IEFBE 3911
13 mei 2025
Uitspraak

Gerecht oordeelt over normaal gebruik van twee RTL-beeldmerken

 
IEFBE 3910
8 mei 2025
Artikel

IViR Summer Course on Copyright Law and Policy

 
IEFBE 3887
6 mei 2025
Artikel

Online Update - Fictief makerschap na het ONB-arrest | dinsdag 13 mei 2025

 
IEFBE 1699

Octrooiaftrek als een alternatief voor de “excess profit rulings”?

Via Brantsandpatents: Op 11 januari 2016 besliste de Europese Commissie dat de Belgische excess profit rulings, een afspraak met de fiscus waarbij een deel van de winst onbelast blijft- beschouwd kan worden als illegale staatssteun. Als gevolg hiervan dient de Belgische staat de naar schatting 700 miljoen euro terug te vorderen van de 36 bedrijven die gebruik maakten van deze fiscale ruling. De Belgische staat heeft nog niet beslist of ze de beslissing van de Europese Commissie zal aanvechten.

Indien de beslissing van de Europese Commissie gehandhaafd wordt, dan verliest België een belangrijke aantrekkingspool voor nieuwe investeringen en multinationals. Atlas Copco, één van de betrokken partijen, liet via monde van topman Ronnie Leten al weten dat zonder deze maatregel de multinational niet naar België was gekomen en dat een vertrek uit België op termijn tot de mogelijkheden behoort.
Lees verder

IEFBE 1710

Gemiddelde aandacht voor springend beestenmerk bij aankoop van sportschoenen

Gerecht EU 25 februari 2016, IEFbe 1708; T-692/14; ECLI:EU:T:2016:99 (Puma tegen Sinda Poland)
Merkenrecht. Bekend beeldmerk. Sinda heeft een beeldmerk bestaand uit een springend beest geregistreerd. Puma heeft zonder succes oppositie gevoerd met een beroep op haar beeldmerken van een springende katachtige. Het OHIM heeft ten onrechte geoordeeld dat gemiddelde consument waarschijnlijk meer dan gemiddeld aandachtig is bij de aankoop van sportschoenen. Het Gerecht vernietigt deze beslissing en veroordeeld partijen in eigen kosten.

25      S’agissant des produits relevant de la classe 25 désignés par la marque demandée, soit les « chaussures, chaussures de sport », qui sont incluses dans les produits relevant de la même classe désignés par les marques antérieures, il y a lieu de relever que ce sont des biens de grande consommation, dont les caractéristiques objectives n’impliquent pas que le consommateur moyen fasse un examen particulièrement attentif lors de leur achat. En outre, le prix ne constitue pas une caractéristique objective des chaussures et chaussures de sport au sens de la jurisprudence citée au point 24 ci-dessus, car il peut varier dans le temps et suivant la volonté des titulaires des marques en conflit. Dès lors, il y a lieu de retenir que le niveau d’attention du public pertinent doit être considéré comme moyen.
26      Dès lors, la chambre de recours a commis une erreur en concluant que le consommateur moyen était susceptible d’être plus attentif.
IEFBE 1709

Vraag gesteld aan HvJ EU over autonoom onderzoek bij quasimonopolie kansspelmarkt

Prejudiciële vraag aan HvJ EU 14 december 2015, IEFbe 1709; C-685/15 (Online Games ea)
Kansspelen. Gerechtelijke procedure (eerlijk proces). Vrij dienstenverkeer. Recht vrije vestiging. Via MinBuza.nl: Op 08-03-2012 heeft de OOS fiscale politie een controle verricht bij een bar waarbij spelautomaten zijn aangetroffen waarmee inbreuk op het federale kansspelmonopolie werd gepleegd. De automaten zijn in beslag genomen en tegen verzoekster Online Games is een bestuursstrafrechtelijke procedure gestart. Uit het dossier blijkt niet duidelijk of sprake is van inbeslagname van automaten waarop kansspelen dan wel slechts behendigheidsspelen gespeeld konden worden. De organisator van de op de automaten van verzoekster Online Games geplaatste spelen is een in TSJ gevestigd bedrijf.

