DOSSIERS
Alle dossiers

Reclamerecht - Droit de la publicité  

IEFBE 1432

Vraag over reclameverbod met nationale uitzondering voor door apothekergeproduceerde wierookcapsules

Prejudiciële vraag HvJ EU 16 april 2015, IEFbe 1432; zaak C-276/15 (Hecht-Pharma tegen Hohenzollern Apotheke)
Geneesmiddel. Voedingssupplement. Reclamerecht. Verzoekster verkoopt in DUI wierookcapsules als voedingssupplement. Verweerster (Hohenzollern Apotheke, eigenaar Winfried Ertelt) produceert en verkoopt wierookcapsules (onder een andere naam) als geneesmiddel zonder te beschikken over een vergunning voor het in de handel brengen ervan. Hij heeft reclame voor het product gemaakt in een brochure. Verzoekster stelt dat dit in strijd is met het verbod op reclame voor niet toegelaten geneesmiddelen en vordert dat verweerster wordt veroordeeld tot het staken van de verkoop. Verweerster stelt echter dat het reclameverbod hier niet van toepassing omdat dit verbod gekoppeld zou zijn aan de vergunningplicht van het betreffende product. Voor wierookcapsules is geen vergunning nodig. De rechter wijst de vordering af en ook in hoger beroep wordt het verzoek niet gehonoreerd. De rechter is het met verweerster eens dat, zoals ook uit de DUI regelgeving duidelijk zou blijken, het reclameverbod hier niet van toepassing is. De zaak ligt nu voor in Revision bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof) zal eerst de vraag moeten beantwoorden of voor het geneesmiddel al dan niet een vergunning in de zin van de geneesmiddelenwetgeving vereist is. Hij gaat ervan uit dat de capsules voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor een geneesmiddel. Hij wijst verzoeksters betoog af dat Unierechtconforme uitleg van de regelgeving gebiedt het reclameverbod uit te breiden tot alle geneesmiddelen waarvoor door de overheid geen vergunning is afgegeven. Hij moet echter wel rekening houden met RL 2001/83 waarmee het gebied van geneesmiddelenreclame volledig is geharmoniseerd. In casu is onbetwist dat verweerder de wierookcapsules in overeenstemming met de DUI regelgeving produceert. Het betreft een geneesmiddel dat frequent door (tand-)artsen wordt voorgeschreven en dat in de apotheek op voorraad wordt klaargemaakt (zogenaamd ‘Defekturarzeneimittel’ . Aangezien geen sprake is van uitdrukkelijke uitsluiting van de toepasselijkheid van RL 2001/83 moet getoetst worden aan artikel 3, punten 1 en 2 of de DUI regelgeving verenigbaar is met de RL. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Staat artikel 3, punten 1 en 2, van richtlijn 2001/83/EG in de weg aan een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, van het Gesetz über den Verkehr mit Arzneimitteln (Duitse wet op de handel in geneesmiddelen; hierna: „AMG”), volgens welke voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande
exploitatievergunning van de apotheek?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2. Geldt dat ook wanneer een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, AMG aldus wordt uitgelegd dat voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande exploitatievergunning van de apotheek, mits het geneesmiddel op medisch recept, dat niet noodzakelijkerwijs reeds vóór de bereiding hoeft te worden overgelegd, telkens voor een bepaalde patiënt wordt verstrekt dan wel in de apotheek overeenkomstig de aanwijzingen van de farmacopee wordt bereid en voor rechtstreekse verstrekking aan patiënten is bestemd?
IEFBE 1428

Voedingsclaim „natriumarm-zoutarm” is verboden voor natuurlijk mineraalwater

Conclusie AG 9 juli 2015, IEFbe 1428; C‑157/14; ECLI:EU:C:2015:460 (Neptune Distribution tegen Ministre de l’Économie et des Finances)
Voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen – Natuurlijk mineraalwater – Berekeningsbasis voor de ‚overeenkomstige waarde voor zout’ van het natrium in een levensmiddel – Inaanmerkingneming van enkel de hoeveelheid natriumchloride (tafelzout) of van het totale natriumgehalte – Richtlijnen 2000/13/EG en 2009/54/EG – Etikettering van en reclame voor levensmiddelen – Verkoop van natuurlijk mineraalwater – Verbod van de vermelding van een laag zoutgehalte. Conclusie:

1)      De bepaling van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, die betrekking heeft op de voorwaarden voor de toelating van de voedingsclaim „natriumarm/zoutarm” is niet van toepassing op natuurlijk mineraalwater. Deze bijlage verbiedt daarentegen uitdrukkelijk het gebruik van de claim „zeer laag natriumgehalte/zoutgehalte” voor natuurlijk mineraalwater.

