RvdJ update december
I Journalist niet verplicht om namen van IT-experts te vermelden
II. Reportagereeks geeft in grote lijnen een realistisch beeld van de toestand in Venezuela
III. Privéleven geschonden, de kans op herkenbaarheid van het slachtoffer partnergeweld is groot
IV. Button op de homepagina verwijst naar recente en relevante gebeurtenis; button is niet stereotyperend of stigmatiserend.
V. Artikel is maatschappelijk relevant en waarheidsgetrouw en loyaal wederhoor is gegeven
RvdJ 10 december 2015 (Deurwaerder en Coppens t/ Belga)
I. Ongegrond. De journalist stelt kritische maar terechte vragen en beschikt over voldoende bronnen en informatie om de inhoud van zijn artikel te staven. Hij biedt voldoende wederwoord en is niet verplicht om zijn bronnen met naam te vermelden. Het artikel schendt de rechten van minderjarige klager niet. De journalist is niet verplicht om de namen van de IT-experts waarnaar hij verwijst, in zijn artikel te vermelden.
RvdJ 12 november 2015 (Handen af van Venezuela tegen VRT en Tuyls)
II. Ongegrond. De reportagereeks geeft in grote lijnen een realistisch beeld van de toestand in Venezuela. Voor- en tegenstanders komen vrij evenwichtig aan bod. De aanpak aan de hand van eigen ervaring en getuigenissen is journalistiek verdedigbaar. De reportagereeks schetst in zes afleveringen een beeld van Venezuela naar aanleiding van twee jaar presidentschap van Nicolás Maduro. De journalist doet dat aan de hand van zes thema’s, die hij overwegend belicht door de ogen van gewone Venezolanen. Op een aantal punten vergelijkt hij de toestand met twintig jaar geleden, toen hij zelf een jaar in Venezuela woonde als uitwisselingsstudent.
RvdJ 15 oktober (X t/ Het Nieuwsblad) en (X² t/ Het Laatste Nieuws)
III. Deels gegrond. Het is gerechtvaardigd om te berichten over een rechtszitting over partnergeweld en het artikel geeft de zitting correct weer. Het privéleven is geschonden, de kans op herkenbaarheid van het slachtoffer is groot.
RvdJ 15 oktober 2015 (Mola t/ HLN.be)
IV. Klacht ongegrond. De button op de homepagina van de website verwijst op een bepaald moment op een waarheidsgetrouwe manier naar de meest recente en meest relevante gebeurtenis in het artikel. De button is niet stereotyperend of stigmatiserend.
RvdJ 15 oktober 2015 (Vanoppen t/ Het Nieuwsblad) en (Vanoppen t/ Het Belang van Limburg)
V. Klacht ongegrond. Het artikel is maatschappelijk relevant en waarheidsgetrouw, er zijn geen redenen om te twijfelen aan het onafhankelijke optreden van de journalist en er is loyaal wederhoor gegeven.
Conclusie AG: artikel 20 Tabaksrichtlijn niet in strijd met EU beginselen
Conclusie AG HvJ EU 23 december 2015, IEFbe 1641; ECLI:EU:C:2015:854 (Pillbox 38)Uit het persbericht. Zie ook IEFbe 1640. In drie parallelle procedures buigt het Hof zich over de centrale vraag "over welke ruimte beschikt de Uniewetgever nog om te waarborgen dat producten onder uniforme voorwaarden in de gehele Unie in de handel kunnen worden gebracht zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het fundamentele doel van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, dat in het primaire recht vast verankerd is?" AG Kokott is van oordeel dat de EU Tabaksrichtlijn 2014 rechtsgeldig is aangenomen. In het bijzonder de uitgebreide standaardisering van verpakkingen, het toekomstige pan-Europese verbod op menthol sigaretten en de speciale regels voor e-Sigaretten. Volgens de AG is artikel 20 Tabaksrichtlijn niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Ook worden de grondrechten van vrijheid van ondernemerschap en eigendom niet door dit artikel geschaad.