In eerste instantie wordt het besluit bevestigd, maar in beroep wordt dat vonnis vernietigd omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gerechtelijke bevoegdheid.
Er loopt een soortgelijke zaak tegen F. Breuer e.a. waar de fiscale politie op 14-08-2014 een controlebezoek heeft gebracht en ook daar bovengenoemde automaten aantrof. De drie verzoekers hebben een boete opgelegd gekregen van € 24.000. In die zaak is geen rekening gehouden met het feit dat Breuer een orgaan met vertegenwoordigingsbevoegdheid is van een in SLW gevestigd bedrijf en ook hier blijft de vraag over kans- dan wel behendigheidsspelen onbehandeld.
In beroep stellen verzoekers dat de OOS monopolieregeling voor kansspelen in strijd is met EUrecht. In beide zaken bevindt de organisator van de kansspelen zich in het buitenland.

De verwijzende OOS rechter (Landesverwaltungsgericht Oberösterreich) haalt het arrest Pfleger aan waarin het HvJEU onder meer aangeeft dat de nationale rechter moet beoordelen of de maatregelen ter bestrijding van criminaliteit evenredig zijn in geval die maatregelen de vrijheid van dienstverlening belemmeren. De rechter oordeelt dat niet kan worden bewezen dat criminaliteit en gokverslaving een aanzienlijk probleem vormt dat enkel door een monopolie kan worden verhulpen, en dat dit het enkele doel van het monopolie is. De vraag waar het in deze zaak om draait is de OOS bestuursstrafrechtelijke procedure die hier gevolgd wordt. De verwijzende rechter heeft in een eerder stadium in de procedure grondwettelijke bedenkingen geuit voor wat betreft een ‘eerlijk proces’. Het EHRM heeft uitspraak gedaan in zaken waar mogelijk verwarring kon ontstaan over de functie van ‘OM’ en rechter en wijst op het beginsel van processuele gelijkheid. Het HvJEU heeft zich nog niet uitgesproken over het ‘inquisitoir model’, alleen in die zin dat in het licht van het Unierecht dat op zijn minst problematisch zou kunnen zijn (conclusie in zaak C-507/10). Hij legt de volgende vraag aan het HvJEU voor:

“Moet artikel 56 VWEU of moeten de artikelen 49 e.v. VWEU in het licht van artikel 6 EVRM juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich met het oog op de in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (in het bijzonder het arrest van 18 mei 2010, 64962/01, punt 54) vereiste objectiviteit en onpartijdigheid van een gerecht verzetten tegen een nationale regeling waarbij het bewijs dat in het kader van een bestuursstrafrechtelijke procedure overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (in het bijzonder het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, ECLI:EU:C:2014:281) moet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een strafrechtelijk beschermd quasimonopolie op de nationale kansspelmarkt, eerst volledig zelfstandig moet worden aangeduid en afgebakend, en daarna ook door middel van een autonoom onderzoek moet worden onderzocht en beoordeeld door het gerecht dat is aangezocht voor een beslissing over de rechtmatigheid van de in het beroep aangevochten strafrechtelijke maatregel (in een en dezelfde persoon/functie) – uit eigen beweging en onafhankelijk van de houding van de partijen bij het geding – en niet door de vervolgende instantie (of een ander vervolgingsorgaan van de overheid) in haar (of zijn) hoedanigheid van vertegenwoordiger van de aanklager?”
IEFBE 1708

Vragen gestelde aan HvJ EU over vertrouwelijkheid documenten bij handhaver over verboden piramidespel

