IEFBE 3734
18 april 2024
Uitspraak

HvC over auteursrechten in beroepsuitoefening advocaat

 
IEFBE 3733
16 april 2024
Uitspraak

HvC over de bevoegdheid van de stakingsrechter

 
IEFBE 3732
15 april 2024
Uitspraak

HvC over gebruik teken in advertenties van online marktplaats

 
IEFBE 1924

Conclusie AG: Overeenkomst EU-Canadese doorgifte passagiersgegevens kan niet worden gesloten

HvJ EU - CJUE 8 sep 2016, IEFBE 1924; ECLI:EU:C:2016:656 (EU Canada PNR-overeenkomst), https://www.ie-forum.be/artikelen/conclusie-ag-overeenkomst-eu-canadese-doorgifte-passagiersgegevens-kan-niet-worden-gesloten

Conclusie AG HvJ EU 8 september 2016, IT 2130; IEFBE 1924; ECLI:EU:C:2016:656 (EU Canada PNR-overeenkomst) Persoonsgegevens. Terrorisme bestrijding. Privé- en gezinsleven. De EU en Canada zijn in 2010 onderhandelingen gestart over een overeenkomst over de doorgifte en de verwerking van persoonsgegevens van passagiers (PNR-overeenkomst). De overeenkomst moet het mogelijk maken dat PNR-gegevens aan de Canadese autoriteiten worden doorgegeven met het oog op latere doorgifte van gegevens, teneinde terrorisme en andere grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden. Aan het Hof wordt gevraagd of de voorgenomen overeenkomst verenigbaar is met het recht van de Unie, dat de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en de bescherming van persoonsgegevens waarborgt. Volgens de AG kan de tussen de Europese Unie en Canada voorgenomen overeenkomst inzake de doorgifte van persoonsgegevens van passagiers in haar huidige vorm niet worden gesloten. Conclusie AG:

1)      Het besluit van de Raad betreffende de sluiting van de voorgenomen overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het passagiersnamenregister (PNR), ondertekend op 25 juni 2014, moet worden gebaseerd op artikel 16, lid 2, eerste alinea, en artikel 87, lid 2, onder a), VWEU, gelezen in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), v), VWEU.

2)      De voorgenomen overeenkomst is verenigbaar met artikel 16 VWEU en de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, op voorwaarde dat:

 

IEFBE 1917

Conclusie AG: Persoonsgegevens mogen niet na bepaald tijdsbestek geschrapt, geanonimiseerd of ontoegankelijk gemaakt worden

HvJ EU - CJUE 8 sep 2016, IEFBE 1917; ECLI:EU:C:2016:652 (Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricoltura di Lecce tegen Salvatore Manni), https://www.ie-forum.be/artikelen/conclusie-ag-persoonsgegevens-mogen-niet-na-bepaald-tijdsbestek-geschrapt-geanonimiseerd-of-ontoegan

Conclusie AG HvJ EU 8 september 2016, IT 2116; IEFbe 1917; ECLI:EU:C:2016:652; C-398/15 ; (Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricoltura di Lecce tegen Salvatore Manni) Voor de verwijzende Italiaanse rechter (Hof van Cassatie) gaat het om de vraag of er op grond van een ‘recht om vergeten te worden’ gegevens die bij wet aan verweerster zijn toevertrouwd, mogen worden gewist, geanonimiseerd, of na zekere tijd afgeschermd. Hij wijst op het belang van het handelsregister voor de rechtszekerheid. De verwijzende rechter verwijst naar de punten 1 en 3 van het dictum in Google Spain en Google, en merkt op dat de toepassing van het door het HvJ vastgestelde beginsel op situaties als die van de onderhavige zaak niet tot gevolg heeft dat de gegevens uit het openbare register worden gewist, maar juist dat er grenzen worden gesteld aan het gebruik van de uit het openbare register verkregen gegevens door anderen die deze gegevens vervolgens zelf verwerken. Hij vraagt zich echter af of Richtlijn 95/46 een maximale duur aan het aanhouden van gegevens stelt.