Gestelde vragen:
Is artikel 20 van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 20141 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG2 in zijn geheel dan wel op een relevant onderdeel ongeldig, om één of meer van de volgende redenen:
Omdat dit artikel dan wel een relevant onderdeel ervan aan producenten en/of verkopers van elektronische sigaretten een reeks verplichtingen oplegt die het evenredigheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel schenden?
Omdat het, om dezelfde of soortgelijke redenen, niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel en/of op onrechtmatige wijze de mededinging verstoort?
Omdat het niet in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel?
Omdat het inbreuk maakt op de rechten van producenten of verkopers van elektronische sigaretten op grond van de artikelen 16 en/of 17 van het Handvest van de grondrechten?
Conclusie AG: artikel 114 VWEU correcte juridische basis voor Tabaksrichtlijn
Conclusie AG HvJ EU 23 december 2015, IEFbe 1640; ECLI:EU:C:2015:853 (Philip Morris & anderen)Uit het persbericht. Zie ook IEFbe 1641. In drie parallelle procedures buigt het Hof zich over de centrale vraag "over welke ruimte beschikt de Uniewetgever nog om te waarborgen dat producten onder uniforme voorwaarden in de gehele Unie in de handel kunnen worden gebracht zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het fundamentele doel van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, dat in het primaire recht vast verankerd is?" AG Kokott is van oordeel dat de EU Tabaksrichtlijn 2014 rechtsgeldig is aangenomen. In het bijzonder de uitgebreide standaardisering van verpakkingen, het toekomstige pan-Europese verbod op menthol sigaretten en de speciale regels voor e-Sigaretten. Volgens de AG is artikel 114 VWEU een correcte juridisch basis voor de Tabaksrichtlijn 2014 en overschrijdt de Europese wetgever niet haar ruime beleidsvrijheid.
77. In these circumstances, the Union legislature could legitimately assume that rules on the use of menthol and other characterising flavours in tobacco products would soon be adopted at national level if uniform provisions were not introduced at Union level.
78. The reason for the fact, highlighted by some of the parties, that in reality hardly any national rules in this regard had been enacted in the EU Member States for a considerable period of time appears to be that the Commission (51) had prepared for and initiated the legislative procedure for the adoption of the contested directive within the EU at more or less the same time as the WHO Guidelines appeared. (52)
79. Furthermore, the Union legislature could reasonably assume that any national rules to implement the WHO Framework Convention would differ from one Member State to the next and thus lead to the creation of new obstacles to trade in the internal market unless a harmonisation measure was adopted at Union level. Those Guidelines do not stipulate any specific measures for the Parties to the Convention, but accord them extremely broad latitude; in particular, the Guidelines allow them to choose between prohibitions and mere restrictions on the use of flavouring ingredients in tobacco products and only contain examples of such ingredients.
80. Accordingly, the doubts expressed by a number of participating undertakings and by Poland as to the existence of present or future differences between Member States’ laws, regulations and administrative provisions are all unfounded.
86. All in all, it can therefore be stated that it was correct to have recourse to Article 114 TFEU as the legal basis for the prohibition on tobacco products with characterising flavours, in particular menthol cigarettes.
Gestelde vragen:
Is de richtlijn geheel of gedeeltelijk ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is? In het bijzonder geldt:
(a) Met betrekking tot artikel 24, lid 2, van de richtlijn:
(i) wat betreft de uitlegging van deze bepaling, in hoeverre is het lidstaten toegestaan strengere voorschriften aan te nemen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking van tabakswaren; en,
(ii) in het licht van de voorgaande uitlegging, is artikel 24, lid 2, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?
(b) Is artikel 24, lid 3, TPD2, op grond waarvan lidstaten een categorie tabakswaren of aanverwante producten onder bepaalde omstandigheden kunnen verbieden, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?
(c) Zijn de volgende voorschriften ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is:
(i) de voorschriften van hoofdstuk II van titel II TPD2, die betrekking hebben op de verpakking en de etikettering;
(ii) artikel 7 TPD2, voor zover het mentolsigaretten en tabakswaren met een kenmerkend aroma verbiedt;
(iii) artikel 18 TPD2, op grond waarvan lidstaten de grensoverschrijdende verkoop van tabakswaren op afstand kunnen verbieden; en,
(iv) de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2, die aan de Commissie bevoegdheid met betrekking tot emissieniveaus overdragen?
