Prejudiciële vragen over belasting op gsm-pylonen, -masten of -antennes
Hof van Beroep Bergen 7 juni 2013, IEFbe 1027, zaak C-346/13 (Stad Bergen tegen KPN; prej. vragen aan HvJ EU)
Telecomrecht. Richtlijn 2002/20/EG. De zaak betreft het heffen van belastingen op het plaatsen van GSM-pylonen en –masten. In 2008 is verzoekster aangeslagen voor drie pylonen (x € 2500 =) € 7500 op grond van een belastingverordening uit maart 2007. Deze belasting wordt geheven op zendpylonen of –masten van een bepaalde omvang die zijn verankerd op een eigen locatie, die bestemd zijn om daarop verscheidene types antennes te plaatsen die nodig zijn voor een goede werking van het mobiele telecommunicatienetwerk en die niet konden worden geïnstalleerd op een bestaande plaats (bijvoorbeeld een dak, kerk, enz). Bij de rechter in eerste aanleg te Bergen wordt verzoekers bezwaar tegen toepassing van deze verordening gehonoreerd op de grond dat de betreffende verordening in strijd is met de Belgische Gw. Verweerster (gemeente Bergen) gaat in beroep bij de verwijzende rechter onder verwijzing naar artikel 13 van RL 2002/20 waarin het EULS wordt toegestaan een vergoeding op te leggen.
Verzoekster verwijst naar het arrest van het HvJ EU in de gevoegde zaken C-55/11, C-57/11 en C-58/11 Vodafone España e.a. waarin het Hof bepaalt dat de EULS enkel bevoegd zijn vergoedingen in de zin van artikel 13 van de RL te vragen, en niet om belasting te heffen. Er is immers geen sprake van een tegenprestatie voor verstrekte diensten of anderszins een administratieve bijdrage in de zin van artikel 12. Ook betwist zij de bevoegdheid van de gemeente in deze. Zij verzoekt de verwijzende rechter het HvJEU een prejudiciële vraag te stellen.
Deze zaak is eerder in juli 2013 door de griffie aangeboden met de mededeling dat de zaak werd geschorst tot arrest zou worden gewezen in C-256/13 en C-264/13 Belgacom e.a.. Maar verzoekster heeft aangegeven dat de uitspraak in die zaken onvoldoende was om haar zaak als afgedaan te beschouwen. C-346/13 zal nu dan ook de gebruikelijke prejudiciële procedure ingaan.
Aangezien de andere door verzoekster aangehaalde arresten RL 97/13 betreffen die op onderhavige zaak niet van toepassing is acht de verwijzende Belgische rechter (Hof van Beroep Bergen) het inderdaad noodzakelijk het HvJEU de volgende vraag voor te leggen:
“Verbiedt artikel 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten de territoriale lichamen om, om budgettaire of andere redenen, belasting te heffen over de economische activiteit van telecommunicatiebedrijven in de vorm van op hun grondgebied geplaatste GSM-pylonen, -masten of -antennes ten behoeve van deze activiteit?”
« L'article 13 de la Directive «2002/20/CE du Parlement européen et du Conseil du 7 mars 2002 relative à l'autorisation de réseaux et de services de communications électroniques interdit-il aux collectivités territoriales de taxer, pour des motifs budgétaires ou autres, l'activité économique des opérateurs de télécommunications qui se matérialisent sur leur territoire par la présence de pylônes, mâts ou antennes GSM affectés à cette activité ? »
INTA Roundtable on new Trademarks Directive
Presentaties en verslag INTA Roundtable, 8 October 2014. Tomas Westenbroek from BOIP kicked off the Roundtable by giving his view on the new definition of a trademark. The requirement of graphic representation is deleted in the proposals for the new trade mark legislation. However, the requirements as set by the ECJ in the Sieckmann-ruling will still apply, according to Westenbroek. New applications would first have to be examined in light of those requirements, before examining the application further.
He also notices that the ECJ's ruling about the Apple store seems not to be in accordance with the Sieckmann-requirements, since the ECJ considers as follows: 'that the representation, by a design alone, without indicating size of proportions'. Westenbroek also notices that the proposed addition 'or other characteristics' to the grounds of exclusion in the latest compromise proposal may prove interesting with regards to the 'new' trademarks that will be able to be registered under the proposed legislation. The 'new' trademarks such as sound marks, may turn out to be such characteristics.