2)      Artikel 9, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater alsmede bijlage III bij deze richtlijn, zijn geldig.

Gestelde vraag:

1)      Bestaat de berekeningsbasis voor de met het natriumgehalte in een bepaald levensmiddel ‚overeenkomstige waarde voor zout’, in de zin van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1924/2006, alleen uit de hoeveelheid natrium die – in verbinding met chloride-ionen – natriumchloride of tafelzout vormt, dan wel uit het totale gehalte aan natrium, in al zijn vormen, van het levensmiddel?

2)      Indien dit laatste het geval is, leveren artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/13/EG en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/54/EG, junctis bijlage III bij deze richtlijn, bezien tegen de achtergrond van de door de bijlage bij verordening (EG) nr. 1924/2006 vastgestelde gelijkwaardigheidsverhouding tussen natrium en zout, dan schending op van artikel 6, lid 1, eerste alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, (vrijheid van meningsuiting en van informatie) en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap) van het [Handvest], alsook van artikel 10 [EVRM], door het een distributeur van natuurlijk mineraalwater te verbieden om op zijn etiketten en in zijn reclameboodschappen op enigerlei wijze een vermelding aan te brengen betreffende het – mogelijkerwijs weliswaar juiste – lage zoutgehalte van zijn product, dat echter wel een hoog bicarbonaatgehalte heeft, omdat deze claim de koper kan misleiden over het totale natriumgehalte van dit water?
IEFBE 1420

De aansprakelijkheid van bookingsites voor onrechtmatige reviews

Sofie DE POURCQ, "De aansprakelijkheid van bookingsites voor onrechtmatige reviews", TPR 2014, afl. 3, 1157-1206.
Samenvatting via LegalWorld. Wie een hotel wil boeken, baseert zich vaak op de mening van andere reizigers. Die meningen zijn zowel terug te vinden op bookingsites als op specifieke websites die louter dienen om reviews over verschillende hotels te verzamelen (hierna verwijst de term 'bookingsite' naar beide soorten websites). Dankzij die reviews is het voor de reizigers niet alleen eenvoudiger om een hotelkeuze te maken, maar worden ze ook enigszins beschermd tegen mogelijke negatieve ervaringen.

Soms verschijnen er echter onrechtmatige reviews op dergelijke websites. In dat geval bestaat de kans dat de uitbater van het beoordeelde hotel de uitbater van de bookingsite daarvoor aansprakelijk wil stellen. In deze bijdrage wordt besproken of de uitbaters van bookingsites in die hypothese de aansprakelijkheidsvrijstelling van de Richtlijn Elektronische Handel kunnen genieten. Om het antwoord op deze vraag te formuleren werd een rechtsvergelijkende studie van het Belgische, Nederlandse, Franse en Duitse recht uitgevoerd.

Kwalificatie als hostprovider?
De Richtlijn Elektronische Handel creëert onder meer een aansprakelijkheidsvrijstelling voor hostproviders. Aangezien de definitie van het begrip 'hostprovider' ruim en evolutief wordt geïnterpreteerd, lijken uitbaters van bookingsites als hostprovider te kunnen worden gekwalificeerd. Zowel het Hof van Justitie als het Belgische Hof van Cassatie hebben echter benadrukt dat een hostprovider een passieve rol moet vervullen en dus geen kennis of controle mag hebben over de informatie die wordt opgeslagen. Deze bijkomende vereiste creëert mogelijk problemen voor uitbaters van bookingsites die een controle uitvoeren van de reviews. Het is namelijk onduidelijk of die uitbaters nog een passieve rol vervullen en bijgevolg als hostprovider kunnen worden beschouwd. Dit leidt tot rechtsonzekerheid.

Voorwaarden aansprakelijkheidsvrijstelling en mogelijke rechterlijke maatregelen
De aansprakelijkheidsvrijstelling is onderworpen aan enkele voorwaarden. Bij de invulling en de toepassing van die voorwaarden kunnen echter moeilijkheden ontstaan. Daarnaast kan de rechter aan een hostprovider die de aansprakelijkheidsvrijstelling geniet, maatregelen opleggen om toekomstige inbreuken te voorkomen. Het is echter niet volledig duidelijk welke maatregelen toegestaan zijn. De maatregelen mogen immers enkel tot een specifieke en niet tot een algemene toezichtsverplichting leiden. De Richtlijn Elektronische Handel definieert die begrippen evenwel niet.