Evenredigheid en grondrechten
Met betrekking tot artikel 13 TPD2:
(a) moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij ware en niet-misleidende beweringen over tabakswaren op de verpakking van het product verbiedt; en,
(b) zo ja, is dit ongeldig, omdat het het evenredigheidbeginsel en/ of artikel 11 van het Handvest van de grondrechten schendt?
Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden:
(a) artikel 7, leden 1 en 7, voor zover het het in de handel brengen van tabakswaren met menthol als kenmerkend aroma alsook het in de handel brengen van tabakswaren die in enige van hun bestanddelen geur- of smaakstoffen bevatten, verbiedt;
(b) de artikelen 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, en 14, voor zover zij allerlei eisen stellen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking; en,
(c) artikel 10, lid 1, sub a en c, voor zover het de eis stelt dat gezondheidswaarschuwingen 65 % van de buitenvoor- en achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking beslaan?
Overdracht/ Implementatie
Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat artikel 290 VWEU wordt geschonden:
(a) artikel 3, leden 2 en 3, met betrekking tot maximumemissieniveaus;
(b) artikel 4, lid 5, met betrekking tot emissiemeetmethoden;
(c) artikel 7, leden 5, 7 en 12, met betrekking tot de regulering van ingrediënten;
(d) de artikelen 9, lid 5, 10, leden 1, sub f, 10, en 3, 11, lid 6, 12, leden 3 en 12, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen;
(e) artikel 20, lid 11, met betrekking tot het verbod op elektronische sigaretten en/ of navulverpakkingen; en/ of,
(f) artikel 15, lid 12, met betrekking tot overeenkomsten over de opslag van gegevens?
Zijn de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2 ongeldig, omdat zij het rechtszekerheidsbeginsel schenden en/ of op ontoelaatbare wijze bevoegdheid overdragen aan externe lichamen die zich niet hoeven te houden aan de procedurele waarborgen waarin het EU-recht voorziet?
Is één of alle van de volgende voorschriften van TPD2 ongeldig, omdat zij artikel 291 VWEU schenden:
(a) artikel 6, lid 1, met betrekking tot rapportageverplichtingen;
(b) artikel 7, leden 2, 3, 4, en 10, met betrekking tot uitvoeringshandelingen betreffende het verbieden van tabakswaren onder bepaalde omstandigheden; en/ of,
(c) de artikelen 9, lid 6, en 10, lid 4, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen?
Subsidiariteit
Is TPD2 en in het bijzonder de artikelen 7, 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, 13, en 14, ongeldig vanwege niet-naleving van het subsidiariteitsbeginsel?
Verzoek Tabacofina tot hervorming uitspraak eerste aanleg ex art. 19 lid 3 afgewezen
Hof van Beroep Antwerpen 2 november 2015, IEFbe 1639 (Torrekens Tobacco en Landewyck tegen Tabacofina en Britisch American Tobacco)Merkenrecht. In een eerdere uitspraak [IEFbe 1240] is Tabacofina bevolen haar, daar inbreukmakend geoordeelde, “B”-pakjes uit het handelsverkeer te halen. Tobacofina vordert hervorming van het bestreden vonnis. Deze vordering wordt afgewezen nu niet alle toepassingsvoorwaarden van de relevante bepaling, artikel 19 lid 3 Ger. W., zijn vervuld.
4.3. De vordering van de appellanten, voor zover gebaseerd op artikel 19, derde lid Ger. W., strekt ertoe het bestreden vonnis te doen hervormen, in de mate waarin hen daarbij het hierboven bedoelde bevel werd gegeven. Zij beogen dat op dit punt opnieuw zou worden geoordeeld in die zin dat dit bevel wordt opgeheven, minstens dat de formulering van het bevel wordt aangepast door beperking ervan tot de pakjes “die aanwezig zijn bij hun rechtstreekse klanten”.