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 4 november 2015; IEFbe 1708; C-15/16 (Baumeister)
Know how bescherming. Piramidekansspel. Minbuza.nl: Verzoeker heeft (in 2005) als belegger schade geleden door bedrieglijke handelingen van Phoenix Kapitaldienst (‘piramideconstructie’). Hij eist van verweerster (de DUI ‘AFM’) toegang tot documenten in verband met het toezicht op dat bedrijf. Verweerster wijst het verzoek af. Verzoeker gaat in beroep en bij vonnis van 12-03-2008 wordt verweerster gelast hem (beperkt) inzage te verlenen. Hij krijgt onder meer geen inzage in documenten van de VK toezichthouder. In hoger beroep handhaaft verzoeker zijn oorspronkelijke eis. Bij beschikking van 28-04-2010 gelast de rechter overlegging van stukken om na te gaan of de door verweerster aangevoerde weigeringsgronden aanwezig zijn. DUI MinFIN weigert als hoogste toezichthouder overlegging van stukken met een ‘verzetsverklaring’ (geen openbaarmaking wegens mogelijke schade aan openbare belangen). Verzoeker legt dit voor aan een gespecialiseerde kamer die bevoegd is om te beslissen over de noodzaak van geheimhouding in een bestuursrechtelijke zaak die 12-01-2012 voor recht verklaart dat de weigering onrechtmatig is. Ook in deze procedure volgt bezwaar (door ‘AFM’ en MinFIN) en wordt 09-03-2012 in een nieuwe beschikking de weigering gedeeltelijk onrechtmatig verklaard. In de hoofdprocedure wordt vervolgens bij arrest van 29-11-2013 zowel het hoger beroep van verzoeker als verweerster verworpen. De rechter oordeelt dat verzoeker recht heeft op toegang en dat die toegang niet in het algemeen kan worden geweigerd. De in de Wet op het kredietwezen opgenomen weigeringsgrond bevat geen bepaling die strekt tot bescherming van een geheim, maar gaat uit van een bijzondere geheimhoudingsplicht. Ook het EUrecht vereist geen absolute geheimhoudingsplicht. Verweerster stelt beroep in Revision in.

Volgens de verwijzende DUI rechter (Bundesverwaltungsgericht) treffen verweersters bezwaren tegen de door verzoeker gevraagde toegang geen doel. Hij oordeelt dat de appelrechter de uit de DUI wet voortvloeiende bescherming (van bedrijfs- c.q. commerciële geheimen) te eng opvat. Op het moment van de uitspraak was geen sprake meer van voortzetting van Phoenix en was er dus geen belang meer bij geheimhouding van de bedrijfsinformatie. De verwijzende rechter zal de zaak voor nader onderzoek naar het belang van ‘AFM’ en DUI MinFIN bij geheimhouding terugverwijzen naar de lagere rechter maar heeft eerst antwoord nodig op de hieronder aan het HvJEU gestelde vragen. Het gaat dan met name om een nadere uitleg van het begrip ‘geheimhoudingsplicht’ en hoe moet worden vastgesteld of stukken onder dat begrip vallen. De vragen luiden als volgt:

1) a) Valt alle bedrijfsinformatie die de onder toezicht staande onderneming aan de toezichthoudende autoriteit heeft verstrekt, onder het begrip ‘vertrouwelijke gegevens’ in de zin van artikel 54, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz. 1; hierna ‘richtlijn 2004/39/EG’), en dus onder het in artikel 54, lid 1, eerste volzin, van deze richtlijn bedoelde beroepsgeheim, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden dient te zijn voldaan?
b) Geldt het ‘geheim van het prudentiële toezicht’ als onderdeel van het beroepsgeheim in de zin van artikel 54, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2004/39/EG voor alle in de stukken vervatte verklaringen van de toezichthoudende autoriteit, met inbegrip van haar correspondentie met andere instanties, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden dient te zijn voldaan?
Voor het geval dat de vragen a) of b) ontkennend worden beantwoord:
c) Dient de bepaling over het beroepsgeheim in artikel 54, lid 1, van richtlijn 2004/39/EG aldus te worden uitgelegd dat bij de kwalificatie van gegevens als ‘vertrouwelijk’ aa) beslissend is of gegevens naar de aard ervan onder het beroepsgeheim vallen dan wel de toegang tot deze gegevens het belang bij geheimhouding concreet en daadwerkelijk zou kunnen schaden,
bb) of aldus dat bij deze kwalificatie rekening moet worden gehouden met andere omstandigheden die meebrengen dat de gegevens onder het beroepsgeheim vallen,
cc) of aldus dat de toezichthoudende autoriteit zich bij die kwalificatie ten aanzien van de in haar stukken vervatte bedrijfsinformatie van de onder toezicht staande instelling en ten aanzien van haar geschriften die daarmee verband houden, kan beroepen op het weerlegbare vermoeden dat in zoverre commerciële of prudentiële geheimen in het geding zijn?
2. Dient het begrip ’vertrouwelijke gegevens’ in de zin van artikel 54, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/39/EG aldus te worden uitgelegd dat de kwalificatie van door de toezichthoudende autoriteit doorgegeven bedrijfsinformatie als commercieel geheim dat bescherming verdient of als gegeven dat anderszins bescherming verdient, enkel afhangt van het tijdstip waarop deze informatie is verstrekt aan de toezichthoudende instantie?
Voor het geval dat vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:
3. Dient bij de vraag of bedrijfsinformatie, los van wijzigingen van het economische klimaat, bescherming verdient als commercieel geheim en dus onder het beroepsgeheim valt als bedoeld in artikel 54, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/39/EG, op algemene wijze een tijdslimiet – van bijvoorbeeld vijf jaar – te worden gehanteerd, waarvan de overschrijding het weerlegbare vermoeden oplevert dat deze informatie haar economische waarde heeft verloren? Geldt dit eveneens voor het geheim van het prudentiële toezicht?
IEFBE 1707

