiddel eerst binnen de [Europese Economische Ruimte (EER)] in de handel werd gebracht op grond van een door Liechtenstein automatisch erkende Zwitserse vergunning [...], die niet werd verleend overeenkomstig richtlijn [2001/83], dan tot gevolg dat overeenkomstig artikel 2 van [verordening nr. 469/2009] voor dit product geen [ABC] kan worden afgegeven?

IEFBE 1066

Met Le Pliage is een modetrend gestart, geen auteursrecht

Hof van Beroep Gent 20 oktober 2014, IEFbe 1066 (Cassegrain tegen Calem)
Uitspraak aangebracht door Axel Clerens, Wayfare. Eerder door de Voorz. Rb van Koophandel te Gent. Geen auteursrecht. Op de uitvoering wordt geen auteursrecht geclaimd, er moet een abstractie van gemaakt worden. Het Hof ontkent niet er met "Le Pliage" een trend is gestart, door bescherming toe te kennen aan een modetrend, wordt verder de uitdrukkingsvrijheid van andere auteurs, uit artikel 10 EVRM, onnodig beperkt. Het hoger beroep is op zichzelf tergend noch roekeloos, dat is niet automatisch wanneer het ongegrond is.

6. Verschillende hoven en rechtbanken hebben in het verleden auteursrechtelijke rechtsbescherming toegekend aan "Le Pliage" [red. IEF 11690]. Het hof is niet gebonden door deze andere uitspraken. Het Hof ontkent neit dat de auteur van "Le Pliage" een trend is gestart. Een beginsel zoals "verwatering" of "inburgering" bestaat evenwel niet in het auteursrecht, Hiervoor zou het auteursrecht moeten gaan "lenen" bij het merkenrecht. (...)

8. De combinatie van vormelementen in "Le Pliage" heeft onmiskenbaar ingang gevonden bij een bepaald publiek en een trend gezet. In het straatbeeld ziet de toeschouwer jaar na jaar nieuwe concrete uitwerkingen verschijnen van de bewuste tas, met lange of korte handvatten, in een kleine of in een grote maat, met aangepaste kleuren en materialen, ide op zichzelf soms een nieuw subtrend lanceren.

De modetrend voor een tas, vormgegeven in een trapezium met een smallere basis dan de bovenzijde door de concurrentie meestal verbasterd tot een rechthoek), twee uitsteeksels (...) kan op zichzelf niet auteursrechtelijk beschermd worden.

IEFBE 1055

Journalist pleegt systematische campagne met persoonlijke aanvallen

RvdJ 9 juli 2009, IEFbe 1055 (Wuyts tegen Verbeeck)
Mediarecht. Privacy. Gegrond. Verbeeck is journalist bij Morsum-Magnificat. Wuyts neemt contact op met Verbeeck en ze vraagt hem om een onderzoek te ondernemen naar een oplichting waarvan zij meent het slachtoffer te zijn. Het onderzoek van Verbeeck richt zich echter vrij snel op de activiteiten van Wuyts zelf, die een hondenkennel heeft en jaarlijks enkele puppies verhandelt. Wuyts wordt beschuldigd van oplichting, bedreigende taal en van sociale fraude. Klaagster noemt de handelwijze van Verbeeck een vorm van psychologische terreur en een ernstige schending van haar privacy. Klaagster betoogt dat Verbeeck haar voortdurend lastig valt en haar op dreigende toon soms meerdere malen per dag opbelt en mailt. De raad acht de klacht gegrond.

4. Over de grond van de klacht
Uit de ingediende stukken en het verloop van de feiten blijkt duidelijk dat Verbeeck zich, kort nadat hij door klaagster werd gecontacteerd in verband met een vermeende oplichting, tegen haar is gaan keren en dat hij haar systematisch in een reeks artikelen en korte bijdragen in ‘Morsum Magnificat’ heeft aangevallen. De talrijke bijdragen kunnen moeilijk anders worden beschouwd dan als een systematische campagne met persoonlijke aanvallen en beschuldigingen, waarbij klaagster persoonlijk wordt aangevallen en onder meer beschuldigd wordt van ernstige feiten, zoals diefstal, oplichting, sociale fraude en dierenmishandeling. Hoewel de Raad voor de Journalistiek zich niet kan uitspreken over het waarheidsgehalte van elk van die beschuldigingen, is het duidelijk dat zij eenzijdig zijn geuit zonder enige kans tot wederwoord. De eigen houding van klaagster doet hier niet ter zake. De talrijke opdringerige contacten, zowel telefonisch als per mail, die Verbeeck heeft gehad met klaagster zelf en met mensen in haar omgeving, komen bovendien neer op een ernstige schending van de privacy van klaagster.