4.4. Die vordering van de appellanten strekt er niet toe, alvorens recht te doen, door de rechter een voorafgaande maatregel te doen bevelen. Er is immers al recht gedaan op het punt hier aan de orde. Het werkelijke voorwerp van de vordering van de appellanten is de hervorming van de door de eerste rechter op dit punt reeds genomen eindbeslissing. De toepassingsvoorwaarden van artikel 19, derde lid Ger. W. zijn bijgevolg niet vervuld. Bovendien kan alleen de rechter die, alvorens recht te doen, een voorafgaande maatregel heeft bevolen om de vordering te onderzoeken of de toestand van partijen voorlopig te regelen, deze maatregel wijzigen.
Vijf termen uit class headings moeten duidelijker volgens gemeenschappelijke mededeling van de merkenbureaus van de EU
Gemeenschappelijke mededeling over de gemeenschappelijke praktijk inzake de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice (v1.2), 28 oktober 2015.
Merkenrecht. De volgende vijf van de 204 benamingen in de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice worden door de merkenbureaus van de Europese Unie aangemerkt als te weinig duidelijk en nauwkeurig om de omvang van de bescherming die ze zouden geven te beschrijven en kunnen dientengevolge niet zonder nadere toelichting worden aanvaard:
• Kl. 7 – Machines en werktuigmachines
• Kl. 37 – Reparaties
• Kl. 37 – Installatiewerkzaamheden
• Kl. 40 – Behandeling van materialen
• Kl. 45 – Persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen
Hieronder wordt voor elk van de vijf algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice aangegeven waarom ze niet duidelijk en nauwkeurig zijn.
• Kl. 7 – Machines en werktuigmachines – Gelet op de noodzaak van duidelijkheid en nauwkeurigheid, geeft de term “machines” niet duidelijk aan welke machines ertoe behoren. Machines kunnen zeer uiteenlopende kenmerken en/of gebruiksdoelen hebben; voor de productie en/of het gebruik ervan kunnen zeer uiteenlopende technische capaciteiten en knowhow 5/6 noodzakelijk zijn, ze kunnen verschillende consumenten als doelgroep hebben, via verschillende verkoopkanalen worden verkocht, en bijgevolg op verschillende marktsectoren betrekking hebben.
• Kl. 37 – Reparaties – Gelet op de noodzaak van duidelijkheid en nauwkeurigheid, geeft deze term geen duidelijke indicatie van de geleverde diensten. Er wordt immers alleen aangegeven dat het gaat om reparatiewerk, niet wat er gerepareerd moet worden. Aangezien de te repareren waren verschillende kenmerken kunnen hebben, zullen de reparatiediensten worden verricht door reparateurs met uiteenlopende technische capaciteiten en knowhow en kunnen ze betrekking hebben op verschillende marktsectoren.
• Kl. 37 – Installatiewerkzaamheden – Gelet op de noodzaak van duidelijkheid en nauwkeurigheid, geeft deze term geen duidelijke indicatie van de geleverde diensten. Er wordt immers alleen aangegeven dat het gaat om installatiewerkzaamheden, niet wat er geïnstalleerd moet worden. Aangezien de te installeren producten verschillende kenmerken kunnen hebben, zullen de installatiewerkzaamheden worden uitgevoerd door installateurs met uiteenlopende technische capaciteiten en knowhow en kunnen ze betrekking hebben op verschillende marktsectoren.
• Kl. 40 – Behandeling van materialen – Gelet op de noodzaak van duidelijkheid en nauwkeurigheid, geeft deze term geen duidelijke indicatie van de geleverde diensten. De aard van de behandeling is onduidelijk, evenals de materialen die behandeld moeten worden. De diensten omvatten een brede reeks bewerkingen, uitgevoerd door verschillende dienstverleners, van materialen met uiteenlopende kenmerken, waarvoor zeer uiteenlopende technische capaciteiten en knowhow noodzakelijk zijn en die op verschillende marktsectoren betrekking kunnen hebben.
• Kl. 45 – Persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen – Gelet op de noodzaak van duidelijkheid en nauwkeurigheid, geeft deze term geen duidelijke indicatie van de geleverde diensten. De diensten omvatten een brede reeks activiteiten die worden uitgevoerd door verschillende dienstverleners, waarvoor zeer uiteenlopende vaardigheden en knowhow noodzakelijk zijn en die op verschillende marktsectoren betrekking kunnen hebben.
