Prejudiciële vragen HvJ EU: FRAND en het verplichte licentieverweer
Prejudiciële vragen gesteld door Landgericht Düsseldorf, Duitsland.
Octrooirecht. Het HvJ EU wordt gevraagd of een octrooihouder van een Standaard Essentieel Octrooi die tegenover een standariseringsorganisatie zijn medewerking heeft toegezegd iedere derde een FRAND-licentie toe te bedelen, misbruik maakt van zijn monopoliepositie wanneer hij tegenover een inbreukmaker een rechterlijk oordeel te gelde maakt, hoewel de inbreukmaker zich bereid heeft verklaard over een licentie te onderhandelen.
Of...
Er misbruik van de monopoliepositie eerst dan is aan te nemen, wanneer de inbreukmaker de octrooihouder een onvoorwaardelijke aanvaarding voor het afsluiten van een licentie heeft aangeboden, welke de octrooihouder niet mag afwijzen zonder dat de inbreukmaker onredelijk wordt verhinderd of zonder inbreuk te maken op het discrimineringsverbod. En de inbreukmaker, in afwachting van de nog af te geven licentie voor de al begane gebruikershandelingen, de contractsverplichtingen al vervuld heeft.
II. Dem Gerichtshof der Europäischen Union werden gemäß Art. 267 AEUV zur Auslegung des Art. 102 AEUV folgende Fragen vorgelegt:
• 1. Missbraucht der Inhaber eines standardessentiellen Patentes, der gegenüber einer Standardisierungsorganisation seine Bereitschaft erklärt hat, jedem Dritten eine Lizenz zu fairen, angemessenen und nicht-diskriminierenden Bedingungen zu erteilen, seine marktbeherrschende Stellung, wenn er gegenüber einem Patentverletzer einen Unterlassungsanspruch gerichtlich geltend macht, obwohl der Patentverletzer seine Bereitschaft zu Verhandlungen über eine solche Lizenz erklärt hat,
oder
ist ein Missbrauch der marktbeherrschenden Stellung erst dann anzunehmen, wenn der Patentverletzer dem Inhaber des standardessentiellen Patentes ein annahmefähiges unbedingtes Angebot auf Abschluss eines Lizenzvertrages unterbreitet hat, das der Patentinhaber nicht ablehnen darf, ohne den Patentverletzer unbillig zu behindern oder gegen das Diskriminierungsverbot zu verstoßen, und der Patentverletzer im Vorgriff auf die zu erteilende Lizenz für bereits begangene Benutzungshandlungen die ihn treffenden Vertragspflichten erfüllt?
• 2 Sofern der Missbrauch einer marktbeherrschenden Stellung bereits infolge der Verhandlungsbereitschaft des Patentverletzers anzunehmen ist:
Stellt Art. 102 AEUV besondere qualitative und/oder zeitliche Anforderungen an die Verhandlungsbereitschaft? Kann eine solche insbesondere bereits dann angenommen werden, wenn der Patentverletzer lediglich in allgemeiner Art und Weise (mündlich) erklärt hat, bereit zu sein, in Verhandlungen einzutreten, oder muss der Patentverletzer bereits in Verhandlungen eingetreten sein, indem er beispielsweise konkrete Bedingungen nennt, zu denen er bereit ist, einen Lizenzvertrag abzuschließen?
• 3 Sofern die Abgabe eines annahmefähigen unbedingten Angebots auf Abschluss eines Lizenzvertrages Voraussetzung für den Missbrauch einer marktbeherrschenden Stellung ist:
Stellt Art. 102 AEUV besondere qualitative und/oder zeitliche Anforderungen an dieses Angebot? Muss das Angebot sämtliche Regelungen enthalten, die üblicherweise in Lizenzverträgen auf dem in Rede stehenden Technikgebiet enthalten sind? Darf das Angebot insbesondere unter die Bedingung gestellt werden, dass das standardessentielle Patent tatsächlich benutzt wird und/oder sich als rechtsbeständig erweist?
• 4 Sofern die Erfüllung von Pflichten aus der zu erteilenden Lizenz seitens des Patentverletzers Voraussetzung für den Missbrauch einer marktbeherrschenden Stellung ist:
Stellt Art. 102 AEUV besondere Anforderungen bezüglich dieser Erfüllungshandlungen? Ist der Patentverletzer namentlich gehalten, über vergangene Benutzungshandlungen Rechnung zu legen, und/oder Lizenzgebühren zu zahlen? Kann eine Pflicht zur Zahlung der Lizenzgebühren gegebenenfalls auch mittels Leistung einer Sicherheit erfüllt werden?