HvJ EU: Sponsorlogo's in andere programma's tellen wel, maar zwarte seconden tellen niet mee in maximumreclamezendtijd per klokuur

HvJ EU 17 februari 2016, IEFbe 1707; C-314/14; ECLI:EU:C:2016:89 (Sanoma - Nelonen Media)
Zie eerder: IEF 14233, IEFbe 993. Richtlijn 2010/13/EU. Artikel 19, lid 1. Scheiding van de televisiereclame en de programma’s. Opgedeeld scherm - Artikel 23, leden 1 en 2 - Beperking van de zendtijd voor televisiereclamespots tot 20% per klokuur - Sponsorboodschappen - Andere verwijzingen naar een sponsor - ‚Zwarte seconden’. Het HvJ EU antwoordt:

1) Artikel 19, lid 1, van [richtlijn audiovisuele mediadiensten 2010/13/EU], moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan het is toegestaan dat een opgedeeld beeldscherm waarop de programma-aftiteling in het ene deel verschijnt en een programmaoverzicht in het andere om het programma dat wordt beëindigd te scheiden van de erop volgende reclameonderbreking, niet noodzakelijkerwijs wordt gecombineerd met, of wordt gevolgd door, een akoestisch of optisch middel, mits een dergelijk middel om te scheiden – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren – op zich beantwoordt aan de in de eerste volzin van dat artikel 19, lid 1, vermelde vereisten.

2) Artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 moet aldus worden uitgelegd dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan het gesponsorde programma worden uitgezonden, zoals die in het hoofdgeding, moeten worden meegerekend voor de in artikel 23, lid 1, van die richtlijn vastgelegde maximumreclamezendtijd per klokuur.

3) Artikel 23, lid 1, van richtlijn 2010/13 moet in het geval waarin een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, een striktere regel dan die neergelegd in dat artikel in te voeren, aldus worden uitgelegd, niet alleen dat het zich er niet tegen verzet dat „zwarte seconden” tussen de afzonderlijke spots van een televisiereclameonderbreking of tussen die onderbreking en het erop volgende televisieprogramma worden meegerekend voor het maximumaandeel van 20 % per klokuur voor televisiereclame, maar ook dat het gebiedt dat die seconden worden meegerekend.

Gestelde vragen IEFbe 993:

1) Moet artikel 19, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen verzet dat de nationale wettelijke bepalingen zo worden uitgelegd dat de opdeling van het beeldscherm niet wordt aangemerkt als reclameleader die zorgt voor een scheiding tussen het audiovisuele programma en de televisiereclame, daarbij in aanmerking nemend dat een deel van het beeld is voorbehouden voor de programma-aftiteling en een ander deel voor de voorbeschouwing van de daaropvolgende uitzendingen op het kanaal van een omroep door middel van een programmaoverzicht, terwijl noch in het gedeelde beeldscherm noch daarna een akoestisch of optisch middel wordt uitgezonden dat uitdrukkelijk het begin van een reclame-onderbreking markeert?

 

2) In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet artikel 23, lid 2, van deze richtlijn dan in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan de gesponsorde programma’s worden uitgezonden, worden aangemerkt als ‚reclamespots’ in de zin van artikel 23, lid 1, van de richtlijn, die voor de maximaal toegelaten reclamezendtijd moeten worden meegerekend?