Hervormingen Europees merkenrecht een feit
Uit het persbericht (Novagraaf): Het Europees Parlement heeft op 15 december jongstleden ingestemd met belangrijke hervormingen in het Europees merkenrecht. Dit betekent dat de komst van een nieuwe merkenrichtlijn en een gewijzigde merkenverordening vast zijn komen te staan. Naar verwachting wordt het pakket aan wijzigingen op 24 december 2015 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De nieuwe merkenrichtlijn en de gewijzigde merkenverordening zullen respectievelijk 20 dagen en 90 dagen daarna in werking treden. (...)
Hieronder volgt een toelichting op de belangrijkste gevolgen van de hervormingen.
Nieuwe merkenrichtlijn – gevolgen voor het Benelux merkenrecht
De nieuwe merkenrichtlijn dient binnen drie jaar te worden geïmplementeerd in de nationale merkenwetgeving van lidstaten. In de Benelux betekent dit dat als gevolg van de nieuwe richtlijn het Benelux Verdrag voor de Intellectuele Eigendom (‘BVIE’) ten aanzien van het merkenrecht zal worden aangepast.
• Mogelijk gewijzigd taksesysteem
Thans geldt dat voor een Benelux-depot in één tot drie klasse(n) dezelfde takse gerekend wordt (‘drie klassen voor de prijs van één’). Dit heeft geleid tot een merkenregister dat is volgelopen met merken die niet gebruikt worden voor alle klassen waarin het merk geregistreerd is, hetgeen gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van merken en betrouwbaarheid van het merkenregister. Om dit probleem op te lossen geeft de nieuwe merkenrichtlijn de lidstaten de mogelijkheid om een takse te gaan rekenen per klasse (‘een takse per klasse’). De verwachting is dat verschillende EU lidstaten, waaronder de Benelux, deze mogelijkheid zullen overnemen in de nationale merkenwetgeving.
• Administratieve verval- en nietigheidsprocedure
Nationale merkenbureaus worden verplicht binnen zeven jaar na inwerkingtreding van de nieuwe merkenrichtlijn een administratieve procedure tot vervallen- en nietigverklaring van merkregistraties aan te bieden. Thans zijn merkhouders genoodzaakt een juridische procedure te starten om een vervallen- en nietigverklaring van merkregistraties te vorderen. Verwacht wordt dat de administratieve procedure in de Benelux (veel) sneller zal zijn ingevoerd dan de maximale termijn van zeven jaar.
Gewijzigde merkenverordening
De gewijzigde merkenverordening ziet op het Uniemerk (thans nog ‘Gemeenschapsmerk’) en treedt (grotendeels) direct in werking. Merkhouders van Uniemerken zullen derhalve vanaf de inwerkingtreding reeds te maken (kunnen) hebben met de gewijzigde verordening.
Twee punten zijn met name van belang voor Uniemerkhouders:
• Gewijzigd taksesysteem
Na inwerkingtreding van de gewijzigde merkenverordening zal voor Uniemerken een takse betaald dienen te worden per klasse (‘één takse per klasse’). Dit zal eveneens komen te gelden voor vernieuwing van bestaande Uniemerkregistraties.
• Mogelijkheid tot indienen verklaring tot behoud van brede bescherming merk
Bij het deponeren van een Uniemerk dient de merkhouder middels een omschrijving aan te geven voor welke waren en/of diensten hij het merk wenst te (gaan) gebruiken. Tot medio 2012 gold ten aanzien van het Uniemerk dat wanneer een merkhouder koos voor de algemene klasseomschrijving, de merkregistratie alles dekte wat in de desbetreffende klasse kon vallen, het zogeheten ‘class-heading-covers-all’-principe. Hieraan kwam een einde door het IP Translator-arrest waarin het Europese Hof van Justitie uiteen zette dat het verplicht is om bij depot zorg te dragen voor een duidelijke en nauwkeurige omschrijving van de waren en diensten. De beschermingsomvang van een na 22 juni 2012 gedeponeerd Uniemerk is hierdoor beperkt tot datgeen wat bij registratie duidelijk en nauwkeurig is omschreven, het ‘means-what-it-says’-principe.