• 5 Gelten die Bedingungen, unter denen ein Machtmissbrauch durch den Inhaber eines standardessentiellen Patents anzunehmen ist, auch für die klageweise Geltendmachung der sonstigen aus einer Patentverletzung herzuleitenden Ansprüche (auf Rechnungslegung, Rückruf, Schadenersatz)?
Engelse vertaling van de KluwerPatentBlog:
(1) Is a patentee abusing its dominant market position when it files a court action, despite the fact that the third party has shown its readiness to negotiate a “reasonable license”, or is readiness alone not sufficient and the third party needs to present an acceptable and unconditional offer to enter into a license agreement which cannot be rejected by the patentee?
(2) If the CJEU assumes an abuse of a dominant market position due to the third party’s readiness to negotiate: Is it sufficient pursuant to Art. 102 TFEU to generally and orally declare readiness to negotiate or does the third party have to present specific conditions to be included in the license agreement of whatever kind?
(3) Alternatively, if the third party needs to present an acceptable and unconditional offer to enter into a license agreement which cannot be rejected by the patentee: Must the third party present a comprehensive a license agreement with such provisions that are typically agreed upon? May the license agreement include the conditions that the patent at issue will be used and is valid?
(4) Is the licensee obliged to render an accounting as to the use of the patent in the past and to pay license fees for the past? Can the licensee fulfill such obligations by posting security?
(5) May the patentee insist on a rendering of accounts, withdrawal from the market or damages without abusing its dominant market position?
Op andere blogs:
KluwerPatentBlog (CJEU to Review Anti-trust Compulsory License Defense)
KluwerPatentBlog (FRAND and compulsory license defense – District Court Düsseldorf refers questions on the available remedies for owners of standard essential patents to the Court of Justice of the European Union (CJEU))
Conclusie A-G: Gebruik te goeder trouw voor het bekende merk is gedeponeerd
Conclusie A-G HvJ EU 21 maart 2013, zaak C-65/12 (Leidseplein Beheer en de Vries tegen Red Bull) - dossier
Conclusie mede ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek en Lars Bakers, Bingh advocaten.
Prejudiciële vraag gesteld door de Hoge Raad, Nederland.
Gemeenschapsmerkenrecht. Bekend merk. Uitlegging van artikel 5, lid 2, van de eerste merkenrechtrichtlijn 89/104/EEG. Zie eerder IEF 10862.
Moet artikel 5, lid 2, van [...] richtlijn [nr. 89/104/EEG] aldus worden uitgelegd dat van een geldige reden in de zin van die bepaling ook sprake kan zijn indien het teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende merk reeds te goeder trouw door de desbetreffende derde(n) werd gebruikt voordat dat merk werd gedeponeerd?
De A-G concludeert:
„Bij de afweging of een derde bij het gebruik, zonder geldige reden, van een met een bekend merk overeenstemmend teken ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van dat bekende merk, in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet er te zijnen voordele mee rekening worden gehouden dat hij het teken reeds voordat het bekende merk werd ingeschreven of bekendheid verwierf, te goeder trouw voor andere waren en diensten gebruikte.”
41. Bij deze beoordeling kan de omstandigheid dat het teken „The Bulldog” al sinds 1983 voor alcoholvrije dranken is ingeschreven, van groot belang zijn. Hoewel het merk „Red Bull” enkele dagen ouder is, valt te betwijfelen of het op dat moment al bekend was. De Vries kan zich derhalve met betrekking tot dit merk in principe beroepen op het in het Unierecht erkende beginsel van bescherming van verworven rechten(19), om het gebruik voor een alcoholvrije energiedrank te rechtvaardigen. Wanneer voordeel uit een bestaand recht wordt getrokken, kan dit derhalve in principe niet ongerechtvaardigd en ongeoorloofd zijn op grond dat een ander merk later een grote mate van bekendheid verkrijgt en de beschermingsomvang van dat merk daardoor botst met de beschermingsomvang van bestaande merken.
42. Anderzijds moet worden erkend dat zelfs De Vries niet aanvoert dat hij dit merk vóór 1997 heeft gebruikt voor energiedranken. Ook de Hoge Raad heeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing niet duidelijk de gevolgen van dit merk in overweging genomen. Zijn uitgangspunt was veeleer dat het merk wordt gebruikt voor andere economische activiteiten in de horeca.
43. Bij de belangenafweging moet echter ook met een dergelijk gebruik rekening worden gehouden. Dit gebruik is namelijk het resultaat van een eigen inspanning van de derde, tegen wie in geen geval meer kan worden opgeworpen dat hij zonder eigen inspanningen aanhaakt. Het teken kan door het eerdere gebruik juist ook aantrekkingskracht, reputatie en aanzien hebben verworven, waarmee als legitiem belang van de derde rekening moet worden gehouden. Dit geldt in mindere mate ook wanneer het teken is gebruikt nadat het merk is gedeponeerd, maar voordat dit bekend werd. In casu hoeft niet te worden geantwoord op de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan het gebruik van tekens nadat een merk bekend is geworden.