 

3) In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet het begrip ‚reclamespots’ in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn in samenhang met het zinsdeel ‚mag het aandeel [...] per klokuur niet meer dan 20 % bedragen’ ter omschrijving van de maximaal toegelaten reclamezendtijd, in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat de ‚zwarte seconden’ tussen afzonderlijke reclamespots en aan het einde van een reclame-onderbreking tot de reclamezendtijd worden gerekend?

IEFBE 1706

Eivormige lippenbalsem is geldig, bolvormig model ongeldig

OHIM Invalidity Division 17 februari 2016, IEFbe 1706 (JPMC tegen EosProduct-Eivormige lippenbalsem) en (Bolvorminge lippenbalsem)
Beslissing ingezonden door Margot van Gerwen, Wim Maas en Ilse Werts, TaylorWessing. Modellenrecht. Zie eerder IEFbe 1425. Het gaat in beide zaken over de nietigheid van twee geregistreerde gemeenschapsmodellen, namelijk een eivormige lippenbalsem en een bolvormige lippenbalsem. Het OHIM wijst de aanvraag tot nietigverklaring van het eivormige model af. Het OHIM wijst de aanvraag tot nietigverklaring van het bolvormige model toe en verklaart het gemeenschapsmodel ongeldig.

De eivormige lippenbalsem:

CONCLUSION
The facts and evidence submitted by the applicant do not support the grounds for invalidity under Article 25(1)(b) CDR; therefore, the application is rejected.

De bolvormige lippenbalsem:

CONCLUSION
The facts and evidence provided by the applicant support the grounds for invalidity under Article 25(1)(b) in conjunction with Articles 6 CDR; therefore, the application is upheld and the RCD is declared invalid.

IEFBE 1705

Vraag aan HvJ EU over Rijkspolitie die aan schadelijdend busvervoerbedrijf persoonsgegevens van een minderjarige moet verstrekken

Prejudicieel gestelde vraag HvJ EU 30 december 2015, IEFbe 1705; C-13/16 (Rigas satiksme)
Persoonsgegevens. Via MinBuza.nl: Verzoeker (Gemeentelijk Vervoerbedrijf Riga) is met verweerster (rijkspolitie regio Riga) in een procedure verwikkeld na een verkeersongeval in december 2012. Eén van zijn bussen is beschadigd door een portier van een taxi (door een daaruitstappende passagier). Verzoeker stelt de taxichauffeur aansprakelijk en probeert de schade te verhalen op de verzekeringsmaatschappij. Laatstgenoemde wijst de claim echter af omdat het ongeval aan de passagier te wijten is en niet aan de chauffeur van de taxi. Verzoeker wil een civiele procedure starten en vraagt verweerster die proces-verbaal heeft opgemaakt om gegevens van de passagier, onder vermelding dat de gegevens uitsluitend voor de procedure zullen worden gebruikt. Verweerster verstrekt daarop enkel de voor- en achternaam, maar niet de identiteitskaartgegevens en het adres. Zij baseert zich er daarbij op dat enkel aan partijen die betrokken zijn bij de bestuursrechtelijke procedure (waarbij verzoeker geen partij is) informatie kunnen opvragen en dat de LET privacytoezichthouder verbiedt identiteitskaartnummers en adressen te verstrekken. Verzoeker vecht dit aan bij de bestuursrechter en wordt 16-05-2014 in het gelijk gesteld. Verweerder gaat in cassatie.