Hierdoor kunnen houders van Uniemerken in feite minder beschermd zijn dan bij registratie door de merkhouder was beoogd. Vandaar dat de mogelijkheid is gecreëerd voor houders van Uniemerken die voor 22 juni 2012 zijn gedeponeerd en de algemene klasseomschrijving hebben gebruikt om, binnen zes maanden na inwerkingtreding van de gewijzigde merkenverordening, te verklaren dat zij “(…) op de datum van indiening het voornemen hadden bescherming aan te vragen voor nog andere waren of diensten dan die welke onder de letterlijke betekenis van de klasseomschrijving vallen (…)’. Oftewel: houders kunnen door middel van het indienen van de verklaring bewerkstelligen dat de registratie ook waren en diensten dekt die niet vallen onder de letterlijke betekenis van de klasseomschrijving. Hiervoor geldt wel het vereiste dat die waren en diensten in de zogenaamde alfabetische lijst voorkomen: een door merkenautoriteiten gehanteerde lijst met per klasse ingedeelde waren en diensten.
Indien een merkhouder niet van deze mogelijkheid gebruik maakt zal de beschermingsomvang van het merk, na het verstrijken van de zes maanden-termijn, beperkt zijn tot wat letterlijk binnen de betekenis van de gebruikte klasseomschrijving valt.
Vereiste ‘voor grafische voorstelling vatbaar’ komt te vervallen
Tot slot is van belang dat zowel in de nieuwe merkenrichtlijn als in de gewijzigde merkenverordening het vereiste ‘voor grafische voorstelling vatbaar’ komt te vervallen. Dit maakt het mogelijk om een niet-zichtbaar teken zoals een geur of klank te registeren, mits het teken omschreven kan worden op precieze en duidelijke wijze en het teken onderscheidend vermogen bezit voor de waren en/of diensten waarvoor het teken wordt geregistreerd.
Europees Parlement vraagt om duidelijke beperking van octrooien op plantmateriaal
The European Parliament (...) having regard to the decision of the Enlarged Board of Appeal of the European Patent Office (EPO) of 25 March 2015 in Cases G2/12 (on tomatoes) and G2/13 (on broccoli), [red. IEFbe 1281] (...):
1. Expresses its concern that the recent decision of the Enlarged Board of Appeal of the EPO on Cases G2/12 (tomatoes) and G2/13 (broccoli) could lead to more patents being granted by the EPO in respect of natural traits introduced into new varieties by means of essentially biological processes such as crossing and selection;
2. Calls on the Commission, as a matter of urgency, to clarify the scope and interpretation of Directive 98/44/EC, and in particular Articles 4, 12(3)(b) and 13(3)(b) thereof, in order to ensure legal clarity regarding the prohibition of the patentability of products obtained from essentially biological processes, and to clarify that breeding with biological material falling under the scope of a patent is permitted;
3. Calls on the Commission to communicate its forthcoming clarification regarding the patentability of products obtained from essentially biological processes to the EPO so that it can be used as a supplementary means of interpretation;
4. Calls on the Commission and the Member States to ensure that the Union will safeguard guaranteed access to, and use of, material obtained from essentially biological processes for plant breeding, in order – where applicable – not to interfere with practices guaranteeing breeders’ exemption;
5. Calls on the Commission to pursue the exclusion from patentability of essentially biological processes in the context of multilateral patent law harmonisation discussions;
6. Calls on the Commission to report on the development and implications of patent law in the field of biotechnology and genetic engineering, as required in Article 16(c) of Directive 98/44/EC and as requested by Parliament in its resolution of 10 May 2012 on the patenting of essential biological processes;
7. Instructs its President to forward this resolution to the Council, the Commission and the European Patent Office.
Wijzigingen marktpraktijken en consumentenbescherming (Boek VI WER)
Bijdrage aangebracht door Maarten De Man, Eubelius. De wet van 26 oktober 2015 houdende wijziging van het Wetboek van economisch recht en houdende diverse andere wijzigingsbepalingen heeft onder meer een aantal wijzigingen doorgevoerd in Boek VI "Marktpraktijken en consumentenbescherming" van het Wetboek van economisch recht ("WER"). Het betreft onder andere de regels over etikettering, aankondiging van prijsvermindering, betaling (van een voorschot) wanneer een overeenkomst wordt gesloten buiten de onderneming van de verkoper en ongewenste communicatie.