44. Omdat uit het eerdere gebruik van een teken aantrekkingskracht, reputatie en aanzien kunnen voortvloeien, kan het huidige gebruik overigens ook geschikt zijn om de herkomstaanduidende functie van het merk te vervullen en dus bij te dragen tot een betere voorlichting van de consument. Zo is het in het onderhavige geval mogelijk dat althans de consumenten in Amsterdam het teken „The Bulldog” eerder associëren met een bepaalde onderneming dan de namen „De Vries” en „Leidseplein Beheer” of een geheel nieuwe aanduiding.
45. Dit legitieme belang bij het gebruik van een eerder gebruikt teken gaat evenmin teniet door de omstandigheid dat De Vries mogelijk pas met de verhandeling van energiedranken is begonnen nadat Red Bull veel succes kreeg met dit product. Het merkenrecht dient er niet toe bepaalde ondernemingen te verhinderen deel te nemen aan de mededinging op bepaalde markten. Zoals blijkt uit het arrest Interflora, is deze vorm van mededinging op de interne markt eerder gewenst.(20) In het kader van deze mededinging moeten ondernemingen in beginsel – tenzij sprake is van verwarringsgevaar – ook het recht hebben de tekens te gebruiken waarmee zij op de markt bekendstaan.
Gerecht EU: heel summiere toewijzing toegang tot ACTA-onderhandelingsdocumenten
Gerecht EU 19 maart 2013, zaak T-301/10 (Sophie in 't Veld tegen Europese Commissie) - dossier
Als randvermelding. ACTA. De toegang tot (onderhandelings)documenten van het ontwerp van Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) is geweigerd op basis van het publiek belang. Verzoekster verzoekt om de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 4 mei 2010 waarbij verzoekster volledige toegang tot alle documenten betreffende de onderhandelingen over een ontwerp van Internationale Handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) is geweigerd. Het Gerecht vernietigt summierlijk de beslissing van de Commissie voor zover het de toegang tot bepaalde onderdelen en redactionele wijzigingen van deze documenten heeft geweigerd.
140 However, with regard to document 21 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, it should be noted that this is not a document expressing a negotiating position of one or more parties, but at most a list of questions for discussion, without indirect implications. In those circumstances, it must be considered that the refusal of the request for access with respect to that document is vitiated by a manifest error of assessment, as the Commission wrongly held that the disclosure of that document would compromise the protection of the public interest in international relations.
141 It follows that whereas, contrary to what the applicant maintains, the Commission did not, in the exercise of its margin of discretion in respect of the exceptions to the right of access under Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, commit a manifest error by refusing access to documents 1 to 20 and 22 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, for the reasons stated in Section 5.1 of that decision, it is appropriate, however, to uphold the present part of the third plea regarding document 21 of the list annexed to that decision.
149 It appears from the review of the documents submitted by the Commission pursuant to the order of 9 June 2011 that, while document 26 does in fact reflect, as the Commission states in the decision of 4 May 2010 (Section 5.3), the position of a negotiating party as well as the European Union’s view on that position, it does not appear, however, that such is the case with regard to document 25.
150 Document 25 takes the form of a document of the European Union the content of which is essentially descriptive and general, concerning European Union law in the field of intellectual property, in relation to the Internet. It does not refer to the position of any negotiating party and does not express, despite the Commission’s claim at the hearing, any specific position of the Commission with regard to a position of such a party.
151 It follows that, whereas the refusal to grant access to document 26 does not, contrary to what the applicant claims, contain any manifest error of assessment, having regard to the content of that document and the views correctly expressed by the Commission in Section 5.3 of the decision of 4 May 2010, it is appropriate, nevertheless, to uphold this part of the third plea regarding document 25 of the list annexed to that decision.
224 It follows from all the foregoing that the action must be dismissed, except in so far as it challenges the refusal to grant access to documents 21 and 25 in the list annexed to the decision of 4 May 2010 and the redactions mentioned in paragraph 184 above, made in documents 45, 47 and 48 in the list annexed to that decision.