Het was de doelstelling van de Richtlijn Elektronische Handel om bij de tussenpersonen die in het internetverkeer optreden de rechtsonzekerheid over hun eventuele aansprakelijkheid voor onrechtmatige inhoud die afkomstig is van internetgebruikers, weg te nemen. We stellen echter vast dat er nog steeds rechtsonzekerheid bestaat. De Richtlijn Elektronische Handel verdient dan ook een negatieve beoordeling.

Lees meer

IEFBE 1399

Aftelklok is geen reclamebumper

VRM 11 mei 2015, IEFbe 1399 (Aftelklok reclamebumper Komen Eten)
Mediarecht. Tijdens de onderzochte periode wordt omstreeks 17u40, net het programma ‘Komen Eten’, een eerste keer een beeldvullende reclamebumper getoond die slechts 1,5 seconde duurt. De reclamebumper bevat geen vermelding “Reclame” en is louter visueel (er is geen akoestische afbakening, bijvoorbeeld door een jingle of een stilte). Na deze reclamebumper volgen twee reclamespots die worden omkaderd door een rand waarin een aftelklok  en de programma-aankondiging “zo meteen Smakelijk!” te zien is. Na de laatste reclamespot wordt geen eindbumper getoond: het programa ‘Smakelijk’ begint onmiddellijk na de omkaderde reclamespot.

De VRM meent dat er onvoldoende onderscheid is tussen reclame en de rest van de programmatie doordat de beginbumper telkens 1,5 seconde beeldvullend en zonder de tekst “reclame” in beeld wordt gebracht, er geen akoestische scheiding bestaat tussen de redactionele inhoud en het reclameblok en er daarenboven geen eindbumper te zien is.

Dit is ook het geval voor het gebruik van een aftelklok met programma-aankondiging zonder meer. Deze door VIER gehanteerde aftelklok kan niet worden gelijkgeschakeld met een reclamebumper. Dergelijke aftelklok, met enkel de vermelding van een volgend programma, kan immers evenzeer tussen twee gewone programma’s worden geplaatst en geeft op zich niet aan dat het om reclame gaat die van redactionele inhoud moet worden onderscheiden.

De VRM besluit VIER een administratieve geldboete op te leggen van 2.500 euro voor het hanteren van te korte beginbumpers bij reclameblokken. Bij het bepalen van de sanctie voor het gebruik van de aftelklok, houdt de VRM er rekening mee dat deze werkwijze nog niet eerder is getoetst aan artikel 79, § 1, van het Mediadecreet. Een waarschuwing is in dit geval een gepaste sanctie.
IEFBE 1391

Natuurlijk mineraalwater met kenmerken van dat water

HvJ EU 24 juni 2015, IEFbe 1391; ECLI:EU:C:2015:414 Zaak C‑207/14 (Hotel Sava Rogaška tegen Republika Slovenija)
Etikettering. Reclame. Handelsmerk. Herkomstaanduiding. Zie eerder: IEF 1297. Antwoord: Het begrip „natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG (...) moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op natuurlijk mineraalwater gewonnen uit een of meer natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten dat eenzelfde watervlak of eenzelfde onderaardse laag tot oorsprong heeft, voor zover de kenmerken van dat water volgens de in bijlage I bij die richtlijn vermelde criteria bij al die natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten identiek zijn en constant blijven binnen natuurlijke schommelingen.