Lees verder
Belgische justitie kan rechtstreeks informatie opvragen van Amerikaanse techreuzen
Hof van Cassatie 1 december 2015, IEFbe 1609 (Yahoo!)Via time.lex: In een acht jaar aanslepend dispuut tussen de Belgische justitie en het Amerikaans internetbedrijf Yahoo! heeft het Hof van Cassatie definitief geoordeeld dat het Belgische gerecht rechtstreeks bij Yahoo! mocht aankloppen voor identificatiegegevens in het kader van een onderzoek. De Belgische magistraten moesten dus niet de omslachtige weg van de internationale rechtshulpverzoeken volgen en konden zich terecht beroepen op de bevoegdheden vervat in het Belgisch recht.
(...deze bijdrage is volledig na te lezen op time.lex...) Het arrest van het Hof van Cassatie bevestigt nu dus definitief dat de Belgische justitie, gebruik makend van artikel 46bis Sv., rechtstreeks een vordering tot medewerking kan richten aan Amerikaanse internetondernemingen die zich met hun communicatiediensten uitdrukkelijk tot de Belgische consument wenden. Daar nagenoeg alle grote spelers een specifiek aanbod voor Belgische consumenten hebben, betekent dit op het eerste zicht een sterk wapen voor het Belgische gerecht in de strijd tegen criminaliteit die almaar meer een digitaal luik krijgt. De vraag blijft evenwel in welke mate men ook effectief een dergelijke vordering zal kunnen afdwingen nu deze bedrijven niet allemaal lokale verankering hebben. Bovendien kunnen deze bedrijven zich relatief gemakkelijk aan deze medewerkingsplicht onttrekken door zich niet meer uitdrukkelijk tot de Belgische markt te richten.
Annulation des marques Télépolice à défaut de reconnaissance en Belgique de la personnalité juridique du déposant
Cour de Cassation 16 novembre 2015, IEFbe 1634 (Télépolice)
Resumé par Eléonore Waterkeyn et Laura de Jong, Van Bael & Bellis. Le 16 novembre 2015 la Cour de cassation a rejeté le pourvoi intenté par AGMD, FTW et T.L.G contre l’arrêt rendu le 18 février 2014 par la Cour d’appel de Liège [IEFbe 820]. FTW (une société de droit américain dont le siège est établi aux Etats-Unis) prétend être titulaire des marques Benelux « Télépolice » et « Télépolice-Vision » ainsi que du brevet d’invention BE1018126A5 portant sur un système d’alarme. L’arrêt précité de la Cour d’appel avait déclaré nuls ces marques et brevet dont FTW revendiquait la propriété intellectuelle. La Cour d’appel avait également ordonné à l’Office Benelux de la propriété intellectuelle la radiation du dépôt et de l’enregistrement de ces marques au motif qu’elles avaient été déposées par une entité dépourvue d’existence juridique.
La Cour d’appel a en effet rappelé que seules les sociétés dotées d’une personnalité juridique peuvent être titulaires d’une marque ou d’un brevet ainsi que des droits qui s’y rattachent. La Cour d’appel a estimé que FTW, bien que constituée dans l’Etat du Delaware selon les règles y applicables, ne pouvait être considérée comme y étant établie et y développant effectivement une quelconque activité de sorte que l’application du droit de cet Etat lui conférant la personnalité juridique devait être rejetée. La Cour d’appel a considéré qu’étant donné que FTW développait l’essentiel de son activité économique en Belgique, le droit belge était applicable. Celui-ci ne reconnaît pas la personnalité juridique aux sociétés de droit commun. La Cour de cassation a donné raison à la Cour d’appel en soulignant qu’il n’est pas suffisant pour une société d’avoir été constituée sur le territoire d’un Etat tiers pour que le droit de cet Etat lui soit applicable.