Achtervoegsel 'sul' leidt tot verwarringsgevaar
Gerecht EU 13 maart 2013, zaak T-553/10 (Biodes / OHMI - Manasul Internacional (FARMASUL))
![]() |
![]() |
Het Gerecht EU wijst het beroep af. Gezien de auditieve en visuele gelijkenis, de overeenstemming in waren en diensten en het onderscheidend vermogen kan er verwarringsgevaar worden vastgesteld. Het woordelement "Farma" van het merk FARMASUL is beschrijvend voor de waar, het betreft echter het dominante woordelement "sul". Het achtervoegsel "sul" is in beide merken „FARMASUL” en „MANASUL” aanwezig. Niet de term "Farma", maar het achtervoegsel "sul" domineert het aangevraagde merk en leidt tot de conclusie dat sprake is van verwarringsgevaar met het oudere beeldmerk.
79. Dans la décision attaquée, la chambre de recours, au vu de l’identité ou de la similitude des produits couverts par les signes en conflit, des similitudes visuelles et phonétiques entre ceux-ci, de l’absence de possibilité de comparaison conceptuelle entre ceux-ci et du caractère distinctif élevé acquis par la renommée de la marque antérieure, a conclu à l’existence d’un risque de confusion entre les signes en conflit (point 51 de la décision attaquée). En particulier, la chambre de recours a conclu que les éléments verbaux primeraient sur les éléments figuratifs et seraient donc les éléments dominants desdits signes. Les signes seraient perçus et mémorisés par le public pertinent par leurs éléments verbaux. En outre, le suffixe « sul » de la marque demandée serait son élément dominant, son préfixe « farma » étant descriptif des produits désignés (point 34 de la décision attaquée).
81. L’OHMI estime qu’il existe un risque de confusion entre les signes en conflit, les produits couverts par lesdits signes étant identiques ou très similaires, les signes étant similaires visuellement et phonétiquement et la marque antérieure ayant acquis un caractère distinctif élevé en Espagne. Le suffixe « sul » serait l’élément dominant et distinctif de la marque demandée. Concernant le caractère distinctif du suffixe « sul », l’OHMI fait valoir que la requérante n’aurait pas établi l’utilisation généralisée de marques contenant ce suffixe sur le marché pertinent, à savoir en Espagne. L’intervenante allègue également l’existence d’un risque de confusion entre les signes en conflit.
83. Il en résulte que ce n'est pas le terme « farma », mais le suffixe « sul », non descriptif et distinctif, qui domine l'élément verbal de la marque demandée, qui, à son tour, domine la marque demandée.
Op andere blogs:
MARQUES (General Court: Farmasul v. Manasul)
Het gebruik van drietalige merkvarianten in de Benelux
Hof van Beroep te Brussel 13 maart 2013, IEF 369, nrs. 2011.AR.2539-2541 (Credit Professionnel tegen BBIE; inzake woordmerk CREDIT PROFESSIONNEL; BEROEPSKREDIET en BERUFSKREDIT) - français 1, français 2, français 3BBIE beargumenteert dat het onderscheidend vermogen door gebruik niet is verkregen. Er is niet aangetoond dat het teken op de datum van het depot door het (gemiddeld) geïnteresseerde publiek of een significant deel daarvan, wordt herkend in de gehele Benelux. Onder vermelding van het arrest Bovemij Verzekeringen NV [IEF 2579] wordt aangenomen dat wanneer een merk, bestaande uit een of meerdere woorden uit een officiële taal, en door gebruik onderscheidend vermogen heeft gekregen, dat het teken dat onderscheidend vermogen verkrijgt voor de gehele taalkundige regio. De aanvrager van het merk heeft echter het teken niet gebruikt in Nederland en heeft geen vestigingen in het Duitstalige deel van België. De beroepen worden afgewezen.
17. Ensuite, l’OBPI argumente que le caractêre distinctif n’a pas ete acquis par l’usage des lors qu’il n’est pas démontre qu’à la date du depot les milieux intéressés ou du moms une fraction significative de ceux-ci identifiaient le signe en tant que marque dans l’ensemble du Benelux, le motif de refus existant sur tout le territoire du Benelux.32. Quand a cet usage, ledit article 3 §3 de la Directive a été interprété en ce sens que le caractére distinctif ne peut étre acquis par usage que sil est démontre que cet usage a confére le caractére distinctif dans toute la partie du territoire de lEtat membre ou, dans le cas du Benelux, dans toute la partie du territoire de celui-ci dans laquelle il existe un motif de refus (CJUE, arrét du 7 septembre 2006, affaire C-108/05 Bovemij Verzekeringen NV contre Benelux-Merkenbureau, points 22 & 23; CJUE, arrét du 22 juin 2006, Storck/ OHMI, C-25/05 P, point 83).