Conclusie AG:

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Corte suprema di cassazione te beantwoorden als volgt: „Artikel 2, lid 1, onder d) en j), en artikel 3 van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003, en artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 7, onder c), e) en f), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, dienen in het licht van artikel 7 en artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat in het vennootschapsregister ingeschreven persoonsgegevens na een bepaald tijdsbestek en op verzoek van de betrokken persoon ofwel kunnen worden geschrapt, geanonimiseerd of ontoegankelijk gemaakt, dan wel slechts toegankelijk kunnen zijn voor een beperkte kring van derden die een legitiem belang bij de toegang tot dergelijke gegevens kunnen aantonen.”

IEFBE 1921

Conclusie AG: Wederdoorgifte televisie-uitzendingen binnen het ontvangstgebied door een derde via een internetstream is niet toegestaan

HvJ EU - CJUE 8 sep 2016, IEFBE 1921; ECLI:EU:C:2016:649 (ITV Broadcasting tegen TV Catchup), https://www.ie-forum.be/artikelen/conclusie-ag-wederdoorgifte-televisie-uitzendingen-binnen-het-ontvangstgebied-door-een-derde-via-een

Conclusie AG HvJ EU 8 september 2016, IEFbe 1921; IEF 16229; IT 2128; C-275/15; ECLI:EU:C:2016:649 (ITV Broadcasting tegen TV Catchup) Mediarecht. Telecom. Auteursrecht. Verzoeksters stellen dat het begrip ‘kabel’ in de EU-regelgeving nauwkeuring is omschreven. Het zinsdeel ‘toegang tot de kabel van omroepdiensten’ ziet op het verschaffen van toegang door omroepdiensten tot kabelnetwerken en niet ziet op de uitzondering voor het ontvangstgebied. De verwijzende Court of Appeal of England and Wales legt het HvJEU o.a. de vraag voor of ‘kabel’ een neutraal technologisch begrip is en tevens ziet op internetkabel(live)streams. Conclusie AG:

Artikel 9 van [InfoSoc-Rl] moet aldus worden uitgelegd dat niet binnen de werkingssfeer van die bepaling valt een regeling die de wederdoorgifte van uitzendingen via de kabel zonder de toestemming van de houders van auteursrechten toestaat indien die wederdoorgifte simultaan gebeurt en beperkt is tot de gebieden waarvoor de uitzendingen waren bestemd, ongeacht of de wederdoorgifte betrekking heeft op uitzendingen op zenders waarop bepaalde openbaredienstverplichtingen rusten.
IEFBE 1922

Vraag aan HvJ EU: Mag een merkinbreukvordering worden afgewezen vanwege te kwader trouw, nog vóór de beoordeling reconventionele nietigheidsvordering?

HvJ EU - CJUE 8 sep 2016, IEFBE 1922; (Raimund tegen Aigner), https://www.ie-forum.be/artikelen/vraag-aan-hvj-eu-mag-een-merkinbreukvordering-worden-afgewezen-vanwege-te-kwader-trouw-nog-v-r-de-be

Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 8 september 2016, C-425/16; IEF 16230; IEFbe 1922 (Raimund) (gov.uk) Merkenrecht.

Verzoeker is sinds 17-05-2005 (‘met voorrang’) houder van het Uniewoordmerk ‘Baucherlwärmer’, een kruidenmengsel dat hij sinds circa 2000 met die naam aanduidt. Ook verweerster handelt in een dergelijk kruidenmengsel dat zij met dezelfde naam aanduidt. Verzoeker heeft een vordering tot staking ingesteld, vernietiging van de waren en publicatie van de uitspraak. Verweerster stelt dat verzoeker het Uniemerk in strijd met de goede zeden en te kwader trouw heeft verworven en stelt dan ook een reconventionele vordering tot nietigverklaring van verzoekers Uniemerk in. Laatstgenoemde procedure wordt geschorst in afwachting van kracht van gewijsde van de uitspraak op verzoekers vordering; in beroep is de schorsing opgeheven zodat die procedure nog aanhangig is. De rechter in eerste aanleg wijst verzoekers vordering af wegens aanvraag te kwader trouw. Het zou verzoeker bekend zijn geweest dat het kruidenmengsel zowel door verweerster als al door haar vader onder die naam werd samengesteld. Die beslissing wordt in beroep bekrachtigd. De zaak ligt nu voor ‘Revision’ bij de verwijzende rechter. Verzoeker stelt dat de lagere rechters de vraag inzake kwade trouw in de inbreukprocedure niet hadden mogen onderzoeken zonder dat de zaken waren gevoegd, respectievelijk zonder in kracht van gewijsde gegane beslissing in de procedure over de reconventionele vordering.