IEFBE 1347

Lucky4All kansspel misleidend wegens gebrek aan controle en transparantie

Rechtbank van Koophandel afdeling Antwerpen 7 oktober 2014, IEFbe 1347 (Nationale Loterij tegen A en K en Nationale Loterij tegen TRF)
Uitspraak ingezonden door Ruben Peeters, Ruben Peeters BV BVBA. Oneerlijke marktpraktijk. Merkenrecht. De Nationale Loterij (hierna: NL) komt op tegen A en K, en de door hen opgerichte VZW The Right Frequency, die het 'Lucky4All-systeem' (L4A-systeem) bedenken en uitvoeren. Het L4A-systeem is een platform dat groepsdeelname aan de Lotto mogelijk maakt, wat de kansen op winst zou doen verhogen. De Nationale Loterij vordert de staking van het L4A-systeem (misleidende en oneerlijke marktpraktijk, piramidespel, schending Loterijwet), dienaangaande commerciele uitingen (misleidende en oneerlijke marktpraktijk, gebruik van vergelijkbaar formulier, vergelijkende reclame), merkenrechtelijke inbreuk (gebruik teken 'LOTTO' en 'NATIONALE LOTERIJ' en verbod instandhouden van het beeldmerk Lucky4ALL), schending van de transparantieplicht, en vordert een rectificerende publicatie. De stakingsrechter oordeelt dat hij geen bevoegdheid heeft ten aanzien van declaratoire uitspraak  of instandhoudingsverbod. Verder geen inbreuk op Benelux beeldmerk met verbale elementen. Ook geen sprake van inbreuk op de loterijwetgeving of een verboden piramidesysteem, noch van vergelijkende reclame. Wel sprake van misleidende marktpraktijken wegens gebrek aan controle en transparantie, schending transparantieplicht in KBO, en toewijzing publicatiebevel.

IV. TOELAATBAARHEID
IV.A Belang in hoofde van NL

Belang in de procesrechtelijke zin is ieder voordeel, materieel of moreel dat de eisende partij uit zijn vordering wil halen. Concreet wordt het belang in vraag gesteld omtrent de stakingseisen met als basis een vermeend loterijmisdrijf, vermeend verboden piramidespel, misleidende commerciële uitingen en transparantieverplichtingen. Iedere partij die beweert rechten te hebben en een procedure instelt om deze rechten uit te oefenen of af te dwingen, heeft per definitie het door artikel 17 Ger. Wb. vereiste belang.[...]

IV.B Voorwerp van tegeneis strekkende tot een declaratoire uitspraak

Het behoort niet tot de bevoegdheid van de stakingsrechter om een declaratoire uitspraak te wijzen.

IV.C Vordering tot het staken van het instandhouden van een merkinschrijving

De stakingsrechter is niet bevoegd op hoofdvordering de nietigverklaring van een merk uit te spreken. Door de staking te vragen van het "instandhouding van de merkinschrijving" wordt een oneigenlijk gebruik gemaakt van de stakingsprocedure. [...]


V. SAMENHANG

VI. BEOORDELING
VI.A. Positie van de VZW TRF
VI.B. Het L4A-systeem

1 Inleidend
2 Strafrechtelijke inbreuk op de wetgeving inzake loterijen
De schending van de Loterijwet wordt niet aanvaard aangezien de NL onvoldoende naar recht aantoont dat L4A een ander voordeel uit het systeem haalt dan de winst die gegenereerd wordt door de aangekochte loten. Dat bepaalde personen meer zouden ontvangen dan andere (gezien de eigen wijze van verdeling van de lotto¬ opbrengsten), heeft geen invloed op .de toepassing van artikel 37 Loterijwet. De te verdelen gelden zijn deze die bekomen worden uit "de deelname aan de verrichting".
3 Verboden piramidesysteem
Overeenkomstig artikel 91, 14° WMPC (artikel Vl.100 , 14° WER) worden de volgende misleidende handelspraktijken onder alle omstandigheden als oneerlijk beschouwd: "een piramidesysteem opzetten, beheren of promoten waarbij de consument tegen betaling kans maakt op een vergoeding die eerder voortkomt uit het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van producten". […] Het Hof van Justitie heeft zich gebogen over dit begrip, meer bepaald in haar arrest van 3 april 2014 (C-515/12). Het Hof heeft in een meer-ledige toets aangereikt. […] Er dient een rechtstreekse band te bestaan tussen de door de nieuwe leden verrichte betalingen en de door de bestaande leden ontvangen vergoedingen. Deze rechtstreekse band wordt onvoldoende naar recht bewezen door de NL. [...]
4 Misleidend piramidesysteem
L4A wordt heden op een dergelijke wijze georganiseerd dat er geen afdoende controle bestaat/mogelijk is. […] Dit gebrek aan controle werkt misleiding in de hand aangezien er een gebrek is aan  transparantie omtrent de zogenaamde eerste 4 niveau's die gereserveerd  zijn voor het "systeem". […] Door zich op het veld van de kansspelen te begeven, dient de consument zeer volledig en gedetailleerd geïnformeerd te worden omtrent het systeem op zich. Het minste gebrek aan informatie dient als misleidend te worden beschouwd. Dit is uiterst belangrijk aangezien de consument een keuze zal maken om deel te nemen aan een kansspel op basis van de winsten die hem worden voorgeschoteld.
5 Beweerde instemming van de NL