34. Suivant l’enseignement de la CJUE, l’usage conférant le pouvoir distinctif ne peut étre établi que s’il porte sur tout le territoire du Benelux dans lequel le motif de refus absolu existe. Dans le cas d’espèce, ii s’agit des parties du territoire d’expression néerlandaise et allemande. Or, la demanderesse ne conteste pas qu’elle n’a pas utilisé le signe querellé aux Pays-Bas - n’ayant pas d’agences dans ce pays - ni dans la region allemande de la Belgique. Ii s’ensuit que l’acquisition de Ia distinctivité de la marque par l’usage n’est pas démontrée pour tout le territoire dans lequel le motif de refus absolu existe.
Gerecht EU week 10 - 2013
Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) bestanddeel 'wild' dat in het teken FAIRWILD een zelfstandig kenmerkende positie inneemt.
B) Daniel Mayar en een gedeeltelijke nietigverklaring
Gerecht EU 7 maart 2013, zaak T-247/11 (FairWild Foundation / OHMI - Wild (FAIRWILD))
A. Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van internationale inschrijving, voor de Europese Unie, van het woordmerk FAIRWILD voor waren van de klassen 3, 5, 29 en 30 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1014/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 3 maart 2011 houdende gedeeltelijke vernietiging van de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk gemeenschapsmerkenrechtelijke bescherming te bieden in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk WILD voor waren van de klassen 3, 9, 29, 30 en 32.
Het Gerecht EU wijst het beroep af, de kamer van beroep is zonder fouten tot de beslissing gekomen. FAIRWILD heeft geen betekenis in tegenstelling tot "wild" dat door het Duits- en Engelstalige publiek wel een betekenis heeft. Het bestanddeel "wild" heeft een zelfstandige kenmerkende positie in het teken FAIRWILD.
43 (...) Die Klägerin teilt die Ansicht der Beschwerdekammer, dass das Zeichen FAIRWILD keinen klaren Begriffsinhalt habe, da sie es als Phantasiebezeichnung ansieht. Wie oben in den Randnrn. 39 und 40 ausgeführt, wird der Begriff „wild“, aus dem die ältere Marke besteht, für die Verkehrskreise, die weder Deutsch noch Englisch sprechen, ebenfalls keine Bedeutung haben. Daher ist ein begrifflicher Vergleich nicht möglich. Er ist deshalb für die Beurteilung der Ähnlichkeit irrelevant.
44 Nach alledem ist die Beschwerdekammer fehlerfrei zu dem Ergebnis gelangt, dass die betreffenden Zeichen in bildlicher und in klanglicher Hinsicht eine durchschnittliche Ähnlichkeit aufwiesen. Ebenfalls zu Recht hat sie angenommen, dass ein begrifflicher Vergleich unerheblich sei, und daher insgesamt eine durchschnittliche Ähnlichkeit festgestellt.
50 Im vorliegenden Fall ist daran zu erinnern, dass der Bestandteil „wild“ zumindest für den Teil des Publikums, der nicht oder nur wenig Englisch oder Deutsch versteht, eine durchschnittliche Kennzeichnungskraft aufweist, da er für diesen Teil des Publikums keine Bedeutung hat. Außerdem bleibt der Bestandteil „wild“ als solcher in der internationalen Marke klar erkennbar. Da das Zeichen FAIRWILD ebenfalls keine Bedeutung hat, bildet es keine logische Einheit, in der der Bestandteil „wild“ aufginge (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 10. Oktober 2012, Bimbo/HABM – Panrico [BIMBO DOUGHNUTS], T‑569/10, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 97). Der Bestandteil „wild“ nimmt somit eine selbständig kennzeichnende Stellung innerhalb des Zeichens FAIRWILD ein.
Gerecht EU 8 maart 2013, zaak T-498/10 (Mayer Naman / OHMI - Daniel e Mayer (David Mayer))
B. Gemeenschapsmerk – Beroep strekkende tot vernietiging van beslissing R 413/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 26 juli 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende gedeeltelijke nietigverklaring van het beeldmerk dat de woordelementen „David Mayer” bevat, voor waren van de klassen 18 en 25, in het kader van de door Daniel & Mayer ingestelde vordering tot nietigverklaring.
Het beroep wordt verworpen. De kamer van beroep heeft juist geconcludeerd dat er verwarringsgevaar bestaat tussen het teken en het gedeeltelijk nietig verklaarde merk.
115 En conclusion sur l’appréciation globale du risque de confusion, il y a lieu de considérer que c’est à juste titre que la chambre de recours a conclu à l’existence d’un risque de confusion entre les marques en conflit.
116 C’est dès lors à bon droit que la chambre de recours a rejeté le recours du requérant contre la décision de la division d’annulation, laquelle avait conclu à l’existence d’un risque de confusion et avait partiellement annulé la marque contestée.