De verwijzende OOS rechter (Oberster Gerichtshof) stelt vast dat kwade trouw bij aanvraag een absolute nietigheidsgrond is die in de inbreukprocedure alleen geldig kan worden aangevoerd wanneer verweerster op grond daarvan een reconventionele vordering instelt. De vraag rijst echter hoe de reconventionele vordering dient te worden behandeld. Volgens de (Duitstalige) doctrine kan het nietigheidsbezwaar in ieder geval pas slagen wanneer het merk in de procedure inzake de reconventionele vordering nietig is verklaard. Het is echter niet duidelijk of de beslissing over de reconventionele vordering al in kracht van gewijsde moet zijn gegaan. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

IEFBE 1919

Uitspraak ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm, bureau Brandeis.

HvJ EU: Bepalen of hyperlink een ‘mededeling aan het publiek’ is aan de hand van winstoogmerk en kennis illegale karakter, bij winstoogmerk wordt kennis van illegale karakter vermoed

HvJ EU - CJUE 8 sep 2016, IEFBE 1919; ECLI:EU:C:2016:644 (GS Media tegen Sanoma c.s.), https://www.ie-forum.be/artikelen/hvj-eu-bepalen-of-hyperlink-een-mededeling-aan-het-publiek-is-aan-de-hand-van-winstoogmerk-en-kennis

HvJ EU 8 september 2016, IEFbe 1919; IEF 16226; IT 2127; ECLI:EU:C:2016:644; C-160/15 (GS Media tegen Sanoma c.s.) Auteursrecht. Citaatrecht. Grondrechten. In oktober 2011 maakt een fotograaf in opdracht van Sanoma, verweerster en uitgever van Playboy, een fotoreportage van Britt Dekker, een zogenaamde ‘BN-er’ die geregeld op een NL commerciële tv-zender te zien is. Dekker heeft verweerster exclusief toestemming gegeven de foto’s in Playboy te publiceren en gedeeltelijk op de website van het blad. Verzoekster is exploitant van de website Geenstijl.nl. Zij ontvangt een anonieme linktip naar een bestand op de site ‘Filefactory’ waarin de betreffende fotoreportage is opgeslagen.

HvJ EU - uit het persbericht - Het plaatsen op een website van een hyperlink naar auteursrechtelijk beschermde werken die zonder toestemming van de auteursrechthebbende zijn gepubliceerd op een andere website, vormt geen „mededeling aan het publiek” wanneer de plaatser van deze link dit doet zonder winstoogmerk en zonder te weten dat de publicatie van deze werken illegaal was. Indien deze hyperlinks daarentegen met winstoogmerk worden verstrekt, moet kennis van het illegale karakter van de publicatie op de andere website worden vermoed.

Artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat, om vast te stellen of het plaatsen, op een website, van hyperlinks naar beschermde werken die zonder toestemming van auteursrechthebbende vrij beschikbaar zijn op een andere website, een "mededeling aan het publiek" vormt in de zin van die bepaling, bepaald moet worden of deze links zijn verstrekt zonder winstoogmerk door een persoon die geen kennis had, of redelijkerwijs geen kennis kon hebben, van het illegale karakter van de publicatie van die werken op die andere website, dan wel of, integendeel, voornoemde links met een dergelijk oogmerk zijn verstrekt, in welk geval deze kennis moet worden vermoed.