VI.C. Commerciele uitingen over en voorstelling van het spel L4A

1 Aankleding en vormgeving
De lotto-balletjes maken deel uit van het lotto-spel. Dit spel mag enkel nationaal georganiseerd worden door de NL. Dit houdt echter niet in dat zij een alleenrecht zou hebben verkregen op het woord "lotto" dan wel de "balletjes". L4A toont voldoende naar recht dat het uitzicht van deze balletjes [niet] eigen is aan de zogenaamde Belgische nationale lotto, maar algemeen gebruikt wordt. Het is L4A  dan ook toegelaten om op haar website of communicatie gebruik te maken van het woord "lotto" en/of de balletjes. De eigen lotto-formulieren verschillen voldoende van deze van de NL. [...]
2 Goedkeuring van verschillende officiele instanties en de NL zelf
De aanduiding in verschillende mails en communicatie "als zou het spel effectief de expliciete goedkeuring wegdragen van verschillende officiële instanties, waaronder de Kansspelencommissie, de FOD Economie en de Nationale Loterij zelf' , wordt als inbreukmakend beschouwd aangezien L4A onvoldoende naar recht dergelijke goedkeuring kan aantonen. Het feit dat er communicatie is geweest tussen de vermelde commissies, overheidsdiensten en NL zelf houdt niet in dat er goedkeuring werd gegeven.
3 Unieke wiskundige formule
De beweringen dat (i) iedere week wordt gewonnen en/of (ii) veel geld wordt verdiend en/of dit via (ii) een unieke wiskundige formule, berusten op foutieve/misleidende informatie die de consument tot een besluit over een transactie kan brengen dat hij niet had genomen indien hij correct was geïnformeerd.
4 Vergelijkende reclame
Een essentieel bestanddeel van de vergelijkende reclame betreft de identificatievereiste van een concurrent (cfr. artikel 2 WMPC). Het is net dit element dat niet kan worden teruggevonden in de relatie tussen het L4A-systeem en de door de NL aangeboden dienst. L4A is geen concurrent van het lotto-spel aangeboden door de NL.

VI.D Merkenrechtelijke inbreuk

1 Algemeen
2 Artikel 2.20.1.a BVIE
Eén van de noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van artikel 2.20.1.a. BVIE, meer bepaald gelijkheid tussen merk en teken, is niet aanwezig. [...]
3 Artikel 2.20.1.b BVIE
[...] Op basis van bovenstaande  elementen wordt geoordeeld dat er geen overeenstemming bestaat tussen het beeldmerk "Lotto" en "Nationale Loterij / Loterie Nationale" en het teken "lotto" en '"nationale loterij'  gebruikt door L4A.

VI.E Transparantieplicht

1 Identiteit organisator
Het is pas nadat de consument/speler een besluit heeft genomen omtrent het deelnemen aan het L4A-systeem dat hij in kennis wordt gesteld van de identiteit van de organiserende entiteit. Bij het eigenlijke aanbod om toe te treden tot het systeem heeft de consument/speler niet de vereiste informatie ter beschikking omtrent de organisatoren van het spel. Het gebrek aan transparantie omtrent de identiteitsgegevens wordt inbreukmakend beschouwd […].
2 KBO-wetgeving
De NL bewijst onvoldoende naar recht dat L4A beschouwd dient te worden als een systeem dat "beroepsmatig" wordt georganiseerd. Het gebrek aan transparantie en de misleidende informatie brengen niet met zich mee dat het dient beschouwd te worden als beroepsmatig. Inbreuken op de KBO-wetgeving (Titel 2 Boek III WER) zijn dan ook niet aan de orde.

VII. MAATREGELEN

Een uitlooptermijn van 2 maanden kan niet in overeenstemming worden gebracht met de ernst van de vastgestelde inbreuk. [...] De stelling van verwerende partijen dat zij geen zeggingschap hebben over de inhoud van de site, wordt niet aanvaard. [...]