EU-Recht verzet zich tegen verbod op verkoop met verlies
Beschikking HvJ EU 7 maart 2013, zaak C-343/12 (Euronics Belgium tgen Kamera Express) - dossier
![]() |
![]() |
Prejudiciële vraag gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Gent, België.
Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering – Richtlijn 2005/29/EG – Nationale regeling die algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
[Richtlijn oneerlijke handelspraktijken] moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding die een algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, voor zover deze bepaling de bescherming van de consument beoogt.
Gestelde vraag:
Is artikel 101 [WMPC] dat onder meer de consumentenbelangen beoogt te beschermen [...] strijdig met de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] waar het de verkoop met verlies verbiedt terwijl deze richtlijn dergelijke verkooppraktijk schijnbaar niet verbiedt en de Belgische wet mogelijk strenger is dan wat deze richtlijn voorziet en wat verboden is door artikel 4 van deze richtlijn?
Op andere blogs:
NJD (Consumentenrecht: Belgisch verbod op verkoop met verlies in strijd met EU-recht)
HvJ EU ITV: wederdoorgifte via internet onder omstandigheden ´mededeling aan het publiek´
HvJ EU 7 maart 2013, zaak C-607/11 (ITV Broadcasting tegen TV Catch Up Ltd) - dossier - persbericht

Over 'communication to the public', free-to-air en derde partijen die achter een inlog werken aanbieden.
Enkel nog uit 't persbericht (update volgt snel): Television broadcasters may prohibit the retransmission of their programmes by another company via the internet. That retransmission constitutes, under certain conditions, ‘a communication to the public’ of works which must be authorised by their author. (...)
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1) Het begrip „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op een wederdoorgifte van de werken die zijn opgenomen in een via zendmasten uitgezonden televisie-uitzending
– door een andere organisatie dan de oorspronkelijke omroeporganisatie,
– door middel van een internetstream die ter beschikking wordt gesteld van de abonnees van deze organisatie, die deze wederdoorgifte kunnen ontvangen door op de server van deze organisatie in te loggen,
– hoewel deze abonnees zich in het ontvangstgebied van deze via zendmasten uitgezonden televisie-uitzending bevinden en gerechtigd zijn om deze uitzending op een televisieontvanger te ontvangen.
2) Voor het antwoord op de eerste vraag is het niet van belang dat een wederdoorgifte als in het hoofdgeding door reclame wordt gefinancierd en dus een winstoogmerk heeft.
3) Voor het antwoord op de eerste vraag is het niet van belang dat een wederdoorgifte als in het hoofdgeding gebeurt door een organisatie die rechtstreeks concurreert met de oorspronkelijke omroeporganisatie.
Verder uit het persbericht:
The Court points out that the cumulative effect of making the works available to potential recipients should be taken into account and that, in that connection, it is in particular relevant to ascertain the number of persons who have access to the same work at the same time and successively.
The Court finds that, in the present case, the retransmission of the works over the internet is aimed at all persons resident in the United Kingdom who have an internet connection and who claim to hold a television licence in that State. Those persons may access the protected works at the same time, in the context of the ‘live streaming’ of television programmes over the internet. Thus, that retransmission is aimed at an indeterminate number of potential recipients and implies a large number of persons. Consequently, the Court holds that, by the retransmission in question, the protected works are indeed communicated to a public within the meaning of Directive 2001/29.
Accordingly, the Court answers that the concept of ‘communication to the public’, within the meaning of Directive 2001/29, must be interpreted as covering a retransmission of the works included in a terrestrial television broadcast, where the retransmission is made by an organisation other than the original broadcaster, by means of an internet stream made available to the subscribers of that other organisation who may receive that retransmission by logging on to its server, even though those subscribers are within the area of reception of that terrestrial television broadcast and may lawfully receive the broadcast on a television receiver.
Gestelde vragen:
1. Is het in artikel 3, lid 1, van de richtlijn bedoelde recht om de "mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos" toe te staan of te verbieden ook van toepassing op een geval waarin:
(i) auteurs toestaan dat hun werken worden opgenomen in een televisie-uitzending die via zendmasten op de grond wordt uitgezonden, vrij te ontvangen is en bedoeld is om op het gehele grondgebied van een lidstaat, dan wel in een deel daarvan te worden ontvangen;
(ii) een derde (dat wil zeggen een andere organisatie dan de oorspronkelijke omroeporganisatie) een dienst aanbiedt waarbij individuele abonnees die zich in het bedoelde ontvangstgebied van de uitzending bevinden en gerechtigd zijn om de uitzending thuis op een televisieontvanger te ontvangen, op de server van de derde kunnen inloggen en de inhoud van de uitzending door middel van een internetstream kunnen ontvangen?
Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil of:
(a) de server van de derde voor elke abonnee slechts een "een-op-een"-verbinding toestaat, waarbij elke individuele abonnee zijn eigen internetverbinding met de server maakt en elk gegevenspakket dat door de server via het internet wordt verzonden aan slechts één individuele abonnee is gericht?
(b) de dienst van de derde wordt gefinancierd door middel van reclame die "pre-roll" (dat wil zeggen nadat de abonnee heeft ingelogd, maar voordat hij de inhoud van de uitzending begint te ontvangen) of "in-skin" (dat wil zeggen binnen het venster van de viewing-software waarin het ontvangen programma wordt getoond op het toestel waarmee de abonnee kijkt, maar buiten het beeld van het programma zelf) wordt getoond, maar de abonnee de oorspronkelijke reclameboodschappen uit de uitzending wel te zien krijgt op het punt waarop zij door de omroeporganisatie in het programma waren ingelast?
(c) de tussenkomende organisatie:
(i) een dienst aanbiedt die een alternatief vormt voor de dienst van de oorspronkelijke omroeporganisatie en dus met deze omroeporganisatie rechtstreeks wedijvert om kijkers; of
(ii) met de oorspronkelijke omroeporganisatie rechtstreeks wedijvert om reclame-inkomsten?
Op andere blogs:
1709blog (TV Catchup: landmark or mere technicality? Either way, we have a ruling)
IPKat (Playing Catchup - CJEU clarifies that streaming is "communication to the public")
OutLaw (Online retransmission of TV programmes protected by copyright, rules CJEU)
SOLV (HvJ wijst fundamenteel arrest over openbaarmaking via internet)
Vlaamse Nieuwsmedia (Hof van Justitie: streaming televisiezenders behoeft toestemming)
Conclusie Amazon: billijke vergoeding thuiskopie, mits aantoonbaar gebruikt voor andere handeling
Conclusie A-G HvJ EU 7 maart 2013, zaak C-521/11 (Amazon.com tegen Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte Gesellschaft mbH) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Oberste Gerichtshof, Oostenrijk.
In steekwoorden: Billijke vergoeding. Een uitsluitend door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht. Passende vergoeding van degene die als eerste bedrijfsmatig dragers verhandeld. Recht niet afhankelijk van (tussen)handelaren en type (privé- / niet-privé-) gebruik. Recht op terugbetaling van de vergoeding tegenover de collectieve beheersorganisatie.
Van een billijke vergoeding is sprake indien de CBO representatief is en de nationale regeling voorziet in een vrijstellingsregeling van de betalingsplicht als duidelijk is dat de drager tot andere doelen wordt gebruikt dan waartoe een betalingsplicht is. De algemene mogelijkheid kent om de billijke compensatie achteraf terug te vorderen in alle gevallen waarin wordt aangetoond dat het gebruik van de drager de auteur geen nadeel heeft kunnen berokkenen.
Conclusie A-G:
1) Er is sprake van een billijke compensatie in de zin van richtlijn 2001/29 indien:
(a) de rechthebbenden in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/29 zonder onderscheid recht hebben op een billijke vergoeding, welk recht uitsluitend kan worden uitgeoefend door een auteursrechtenorganisatie die de verschillende rechthebbenden vertegenwoordigt, jegens degene die als eerste dragers die geschikt zijn voor de reproductie van hun werken, bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het binnenland in het verkeer brengt, en
(b) de nationale regeling enerzijds de mogelijkheid biedt vooraf vrijstelling te verlenen van de betaling van de billijke compensatie aan natuurlijke en rechtspersonen die op grond van objectieve gegevens, ook al betreft het slechts aanwijzingen, redelijkerwijs kunnen worden geacht de dragers te verkrijgen voor duidelijk andere doeleinden dan die waarvoor de billijke compensatie moet worden betaald, en anderzijds de algemene mogelijkheid kent om de billijke compensatie achteraf terug te vorderen in alle gevallen waarin wordt aangetoond dat het gebruik van de drager de auteur geen nadeel heeft kunnen berokkenen.
2) Gezien het antwoord op de eerste vraag is het mijns inziens niet nodig om de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden. Indien de vraag volgens het Hof wel moet worden beantwoord, geef ik in overweging om als volgt te antwoorden:
2.1) er is sprake van een „billijke compensatie” in de zin van richtlijn 2001/29 wanneer het recht op een billijke vergoeding uitsluitend bestaat bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen die de dragers gebruiken voor het reproduceren voor privégebruik, en
2.2) bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen moet, tot het tegendeel wordt bewezen, worden aangenomen dat zij de dragers gebruiken voor het reproduceren voor privégebruik. De mogelijkheid dient te bestaan om voor een eventuele vrijstelling vooraf van de betaling van de billijke compensatie of een eventuele terugvordering daarvan, aan te tonen dat de natuurlijke persoon de drager heeft aangeschaft voor duidelijk andere doeleinden dan het maken van kopieën voor privégebruik of voor gebruik voor andere doeleinden waarvoor de billijke compensatie moet worden betaald.