IEFBE 1920

Conclusie AG: Richtlijn OHP is beperkt en InfoSocrichtlijn verzet zich niet tegen nationale regeling inzake publiciteit voor tandverzorging

HvJ EU - CJUE 8 sep 2016, IEFBE 1920; ECLI:EU:C:2016:660 (VVT tegen Vanderborght), https://www.ie-forum.be/artikelen/conclusie-ag-richtlijn-ohp-is-beperkt-en-infosocrichtlijn-verzet-zich-niet-tegen-nationale-regeling

Conclusie AG HvJ 8 september 2016, IEFbe 1920; IEF 16228; RB 2776, C-339/15, ECLI:EU:C:2016:660(V.Z.W. tegen Vanderborght) Reclamerecht. Oneerlijke handelspraktijk.  Verzoeker Luc Vanderborght is erkend tandarts en gespecialiseerd in cosmetische en implantaatbehandelingen. Hij wordt ervan verdacht reclame te hebben gemaakt voor zijn praktijk door middel van een reclamezuil ‘van onbescheiden afmeting’ en andere verboden reclamepraktijken te hebben verricht. Al in 2003 heeft het Verbond der Vlaamse Tandartsen (VVT) een klacht tegen verzoeker ingediend wegens zijn reclameactiviteiten. Op grond van een wet uit 1958 mag in België geen reclame voor tandartspraktijken gemaakt worden. Verzoeker stelt dat deze wet in strijd is met Europees recht. De verwijzende Belgische rechter constateert dat de wet van 1958 is ingesteld ter bescherming van de volksgezondheid (met name gericht tegen commerciële klinieken die schreeuwerige reclame maken) en gehandhaafd ook na implementatie van de door verzoeker genoemde richtlijnen. Hij stelt nog wel vragen over de juiste uitleg van Richtlijn 2005/29. Wat betreft richtlijn 2000/31 vraagt hij zich af of mond- en tandverzorging valt onder de definitie van diensten van de informatiemaatschappij.

Conclusie AG:

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) te antwoorden als volgt:

„1) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (,richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) moet aldus worden uitgelegd dat zij op grond van de beperkingen die de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft neergelegd in artikel 3, leden 3 en 8, van die richtlijn niet van toepassing is op een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor tandheelkundige zorg wordt verboden, of een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, waarbij de vereisten van bescheidenheid waaraan het uithangbord van een tandartspraktijk moet voldoen, worden vastgesteld.

2) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (,richtlijn inzake elektronische handel’), en inzonderheid de artikelen 3, lid 1, en 8, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, die verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk verbiedt enige reclame voor hun diensten te maken via internet, aangezien die regeling ertoe strekt de eerbiediging van de beroepsregels te waarborgen en van toepassing is op een op het nationale grondgebied gevestigde dienstverlener.

3) Een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, die verstrekkers van tandheelkundige zorg in het kader van een vrij beroep of een tandartspraktijk verbiedt direct of indirect enige op het publiek gerichte reclame voor hun diensten te maken, vormt een beperking van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 en 56 VWEU.

Deze beperking is gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van de volksgezondheid indien de nationale wettelijke regeling aan de orde in het hoofdgeding dergelijke beroepsbeoefenaren niet verbiedt een eenvoudige en neutrale vermelding te doen opnemen in een telefoongids of in een ander openbaar informatiemedium teneinde aan hun bestaan als beroepsbeoefenaar bekendheid te geven, zoals een vermelding van hun identiteit, de activiteiten die zij mogen uitoefenen, de plaats waar zij deze uitoefenen, hun spreekuren en hun contactgegevens.”

IEFBE 1918

Jugement envoyée par Vincent Wellens, NautaDutilh.

La Cour d'appel a confirmé la décision à rejeter l'opposition de l'enregistrement de la marque Yellow.lu

Luxemburgse jurisrpudentie - Jurisprudence Luxembourg 17 feb 2016, IEFBE 1918; (Yellow Pages contre Yellow.Lu), https://www.ie-forum.be/artikelen/la-cour-d-appel-a-confirm-la-d-cision-rejeter-l-opposition-de-l-enregistrement-de-la-marque-yellow-l