HvJ EU: framing en embedden is geen inbreuk
HvJ EU 21 oktober 2014, IEFbe 1025, zaak C-348/13 (BestWater) - dossierAuteursrecht. Hyperlinks. Framing-techniek. Zie eerder: IEF 12669. Prejudiciële vraag: Vormt de opneming van een op een website van een derde voor het publiek beschikbaar gesteld werk van een derde in de eigen website onder omstandigheden als in het hoofdgeding, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG, ook als het werk van een derde daardoor niet aan een nieuw publiek wordt meegedeeld en de mededeling niet met behulp van een specifieke technische werkwijze plaatsvindt die verschilt van die van de oorspronkelijke mededeling?
Antwoord:
Die Einbettung eines auf einer Website öffentlich zugänglichen geschützten Werkes in eine andere Website mittels eines Links unter Verwendung der Framing-Technik, wie sie im Ausgangsverfahren in Frage steht, allein stellt keine öffentliche Wiedergabe im Sinne von Art. 3 Abs. 1 der Richtlinien 2001/29/EG (...) dar, soweit das betreffende Werk weder für ein neues Publikum noch nach einem speziellen technischen Verfahren wiedergegeben wird, das sich von demjenigen der ursprünglichen Wiedergabe unterscheidet.
Onofficiële vertaling:
Het embedden op een website van een openbaar toegankelijk beschermd werk op een andere website middels een link en onder gebruikmaking van de framing-techniek, zoals in deze procedure bedoeld, is geen weergave in de zin van artikel 3 lid 1 Richtlijn 2001/29/EG, voor zover het werk noch voor een nieuw publiek noch via een speciale technische procedure wordt weergegeven, dat zich onderscheid van de oorspronkelijke weergave.
Op andere blogs:
IPnews.be Bestwater : ordonnance de la CJUE concernant les liens sur Internet
Conclusie AG: Octrooihouder moet verzet tegen parallelinvoer vooraf kenbaar maken
Conclusie AG HvJ EU 23 oktober 2014, IEFbe 1024, zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals PLC. tegen Merck Canada Inc en Merck Sharp & Dohme Ltd)Prejudiciële vragen IEFbe 545. Octrooirecht. ABC. Geneesmiddelen. Parallelimport van een geneesmiddel in het Verenigd Koninkrijk vanuit Polen. Uitleg begbrip "specifiek mechanisme". De houder van een octrooi of ABC die naar behoren in kennis is gesteld van een voorgenomen invoer of in de handel brengen van geneesmiddelen, moet binnen de neergelegde termijn op de kennisgeving antwoorden om kenbaar te maken dat hij zich wenst te verzetten tegen dit voornemen.
Conclusie AG: Eerste en tweede vraag
De houder van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, die naar behoren in kennis is gesteld van een voorgenomen invoer of in de handel brengen van geneesmiddelen die onder het in bijlage IV, hoofdstuk 2, bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek neergelegde specifiek mechanisme vallen, moet binnen de in de tweede alinea van het specifiek mechanisme neergelegde termijn op de kennisgeving antwoorden om kenbaar te maken dat hij zich wenst te verzetten tegen het voornemen de geneesmiddelen in te voeren of in de handel te brengen, om de invoer of het in de handel brengen van de betrokken producten te kunnen beperken. De houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, kan zich niet meer op zijn rechten beroepen ten aanzien van geneesmiddelen die in een lidstaat zijn ingevoerd of in de handel gebracht voordat hij kenbaar heeft gemaakt dat hij zich op die rechten wenst te beroepen.
Derde vraag
Iemand anders dan de persoon die het product wil invoeren of in de handel brengen, mag kennisgeven zoals vereist in de tweede alinea van het specifiek mechanisme, op voorwaarde dat de kennisgevende entiteit de identiteit van de potentiële importeur of handelaar duidelijk vermeldt.
Vierde vraag
De in de tweede alinea van het specifiek mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving moet worden gericht aan de persoon die naar nationaal recht een vordering kan instellen om het octrooi of het aanvullende beschermingscertificaat te handhaven.
Geen polo op de fiets
Bijdragen ingezonden door Bas Kist, Chiever. Natuurlijk is een fiets iets anders dan een paard. Daarover bestaat ook bij Ralph Lauren, het bedrijf achter het bekende Polo-merk geen discussie. Echter, dat wil volgens het modeconcern nog niet zeggen dat je, zoals het Engelse bedrijf FreshSide deed, in Europa zomaar een beeldmerk kunt registreren van een fiets met daarop een polospeler die, net als in het bekende merk van Ralph Lauren, zijn polostick in de lucht houdt.