IEFBE 1329

Prejudiciële vragen over of begrip 'verkoper' van toepassing is op professionele tussenpersoon

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 16 maart 2015, IEFbe 1329, zaak C-149/15 (Wathelet)
Prejudiciële vragen gesteld door Cour d’appel de Liège, België. Verzoekster Sabrina Wathelet koopt in april 2012 voor € 4000 bij verweerster Garage Bietheres & Fils een auto bouwjaar 2004, kilometerstand 164 183. Omdat de garagehouder druk is krijgt zij niet meteen een betalingsbewijs mee. In juli 2012 krijgt verzoekster pech, de auto wordt naar verweersters garage gesleept waar wordt geconstateerd dat de motor defect is. Als verzoekster de auto komt ophalen weigert zij de factuur te ondertekenen omdat zij van mening is dat verweerster aansprakelijk is voor de defecte motor. Zij stelt verweerster vervolgens in november in gebreke, vraagt alsnog een aankoopfactuur en een onderhoudsdossier, en dient tevens een klacht in bij de politie. Bij het ophalen blijkt verzoekster pas dat verweerster de auto niet voor zichzelf maar voor de vorige eigenaar heeft verkocht.

Verweerster bewijst aan de hand van een kwitantie de ontvangen aankoopprijs meteen aan de vorige eigenaar te hebben overhandigd. Zij stelt niet aansprakelijk te zijn voor deze overeenkomst tussen particulieren. Zij heeft verzoekster aangeboden de schade voor € 2000 te herstellen en verzoekster heeft een leenauto gekregen (die echter na twee weken in de berm moest worden achtergelaten wegens een defecte carter). Verweerster weigert de gerepareerde auto mee te geven zolang verzoekster niet betaalt. Zij start in december 2012 een procedure waarin zij betaling van de factuur + rente eist en ook vergoeding van de schade aan de leenauto. Verzoekster vordert op grond van het BEL BW ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de betaalde aankoopprijs + rente. Zij ontkent ooit van een leenauto gebruik te hebben gemaakt. De rechter stelt verweerster gedeeltelijk in het gelijk en verklaart verzoeksters vordering niet ontvankelijk. Verzoekster gaat in beroep.

De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep van Luik) twijfelt er ernstig aan dat verzoekster op het moment van de koop op de hoogte was van het feit dat verweerster slechts als tussenpersoon optrad hetgeen tot gevolg heeft dat verzoekster niet wist dat hier sprake is van een overeenkomst tussen particulieren. Verzoekster, op wie de bewijslast rust, kan geen factuur overleggen aan de hand waarvan zij kan aantonen dat er tussen haar en verweerster een koopovereenkomst is gesloten. Hij besluit de volgende vraag aan het HvJEU voor te leggen:

“Moet het begrip ‘verkoper’ van consumptiegoederen in artikel 1649bis van het Belgische Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij de wet van 1 september 1994 betreffende de bescherming van de consumenten bij verkoop van consumptiegoederen, waarbij Europese richtlijn 1999/44 van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen in Belgisch recht is omgezet, aldus worden uitgelegd dat het niet enkel betrekking heeft op een handelaar die in de hoedanigheid van verkoper de eigendom van een consumptiegoed overdraagt aan een consument, maar ook op een handelaar die optreedt als tussenpersoon voor een niet-professionele verkoper, ongeacht of hij voor zijn tussenkomst een vergoeding ontvangt en ongeacht of hij de kandidaat-koper heeft ingelicht dat de verkoper een particulier is.”

 

IEFBE 1309

Het woord 'NIEUW' zet aan tot consumptie

VRM 12 januari 2015, IEFbe 1309 (VTM en Cote d'Or)
Mediarecht. Sponsorboodschap. Reclame. Tijdens de controle zendt VTM een sponsorboodschap uit voor Côte d’Or. De sponsorboodschap toont het product en de verpakking van het product. Op de verpakking in de spot wordt het woord ‘NIEUW’ vergroot, in duidelijk leesbare letters weergegeven. De decreetgever heeft een onderscheid gemaakt tussen sponsorboodschappen enerzijds en reclameboodschappen anderzijds. Zo mag een sponsorvermelding, in tegenstelling tot een reclameboodschap, geenszins aanzetten tot consumptie. De VRM stelt vast dat de sponsorboodschap van Côte d’Or veel meer bevat dan de toegelaten louter imago-ondersteunende slogan. De sponsorvermeldingen bevatten promotionele elementen die aanzetten tot consumptie, in de vorm van het specifieke woordgebruik ‘NIEUW’. De VRM besluit VTM hiervoor een administratieve geldboete van 2.500 euro op te leggen. Medialaan erkent dat op commerciële communicatie voor suikerhoudend snoepgoed (zoals in het geval van de sponsorvermelding van Côte d’Or) een gestileerd logo van een tandenborstel moet worden opgenomen. Medialaan stelt eveneens maatregelen te hebben genomen om dit soort zaken in de toekomst te vermijden. De VRM geeft Medialaan een waarschuwing voor deze inbreuk.