Cour d'appel de Luxembourg 17 février 2016, IEFbe 1918 (Yellow Pages contre Yellow.Lu) Opposition. Marque verbale contre marque semi-figurative. Rejet de la demande d'opposition. Différence conceptuelle. Défaut d'analyse de la similitude des services. La Cour d'appel de Luxembourg a confirmé la décision de l'Office Benelux pour la Propriété Intellectuelle (OBPI) consistant à rejeter l'opposition de l'enregistrement de la marque "Yellow.Lu" ayant un faible degré de ressemblance sur le plan visuel et auditif et une différence conceptuelle certaine avec le signe de l'opposante "Yellow Pages". Selon la Cour d'appel, la marque de l'opposante "Yellow Pages" sera perçue comme un tout, qui renvoie à un concept global alors que la marque "Yellow.Lu" se rapporte uniquement à la couleur jaune. Ces deux marques se rapportent pourtant  toutes deux à des annuaires. Cependant, l'OBPI n'a pas analysé la similitude des produits et services offerts par les deux sociétés, mais uniquement analysé la ressemblance entre les signes. La Cour d'appel justifie cette pratique et indique que si l'OBPI considère que la dissemblance entre les signes est telle, la similitude des produits et services n'a pas à être analysée.

IEFBE 1916

HvJ EU: Koppelverkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software is geen oneerlijke handelspraktijk

HvJ EU - CJUE 7 sep 2016, IEFBE 1916; ECLI:EU:C:2016:633 (Deroo-Blanquart tegen Sony), https://www.ie-forum.be/artikelen/hvj-eu-koppelverkoop-van-een-computer-met-voorge-nstalleerde-software-is-geen-oneerlijke-handelsprak

HvJ EU 7 september 2016, IEFbe 1916; IT 2125; RB 2773; ECLI:EU:C:2016:633; C-310/15 (Deroo-Blanquart tegen Sony) Koppelverkoop. Oneerlijke handelspraktijk. Verzoeker Vincent Deroo-Blanquart koopt in december 2008 een computer met voorgeïnstalleerde software bij verweerster Sony France (nu Sony Europe). Hij vraagt verweerster tevergeefs terugbetaling van de kosten van de meegeleverde software en begint een procedure. Hij stelt dat dit verboden koppelverkoop is, een oneerlijke handelspraktijk. HvJ EU: Een handelspraktijk bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software zonder de mogelijkheid voor de consument om hetzelfde model computer zonder voorgeïnstalleerde software te kopen, vormt als zodanig geen oneerlijke handelspraktijk:

1) Een handelspraktijk bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software zonder de mogelijkheid voor de consument om hetzelfde model computer zonder voorgeïnstalleerde software te kopen, vormt als zodanig geen oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), tenzij een dergelijke praktijk in strijd zou zijn met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot dat product wezenlijk verstoort of kan verstoren, wat aan de nationale rechter toekomt om te beoordelen rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding.

2) In het kader van een gezamenlijk aanbod bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software, vormt het ontbreken van een prijsaanduiding voor elk van de voorgeïnstalleerde softwareprogramma’s geen misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 4, onder a), en artikel 7 van richtlijn 2005/29.

IEFBE 1915

Vraag aan HvJ EU: Interpretatie van een reparatieclausule en het modelrecht

HvJ EU - CJUE , IEFBE 1915; C-397/16 (Acacia), https://www.ie-forum.be/artikelen/vraag-aan-hvj-eu-interpretatie-van-een-reparatieclausule-en-het-modelrecht

Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 2016, C-397/16; IEF 16224; IEFBE 1915 (acacia) Modelrecht. Rechtsbeginselen. Vrij verkeer van goederen. Sluiten de beginselen van het vrije verkeer van goederen (…) de wettelijke interpretatie (die een reparatieclausule bevat die uitsluitend uit replica wielen die esthetisch identiek aan origineel wielen zijn), met het oog op de reparatie van dit samengestelde voortbrengsel en het herstel van zijn oorspronkelijke vorm, uit? Indien de eerste vraag negatief beantwoord wordt, zijn de regels inzake exclusieve industriële rechten met betrekking tot geregistreerde ontwerpen dan in overeenstemming met de wensen van de klant? In het geval dat de tweede vraag ontkennend beantwoord wordt, welke stappen moet een fabrikant van replica wielen nemen om het vrije verkeer van de producten van het beoogde gebruik van reparatie van een complex product en het herstel van zijn oorspronkelijke vorm te verzekeren?