Ralph Lauren tekende bezwaar aan bij het Europese merkenbureau maar kreeg daar nul op rekest. De merken verschillen toch teveel, er is geen gevaar voor verwarring, aldus de Kamer van Beroep. Ralph Lauren pikte het niet ging in hoger beroep. Onlangs bepaalde het Europese Gerecht dat het merkenbureau fout zat: die merken lijken wèl op elkaar [IEF 14228]. Het mag dan om een fiets tegenover een paard gaan, maar bij de gemiddelde consument blijft bij waarneming van een merk toch de totaalindruk hangen en niet de details. En die totaalindruk van deze merken is dezelfde. De Kamer van Beroep van het merkenbureau moet zijn werk nu overdoen en dat betekent zonder enige twijfel het einde van de fietsende polospeler.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Ralph Lauren wil geen polo op de fiets NRC 21-10-2014
Foto op Facebook rechtvaardigt niet de nieuwe publicatie voor een ruim publiek
RvdJ 16 oktober 2014, IEFbe 1022 (Ann Vandeweyer tegen Joepie)Mediarecht. De gewezen stiefzoon van Ann Vandeweyer speelt in de muziekband Boycode. In een interview met Joepie vertelt de zanger over de problematische relatie die hij had met zijn gewezen stiefmoeder. Bij het artikel staat een foto van de zanger met zijn vader en zijn stiefzuster, de minderjarige dochter van Ann Vandeweyer. Klaagster neemt aanstoot aan de publicatie van de foto van haar minderjarige dochter bij het artikel. De Raad voor de Journalistiek oordeelt de klacht als gegrond.
Beslissing
Joepie maakt niet aannemelijk dat enig maatschappelijk belang de publicatie van een foto uit de privésfeer zonder toestemming rechtvaardigt. Artikel 23 van de Code bepaal: ‘De journalist respecteert het privéleven van personen en tast het niet verder aan dan noodzakelijk in het maatschappelijk belang van de berichtgeving. De journalist gaat in het bijzonder omzichtig om met mensen in een maatschappelijk kwetsbare situatie, zoals minderjarigen’.Ook het feit dat de foto op de Facebook pagina van de stiefzoon stond, rechtvaardigt de publicatie in een andere context en voor een ruim publiek niet. De richtlijn bij artikel 22 van de Code zegt daarover:
‘Het feit dat iemand persoonlijke gegevens, informatie of beeldmateriaal op het internet of op een sociale netwerksite plaatst, zelfs als het om publiek toegankelijke pagina’s gaat, betekent evenwel niet automatisch dat dit materiaal zonder meer mag worden overgenomen in andere media. Bijzondere terughoudendheid is vereist bij het bekend maken van gegevens of afbeeldingen die de identificatie mogelijk maken van mensen in een maatschappelijk kwetsbare positie, zoals minderjarigen.'Om die redenden is de Raad voor de Journalistiek van oordeel:
De klacht is gegrond.
Mogelijk prejudiciële vragen over BVIE als posterieur verdrag volgens EEX-Vo
Rechtbank Den Haag 22 oktober 2014, IEFbe 1021 (Brite Strike)
Nederland. Merkenrecht. Bevoegdheid. Brite Strike Inc. vordert een verklaring voor recht dat gedaagde te kwader trouw BRITE STRIKE heeft laten inschrijven, de nietigheid en de doorhaling van het merk. Gedaagde heeft woonplaats in Luxemburg en er is geen verbintenis die in Nederland is of moet worden uitgevoerd. Partijen mogen zich uitlaten over het stellen van (prejudiciële) vragen over de bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo in relatie tot het BVIE en artikel 4.6 en bij welk gerecht. Gewezen wordt op een tussenvonnis (FKP/Spirits, IEF 14088).
4.4. Gezien het vorenstaande en gelet op de verplichting van de rechtbank haar bevoegdheid om van de vordering kennis te nemen ambtshalve vast te stellen, zijn voor de beoordeling van de incidentele vordering de volgende vragen van belang:
I. Dient het BVIE (op de in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013, overwegingen 28 - 34 genoemde gronden) te worden aangemerkt als een posterieur verdrag zodat artikel 4.6 BVIE niet kan worden aangemerkt als een bijzondere regeling in de zin van artikel 71 EEX-Vo?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
II. Volgt uit artikel 22 lid 4 EEX-Vo dat zowel de Belgische, als de Nederlandse en de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd zijn van het geschil kennis te nemen?
III. Zo nee, hoe dient dan in een geval als het onderhavige te worden vastgesteld of de Belgische, dan wel de Nederlandse of de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd is? Kan voor deze (nadere) vaststelling van de internationale bevoegdheid artikel 4.6 BVIE (wél) worden toegepast?