De beoordeling:

10.1.1 De decreetgever heeft een onderscheid willen maken tussen een sponsorvermelding en een reclameboodschap, die allebei vormen van commerciële communicatie zijn. Dit onderscheid wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verduidelijkt : “Verder is het vanzelfsprekend dat een sponsorvermelding moet voldoen aan artikel 2, 16°, van de mediadecreten, waarin het beoogde doel en de andere elementen van sponsoring worden omschreven. Het onderscheidende criterium is dan ook de boodschap, en niet de vorm, van de sponsorvermelding. Zo kan een sponsorvermelding, in tegenstelling tot een reclameboodschap, geenszins aanzetten tot consumptie. Een louter imago-ondersteunende slogan of baseline van de sponsor voldoet aan artikel 2, 16°, omdat deze niet aanzet tot consumptie.” (Parl. St., Vl. Parl., 2006-2007, nr. 1218/4, 3). Uit de memorie van toelichting bij het decreet van 27 maart 2009 betreffende radio-omroep en televisie blijkt dat de wetgever ervoor gekozen heeft om de bepalingen over sponsoring zoveel mogelijk ongewijzigd te laten ten opzichte van de vorige bepalingen van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 4 maart 2005. De decreetgever herhaalt het principe : “Zo kan een sponsorvermelding, in tegenstelling tot een reclameboodschap, geenszins aanzetten tot consumptie. Een louter imagoondersteunende slogan of baseline van de sponsor of van zijn producten of diensten, is toegestaan in de sponsorvermelding, omdat deze niet aanzet tot consumptie.” (Parl.St. , Vl. Parl., 2008-2009, nr. 2014/1, 39).

Door het specifieke woordgebruik ‘nieuw’ bevat de sponsorvermelding in dit geval een promotioneel element dat precies wel aanzet tot consumptie. Door het woord ‘nieuw’ te gebruiken, doet een sponsor meer dan de kijker inlichten over een nieuw product. Het idee wordt gesuggereerd, het voorstel wordt gedaan om bij een volgend winkelbezoek dat product van de sponsor eens uit te proberen. Door een product in een sponsorvermelding te tonen zonder het woord ‘nieuw’ te gebruiken, geeft een sponsor toch bekendheid aan een nieuw product. Bekendheid geven aan een product of een merk gebeurt precies door het merk of product aan de kijker te tonen. Bovendien heeft de sponsor in dit geval wijzigingen in de sponsorvermelding aangebracht aan de originele verpakking, zoals die in de handel verkrijgbaar is. Zo is onder meer het letterkarakter van het woord ‘nieuw’ vergroot waardoor die vermelding in de spot extra geaccentueerd wordt.

Om al deze redenen is de VRM van oordeel dat de sponsorvermelding voor ‘Côte d’Or’ aanzet tot consumptie door het gebruik van het woord ‘nieuw’ en dat dergelijk woordgebruik niet kan worden beschouwd als een louter imagoondersteunende boodschap van een sponsor, waardoor de spot in kwestie meer doet dan louter merkbekendheid nastreven. Daardoor is dan ook niet voldaan aan de bepalingen van artikel 2, 41°, van het Mediadecreet.

10.1.2. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM rekening met de ernst van de inbreuk, de reikwijdte van de omroeporganisatie en een eerdere veroordeling. Daarom is een administratieve geldboete van 2500 euro een gepaste sanctie.

10.2.1. Uit het onderzoek blijkt dat Medialaan erkent dat het logo van een gestileerde tandenborstel ten onrechte ontbreekt bij de uitzending van de spot ‘Côte d’Or’, die commerciële communicatie omvat over suikerhoudend snoepgoed. 10.2.2. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM rekening met het feit dat Medialaan inmiddels maatregelen heeft genomen om dergelijke inbreuken in de toekomst te vermijden. Bovendien valt Medialaan met deze inbreuk niet in herhaling met vroegere soortgelijke inbreuken. Daarom is een waarschuwing een gepaste sanctie.