Verweersters Audi en de inmiddels failliete Pneusgarda hebben verzoekster Acacia gedagvaard wegens inbreuk op een aan verweerster toebehorend gemeenschapsmodel (lichtmetalen wielvelgen voor de Audi’s). Verzoekster wordt gesommeerd te stoppen met de invoer, productie of verkoop van replicavelgen of daarvoor reclame te maken. Bij de rechter in eerste aanleg wordt verweerster in het gelijk gesteld, waarna verzoekster (01-07-2015) in beroep gaat bij de verwijzende rechter. Zij stelt dat de door haar geproduceerde wielen vallen onder de definitie van het Reglement VN/ECE waarin onderscheid wordt gemaakt tussen wielen die de voertuigfabrikant monteert en die welke tijdens de levensduur van het voertuig (ter vervanging) worden geplaatst. Zij oppert vragen aan het HvJEU voor te leggen om na te gaan of het recht van de EU zich ertegen verzet dat de overgangsregeling met betrekking tot de “reparatieclausule” van artikel 110 van Vo. 6/2002 aldus wordt uitgelegd dat modellen van replicawielen vallen onder de categorie ‘onderdelen van een samengesteld voortbrengsel’.

Bij de verwijzende ITA rechter (Hof van Beroep Milaan) beroept verzoekster zich nogmaals op de reparatieclausule (zowel in de RL als in de Vo.) waarvoor zij aan alle voorwaarden heeft voldaan. Haar actie is erop gericht de auto zijn oorspronkelijke vorm terug te geven: het model velg is op esthetisch vlak complementair aan het ‘samengestelde’ voortbrengsel dat een auto is. Verweerster stelt dat de vorm van lichtmetalen velgen voor auto’s niet onveranderlijk vastligt ten opzichte van de gehele uiterlijke verschijning van het samengestelde voortbrengsel omdat er keuze mogelijk is uit velgen die op verschillende automodellen kunnen worden geplaatst. Zij stelt dat de reparatieclausule een uitzondering is en een lex specialis is ten opzichte van de regel van bescherming van eigendomsrechten en dat zij dan ook niet zo ruim mag worden uitgelegd dat deze producten daaronder vallen.

De verwijzende rechter stelt vast dat in onderhavige zaak de bewijslast dat de replicavelg op esthetisch vlak al dan niet complementair is aan de auto, op verzoekster dan wel verweerster zal rusten naar gelang dat de overgangsbepaling die voorziet in de reparatieclausule moet worden beschouwd als een norm die een uitzondering bevat op de bescherming van de industriële eigendom of integendeel als de uitdrukking van het algemene beginsel van vrije mededinging op de markt. Voor zover hij weet heeft het HvJEU nog geen uitspraak gedaan over uitleg van artikel 110 van Vo. 6/2002. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

IEFBE 1914

Jugements envoyée par Eric De Gryse, Simont Braun.

Un sorbet "Champagne" interdit dans sa composition spécifique

Brussel - Bruxelles 13 mrt 2016, IEFBE 1914; (Delhaize contre Comité interprofessionel du vin de champagne), https://www.ie-forum.be/artikelen/un-sorbet-champagne-interdit-dans-sa-composition-sp-cifique

Cour d'appel de Bruxelles 13 mars 2014, IEFbe 1914 (Delhaize contre Comité interprofessionel du vin de champagne) Pratiques du marché. Appellations protégées. Étendue de la protection. Réformation partielle. Le président du tribunal de commerce de Bruxelles a récemment jugé que ce sorbet portait atteinte aux droit de l'appellation d'origine contrôlée "Champagne". En conséquence, il a été ordonné de ne plus commercialiser ce sorbet. La cour réforme le jugement entrepris, uniquement en ce qu'il a condamné Delhaize à cesser toute distribution (le vocable: production est volontairement omis) et commercialisation au public d'un sorbet faisant état sur aucune de ses faces du vocable "Champagne" sauf sur l'étiquette légalement obligatoire, imposant au producteur de faire état de la composition de son produit (...)". La cour ordonne à Delhaize à cesser toute distribution commercialisation au public d'un sorbet "Champagne", sous cette dénomination.