Verbeeck beroept zich ten onrechte op de grote vrijheid die hij zou genieten als auteur van een column of opiniebijdrage. De bijdragen die werden gepubliceerd in ‘Morsum Magnificat’ betreffen immers geen columns of opiniebijdragen, maar dienen zich aan als feitelijke berichtgeving. De Raad voor de Journalistiek stelt vast dat Erik Verbeeck de volgende beroepsethische inbreuken op de Code van Journalistieke beginselen heeft begaan:
- artikel 2: de feiten moeten onpartijdig verzameld en weergegeven worden;
- artikel 3: het onderscheid tussen de weergave van de feiten en de commentaren moet duidelijk merkbaar zijn;
- artikel 5: de uitgevers , de hoofdredacteuren en de journalisten moeten de individuele waardigheid en privacy respecteren; zij moeten iedere ongeoorloofde inmenging in persoonlijke pijn en smart vermijden, tenzij overwegingen in verband met de persvrijheid dit noodzakelijk maken. Deze uitzondering is hier niet van toepassing.
IEFBE 1065

Prejudiciële vragen over thuiskopiestelsel gefinancieerd met staatsmiddelen

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 10 september 2014, IEF 14400, zaak C-470/14 (EGEDA) - dossier
Artikel 5 InfoSoc. Uitzonderingen en beperkingen. Het Tribunal Supremo, Spanje, stelt de volgende vragen (IPCuria.eu): 1. Is a scheme for fair compensation for private copying compatible with Article 5(2)(b) of Directive 2001/29/EC where the scheme, taking as a basis an estimate of the harm actually caused, is financed from state resources, and the cost of compensation is therefore not borne by the users of those private copies?

2. If yes, is the scheme compatible with that provision where the total amount allocated via state resources to fair compensation for private copying has to be set within budgetary limits established for each financial year?"

IEFBE 1064

Vragen aan HvJ EU: Is datum van eerste autorisatie bepaald door gemeenschapsrecht of recht van lidstaten?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 2 oktober 2014, IEFbe 1062, zaak C-471/14 (Seattle Genetics) - dossier
ABC voor medische producten. Het Oberlandesgericht Wien stelt de volgende vragen (IPcuria.eu):
1. Is the date for the first authorisation to place the product on the market, pursuant to Article 13(1) of Regulation 469/2009 concerning the supplementary protection certificate for medicinal products determined according to Community law, or does that provision refer to the date on which the authorisation takes effect in the law of the Member State in question?

2. If the Court determines that the answer is that the date is determined by Community law, is this the date of authorisation or the date of notification?

IEFBE 1063

Overzichten prejudicieel gestelde (en beantwoorde) vragen HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf 2011, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt. In deze serie HvJ EU-overzichten: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht.

IEFBE 1054

Nieuwsblad pleegt plagiaat met nieuwsartikel

RvdJ 13 november 2014, IEFbe 1054 (Ruysschaert tegen Het Nieuwsblad en Brouwers)
Mediarecht. Auteursrecht. Aanleiding is een artikel in Het Nieuwsblad van 19 mei 2014 onder de titel ‘Op consultatie in een stukje Kempens erfgoed’. Klager meent dat het artikel in Nieuwsblad veel informatie en een aantal passages nagenoeg ongewijzigd en zonder bronvermelding overneemt uit zijn artikel in Medi-Sfeer. De Raad acht de klacht gegrond:

Een vergelijking van het artikel in Het Nieuwsblad met het artikel in Medi-Sfeer maakt duidelijk dat grote delen van het artikel bijna letterlijk zijn overgenomen. Medi-Sfeer wordt nergens als bron vermeld. Artikel 18 van de code bepaalt: ‘De journalist pleegt geen plagiaat’.

 

IEFBE 1062

OHIM moet opnieuw oordelen over GOLDEN BALLS en BALLON D'OR

HvJ EU 20 november 2014, IEFbe 1062, C-581/13P (GOLDEN BALLS) - dossier C-582/13P - press release
Merkenrecht. De hogere voorziening na Gerecht EU wordt gedeeltelijk toegewezen inzake de inschrijving van het teken GOLDEN BALLS als gemeenschapsmerk. Het OHIM moet opnieuw beoordelen of het teken voor het publiek dusdanig gelijk is aan het merk BALLON D’OR om een link tussen de twee merken te leggen.

56 Intra-Presse submits that, in paragraph 60 of the judgments under appeal, the General Court erred in law in its assessment of the conceptual similarity of the signs at issue. According to Intra-Presse, the General Court was incorrect to add a condition, in order for those signs to be recognised as similar, relating to an intellectual process involving the translation of those signs by the relevant public. Intra-Presse argues that the relevant public is capable of identifying the meaning of the words ‘golden balls’ and ‘ballon d’or’ and of forming the view that, conceptually, the signs are identical or highly similar. According to Intra-Presse, application of the criterion of an ‘intellectual process of translation’ or ‘prior translation’ is artificial for the purposes of assessing the conceptual similarity of the signs at issue.

76 Consequently, in accordance with the case-law cited in paragraph 73 above, the General Court was wrong to rule out the application of Article 8(5) of Regulation No 40/94 without first undertaking an overall assessment of the marks at issue in order to ascertain whether that low degree of similarity was nevertheless sufficient, on account of the presence of other relevant factors such as the reputation or recognition enjoyed by the earlier mark, for the relevant public to make a link between those marks.

77 In those circumstances, it must be held that the General Court erred in law in concluding in paragraph 72 of the judgments under appeal that the Board of Appeal had been under a duty — even if it had examined the plea raised by Intra-Presse alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 40/94 — to reject the opposition concerning the ‘apparatus and instruments for conducting, switching, transforming, accumulating, regulating or controlling electricity’ in Class 9 of the Nice Agreement and the goods in Classes 21 and 24 of that agreement.