3) Uit richtlijn 2001/29 kan niet worden afgeleid dat het recht op een billijke compensatie niet bestaat indien een nationale regeling bepaalt dat alle opbrengsten uit de betaling daarvan bestemd zijn voor uitkering aan de auteurs, en wel voor de helft in de vorm van een rechtstreekse compensatie en voor de andere helft in de vorm van een indirecte compensatie. De verwijzende rechter dient evenwel te beoordelen of en in hoeverre de toepassing van de nationale regeling in concreto vormen van indirecte compensatie inhoudt en niet discrimineert tussen de verschillende categorieën auteurs.
4) Indien het te vergoeden nadeel is ontstaan op het grondgebied van een lidstaat, dan staan de bepalingen van richtlijn 2001/29 niet in de weg aan het recht op een billijke compensatie in deze lidstaat, indien in een andere lidstaat reeds een vergelijkbare vergoeding is betaald voor het in het verkeer brengen van de dragers. De lidstaat waarin de niet-verschuldigde betaling is gedaan, dient evenwel degenen die de billijke compensatie hebben betaald zonder verplichting daartoe, een passende mogelijkheid te garanderen om terugbetaling te verkrijgen van de bedragen die onverschuldigd als billijke compensatie zijn betaald, zonodig door het instellen van een vordering bij de nationale rechter.
Gestelde vragen:
1. Is er sprake van een "billijke compensatie" in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer:
de rechthebbenden als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG een uitsluitend door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht hebben op een passende vergoeding van degene die als eerste bedrijfsmatig dragers die geschikt zijn voor de reproductie van hun werken, onder bezwarende titel in het binnenland in het verkeer brengt,
dit recht niet afhankelijk is van de vraag of de dragers in het verkeer worden gebracht door levering aan tussenhandelaren, aan natuurlijke of rechtspersonen voor niet-privé-gebruik, dan wel aan natuurlijke personen voor privé-gebruik,
echter degene die de dragers met toestemming van de rechthebbende gebruikt voor reproductie, of vóór vervreemding aan eindverbruikers wederuitvoert, wel een recht op terugbetaling van de vergoeding heeft tegenover de collectieve beheersorganisatie?
Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:
2.1. Is dan sprake van een "billijke compensatie" in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer het in vraag 1 (a) beschreven recht enkel bestaat bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen die de dragers gebruiken voor het reproduceren voor privé-gebruik?
2.2. Indien vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord:
Moet dan bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen, tot het tegendeel wordt bewezen, worden aangenomen dat de dragers worden gebruikt voor het reproduceren voor privé-gebruik?Indien vraag 1 of vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord:
Volgt dan uit artikel 5 van richtlijn 2001/29/EG of andere bepalingen van Unierecht, dat het door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht op uitkering van een billijke compensatie niet bestaat wanneer de collectieve beheersorganisatie wettelijk verplicht is om de helft van de opbrengst niet aan de rechthebbende uit te keren, maar dient te besteden aan sociale en culturele organisaties?Indien vraag 1 of vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord:
Staat dan artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG, of een andere bepaling van Unierecht, in de weg aan een door een collectieve beheersorganisatie geldend te maken recht op uitkering van een billijke compensatie, wanneer reeds in een andere lidstaat - zij het wellicht op een met het Unierecht strijdige grondslag - een passende vergoeding voor het in het verkeer brengen van de dragers is betaald?
Tijdstip van de douanebestemming van goederen in tijdelijk opslag
Conclusie A-G HvJ EU 28 februari 2013, zaak C-542/11 (Staatssecretaris van Financiën tegen Codirex Expeditie BV) - dossier
Prejudiciële vraag gesteld door de Hoge Raad der Nederlanden.
Als randvermelding. Vraag: Wat is het tijdstip waarop niet-communautaire goederen een douanebestemming verkrijgen in de zin van artikel 50 van het [douanewetboek], in een geval waarin goederen met de status 'in tijdelijke opslag' zijn aangegeven voor plaatsing onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer?
Conclusie A-G:
„Niet-communautaire goederen met de status 'in tijdelijke opslag’ die zijn aangegeven voor plaatsing onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer, verkrijgen een douanebestemming in de zin van artikel 50 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, wanneer de aangifte is aanvaard en de goederen zijn vrijgegeven.”