IV. Voor zover met vaststelling van de internationale bevoegdheid niet tevens de relatieve bevoegdheid is vastgesteld, dient dan de relatieve bevoegdheid te worden bepaald aan de hand van het nationale (Belgische, Nederlandse respectievelijk Luxemburgse) recht of dient daarvoor artikel 4.6 BVIE (wél) te worden toegepast?
Jurisprudentielunch Merken-, Modellen-, Auteursrecht 2014
Donderdag 20 november 2014, Crowne Plaza, Amsterdam, 12.00 - 15.15 uur
Dé halfjaarlijkse bijeenkomst over merken-, modellen- en auteursrecht. Tobias Cohen Jehoram, Charles Gielen en Joris van Manen bespreken belangrijke en actuele jurisprudentie van het afgelopen half jaar. Van iedere uitspraak wordt de essentie en het belang voor de praktijk besproken. Deze cursus biedt verdieping voor de specialist met voorkennis (3 Punten voor de Permanente Vorming en BMM-opleiding).
Programma
11.45 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 12.55 uur Merkenrecht, Tobias Cohen Jehoram De Brauw Blackstone Westbroek / Erasmus Universiteit Rotterdam
13.00 – 13.55 uur Modellenrecht, Charles Gielen NautaDutilh / Rijksuniversiteit Groningen
14.15 – 15.15 uur Auteursrecht, Joris van Manen Hoyng Monegier LLP
15.15 uur Einde programma
Met o.a. de volgende uitspraken:
HvJ EU, IEF 14030 (Apple-winkelinrichting)
HvJ EU, IEF 14209 (Hauck/Stokke)
Hof Den Haag, IEF 14059 (Recticel/Swiss Sense)
Gerecht EU, IEF 14184 (gebroken koekje)
Gerecht EU, IEF 14274 (plint)
Hof Den Haag, IEF 14107 (Happy Cocooning)
HR, IEF 14212 (Technische functie in auteursrecht - Rubik's Cube)
HvJ EU, IEF 14169 (Europese parodie - Deckmyn)
HvJ EU, IEF 14192 (Digitalisatie door bibliotheken - TÜ Darmstadt)
Opleiding/accreditaties
3 Punten voor de Permanente Opleiding (Nederlandse Orde van Advocaten)
3 Punten voor de Permanente Vorming (Orde van Vlaamse Balies) ingebracht ex artikel 2 Reglement inzake Permanente Vorming)
3 Punten voor de BMM-opleiding (pilot)
Locatie
Crowne Plaza Amsterdam-South, te Amsterdam.
Klik hier voor een routebeschrijving, parkeersuggestie.
Kosten deelname
€ 350,00 Per persoon
€ 295,00 Sponsors IE-Forum
€ 100,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van lunch, koffie, thee en documentatie.
Stakingsbevel SUPERDRY-merken tegen invoerende tussenpersonen
NL Rechtbank van Koophandel Brussel 8 oktober 2014, IEFbe 1019 (DKH Retail tegen Anex Customs c.s.)
Uitspraak aangebracht door Kristof Neefs, Altius. Tegen dit vonnis is hoger beroep mogelijk. DKH is houdster van diverse SUPERDRY-merken. Verweersters staan ondernemingen bij in de in- en uitvoer van goederen en treedt op als douaneagent die zorg draagt voor de vervulling van douaneformaliteiten en het transport. Douane van Antwerpen heeft ex Verordening 1383/2003 goederen onderschept. De tekens op de producten zijn identiek aan de merken. Staking wordt bevolen en ex 2.22 lid 6 BVIE toegepast op de tussenpersonen. Zonder succes verzoekt de vrijwillig tussenkomende partij om de goederen niet te vernietigen, maar deze terug te sturen. Het is meer dan reëel dat de goederen opnieuw zullen worden getracht te worden verkocht of ingevoerd in de EER.
p. 13: Tussenpersonen kunnen een stakingsbevel opgelegd krijgen, ook al maken zij zelf geen inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht en zelfs wanneer zij niet aansprakelijk kunnen worden gesteld wegens de inbreuk die door de eigenlijke inbreukmaker wordt gemaakt. Noch de richtlijn nr. 2004/48, noch de Belgische wetten van 9 en 10 mei 2007 stellen dat een stakingsbevel tegen de tussenpersoon mag worden toegekend op voorwaarde dat de tussenpersoon zou bijdragen tot of deelnemen aan het plegen van de inbreuk, dan wel de inbreuk zou vergemakkelijken of mogelijk maken.