IEFBE 1308

Medialaan vertoont sponsorlogo tijdens kinderprogramma

VRM 12 januari 2015, IEFbe 1309 (K3 Kan Het)
Mediarecht. Vertonen sponsorlogo. Medialaan zendt het programma K3 Kan Het! uit. Het programma bevat productplaatsing zonder vermelding van het PP-logo. Medialaan geeft aan dat ‘K3 Kan het!’ geen eigen programma is of in opdracht van Medialaan werd geproduceerd. Het programma is eigendom van NV Studio 100 en werd ook door hen geproduceerd. Medialaan bezit enkel de licentie op de uitzendrechten. De VRM besluit dan ook dat vtmKzoom geen inbreuk heeft begaan op de bepalingen m.b.t. productplaatsing. Op het einde van het programma wordt de sponsor ‘Garage De Linde’ visueel vermeld. Het Mediadecreet (artikel 97) bepaalt dat het vermelden of vertonen van het logo van een sponsor verbonden is tijdens kinderprogramma’s. De bepalingen met betrekking tot sponsoring uit het Mediadecreet, bevatten geen soortgelijke uitzondering op de verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor de uitzending van programma’s die niet door de omroeporganisaties zelf geproduceerd of besteld zijn. Bijgevolg heeft Medialaan door het vertonen van een sponsorlogo tijdens het programma ‘K3 Kan Het!’ artikel 97 van het Mediadecreet geschonden. Omdat dergelijke inbreuk voor het eerst bij Medialaan wordt vastgesteld, wordt een waarschuwing opgelegd.

De beoordeling:

10.1. Bij het toezicht op de naleving van de bepalingen van het Mediadecreet die betrekking hebben op de omroeporganisaties en hun omroepdiensten, geldt als uitgangspunt dat de omroeporganisaties steeds zelf verantwoordelijk zijn voor de omroepdiensten die zij aanbieden en gesanctioneerd kunnen worden door de VRM bij overtredingen op deze bepalingen. Onderliggende contractuele afspraken met betrekking tot de uitgezonden omroepdiensten tussen de omroeporganisatie en andere partijen, doen daaraan geen afbreuk.

10.2. Artikel 100, § 1, 4°, van het Mediadecreet voorziet echter in een specifieke uitzondering hierop. De verplichting voor omroeporganisaties om kijkers duidelijk te wijzen op de aanwezigheid van productplaatsing in programma’s, geldt enkel als het programma in kwestie is geproduceerd of besteld door de omroeporganisatie zelf of door een aan haar verbonden onderneming

10.3. De bepalingen met betrekking tot sponsoring, en meer bepaald artikel 97 van het Mediadecreet, bevatten geen soortgelijke uitzondering op de verantwoordelijkheid van de omroeporganisaties voor de uitzending van programma’s die niet door de omroeporganisaties zelf geproduceerd of besteld zijn. Het feit dat Medialaan het programma ‘K3 Kan Het!’ niet zelf heeft geproduceerd of besteld, zelf geen sponsorovereenkomst heeft afgesloten en contractueel verplicht was om de credits op de aftiteling uit te zenden, impliceert niet dat er in hoofde van Medialaan geen sprake kan zijn van een  inbreuk op artikel 97 van het Mediadecreet.

Artikel 97 van het Mediadecreet bepaalt dat het vermelden of vertonen van het logo van een sponsor  verboden is tijdens kinderprogramma's of op teletekstpagina's die gericht zijn op kinderen.

Hoewel het sponsorlogo is getoond naar het einde van het programma toe, is de VRM van oordeel dat er in het voorliggende geval sprake is van tonen “tijdens” het programma, in de zin van artikel 97 van het mediadecreet.

 

IEFBE 1299

Misleidende handelspraktijk al heeft informatie betrekking op slechts een consument

HvJ EU 16 april 2015, IEFbe 1299; ECLI:EU:C:2015:225 (Hongaarse consumentenbescherming tegen UPC)
Reclamerecht. Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Verstrekking van onjuiste informatie door een telecommunicatiebedrijf aan een abonnee met extra kosten als gevolg – Aanmerking als ,misleidende handelspraktijk’. HvJ EU antwoordt: 1) [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] moet aldus worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan een consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als „misleidende handelspraktijk” in de zin van die richtlijn, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking.

 2) Richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.

Vragen:

1)      Dient artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
2)      Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?