In hoofde van de tussenpersoon is geen enkel moreel bestanddeel vereist om een stakingsbevel op te lopen. Er dient evenmin enig kwaad opzet aanwezig te zijn. Ook de goede of kwade trouw van de tussenpersoon is irrelevant. Morele bestanddelen spelen immers slechts een rol bij het vaststellen van een burgerrechtelijke en/of strafrechtelijke inbreuk en de gevolgen hiervan (B. Michaux en E. De Gryse, "De handhaving van intellectuele rechten georganiseerd", T.B.H. 2007, p. 638, Vz. KH Antwerpen, 24 februari 2011, jaarboek marktpraktijken 2011, 745).
(...)
Door het leveren van hun diensten maakten zij het mogelij dat de inbreukmakende goederen werden ingeklaard en ingevoerd in België en dat zij aldus effectief in het vrije verkeer werden gebracht (t.t.z. dat zij formeel "ingevoerd" werden) binnen de EU om daar uiteindelijk te worden verkocht.
Geen morele schade voor rechtspersoon vertalingsdiensten
Hof van Beroep Gent 2 oktober 2014, IEFbe 1018 (Wolters Kluwer Belgium NV tegen Ann De Winne & CO BVBA)Uitspraak aangebracht door Carina Gommers en Carl De Meyer, Hoyng Monegier LLP. Wolters Kluwer is uitgever van o.a. het Sociaal Zakboekje, Ann De Winne heeft de Franse vertaling hiervoor verzorgd. Een onbetaalde rekening inzake auteursrechten, die kort na dagvaarding in eerste aanleg werd betaald, en het staken van de vertalingsdiensten is voorwerp van geschil. Nu wordt hervorming gevraagd en herleiden van de schadevergoeding tot een redelijk bedrag dat overeenstemt met een 6 maanden opzegtermijn. De inkomensschade wordt bevestigd, de vervangende opzeggingsvergoeding is deels gegrond en de morele schadevergoedingsvordering is ongegrond. Geen bewijs dat de rechtspersoon morele schade heeft geleden.
2.2. De vordering van geïntimeerde bestaat uit volgende drie onderdelen.
(1) inkomensschade
De overeenkomst werd opgezegd op 10 juni 2009. Uit de stukken blijkt dat er inderdaad reeds zeer concrete afspraken gemaakt waren rond de vertaling van het Sociaal Zakboekje 2009/2 in juli-augustus 2009 en dat geïntimeerde ook haar vakantie gepland had in functie van deze vertaling. Deze afspraken waren weliswaar gemaakt met de medewerksters van prof. dr. W. Van Eeckhoutte, doch dit was kennelijk gebruikelijk. (...) Ze mocht er terdege van uitgaan dat ze de vertaling van hat Sociaal Zakboekje 2009/2 voor haar rekening zou nemen en dat ze dus daaraan verbonden normale inkomsten zou verwerven. Ze had op dat ogenblik allerminst moeten verwachten dat appellante de samenwerking na 26 jaar zou stopzetten. Appellante was ook niet meer in de mogelijkheid op die korte termijn (vlak voor de zomervakantie) in een vervangingsinkomen te voorzien.
(...)
De inkomensschade ingevolge de onmogelijkheid om het Sociaal Zakboekje 2009/2 te vertalen werd door de eerste rechter correct (ex aequo et bono) begroot op het bedrag dat geïntimeerde normaliter had kunnen factureren voor de vertaling van dit Sociaal Zakboekje 2009/2. (...)
(2) vervangende opzeggingsvergoeding
De samenwerking tussen appellante en (de rechtsvoorganger van) geïntimeerde duurde 26 jaar. Dit vertegenwoordigd, zoals de eerste rechter terecht aanhaalt, meer dan de helft van een normale beroepsloopbaan van een natuurlijk persoon.
Anderzijds was de samenwerking wel beperkt tot twee 'opdrachten' per jaar (van telkens een twintigtal pagina's per opdracht) en kan het hof er redelijkerwijze van uitgaan dat geïntimeerde ook voor andere opdrachtgevers/uitgevers werkt (zie ook de uitprint van haar website).
In die omstandigheden kan aan geïntimeerde een vervangende opzeggingsvergoeding worden toegekend ten belope van een half jaar vergeoding, hetzij € 8.579,44. Een periode van zes maanden was voor geïntimeerde voldoende geweest een andere opdrachtgever (voor een gelijkwaardig werk) te vinden.
Dit onderdeel van de vordering van geïntimeerde is slechts deels gegrond.
(3) morele schadevergoeding
Anders dan de eerste rechter is het hof van oordeel dat aan geïntimeerde geen morele schadevergoeding toekomt. Zij bewijst immers niet dat zij - rechtspersoon zijnde - enige morele schade heeft geleden.
Dit onderdeel van de vordering is ongegrond.