De verwijzende LET rechter (hoogste bestuursrechter) heeft advies gevraagd aan de privacytoezichthouder die antwoordt dat persoonsgegevens onder bepaalde voorwaarden mogen worden verstrekt. In deze zaak zou dat niet zijn toegestaan omdat in het Wetboek van administratieve overtredingen is bepaald aan wie de rijkspolitie informatie mag verstrekken (er is geen plicht). Verzoeker zou deze gegevens ook via de burgerlijke stand kunnen opvragen en er is ook nog een mogelijkheid op grond van de Wet burgerlijke rechtsvordering.
De verwijzende rechter twijfelt aan de (praktische) haalbaarheid van de door de toezichthouder genoemde alternatieve mogelijkheden. Hij oordeelt dat verzoeker slechts zijn gerechtvaardigde belangen kan beschermen na verkrijging van de gegevens van verweerster. De LET wet bescherming persoonsgegevens is de omzetting van RL 95/46. Hij is zich op grond van jurisprudentie van het HvJEU ervan bewust dat naast toestemming een ‘noodzakelijkheidstest’ moet worden toegepast, waarbij ‘noodzakelijkheid’ een autonoom begrip van gemeenschapsrecht is (arrest C-524/06). Daarnaast houdt hij rekening met arrest C-468/10 en C-469/10 waarin het HvJEU heeft verklaard dat de toegankelijkheid van te verwerken gegevens niet kan worden beperkt tot voor het publiek toegankelijke bronnen. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over het begrip ‘noodzakelijkheid’ legt hij de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Moeten de woorden „de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang [...] van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt” in artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aldus worden uitgelegd dat de rijkspolitie aan het gemeentelijk vervoerbedrijf Riga de gevraagde persoonsgegevens dient te verstrekken die noodzakelijk zijn om de gang naar de civiele rechter te maken?
Is van belang voor het antwoord op deze vraag dat, zoals uit de stukken blijkt, de taxipassagier van wie het gemeentelijk vervoerbedrijf Riga de gegevens heeft opgevraagd, ten tijde van het ongeval minderjarig was?”
IEFBE 1704

Vragen gesteld aan HvJ EU over verboden piramidespel en de financiële belofte naar bestaande leden

Hof van beroep Antwerpen 3 december 2015, IEFbe 1704; C-667/15 (Loterie Nationale – Nationale Loterij)
Verwijzing HvJ EU. Kansspel. Handelspraktijk. Verzoekster organiseert onder meer sinds 1978 het ‘lotto’ spel met twee maal per week een trekking. Zij heeft de organisatoren van het Lucky4All (L4A) spel gedaagd tot staking van haar activiteiten wegens strijdigheid met eerlijke marktpraktijken (het spel maakt ook gebruik van gekleurde balletjes en maakt voor promotie gebruik van misleidende slagzinnen); L4A zou een verboden piramidespel zijn.

Verzoekster is houdster van twee Benelux-beeldmerkinschrijvingen (sinds 1998 ‘Lotto’ en sinds 2005 ‘Nationale Loterij’ ‘Loterie Nationale’). De oprichter van L4A heeft ook een beeldmerkinschrijving sinds 2012. Hoe het L4A-spel werkt wordt uitgebreid beschreven in het vonnis van de Rb Antwerpen, pagina 7 – 11. De Rb Antwerpen wijst verzoeksters stakingsvordering toe, maar verzoekster gaat in beroep omdat de Rb het verwijt dat het om een piramidespel gaat als ongegrond afdoet. De Rb oordeelde dat bij het L4A-spel de financiering van de vergoeding die wordt uitgekeerd aan de consument die een nieuwe speler aanbrengt (één van de voorwaarden om van een piramidespel te kunnen spreken) niet afhangt van de bijdrage van de nieuwe deelnemer. Dit zou een verkeerde lezing inhouden van het arrest van het HvJEU in de zaak C-515/12. Verzoekster blijft ook bij haar eis dat het om een misleidende marktpraktijk gaat.

De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep Antwerpen) sluit zich grotendeels aan bij het vonnis van de lagere rechter. Wat rest is verzoeksters stelling dat het om een piramidespel gaat. Partijen zijn het niet eens over de interpretatie van het arrest in zaak C-515/12. Verweerster stelt dat het HvJEU een restrictieve interpretatie van het begrip ‘piramidespel’ heeft gegeven, verzoekster stelt dat de RL oneerlijke handelspraktijken beoogt consumenten een hoog niveau van bescherming te geven. De verwijzende rechter gaat vervolgens na of het L4A-spel voldoet aan de door het HvJEU gestelde constitutieve voorwaarden. De Rb oordeelde dat niet is voldaan aan de (derde) voorwaarde dat er een rechtstreekse band moet bestaan tussen de door de nieuwe leden verrichte betalingen en de door de bestaande leden ontvangen vergoedingen. De verwijzende rechter besluit om daarover de volgende vraag aan het HvJEU voor te leggen:

“Is het voor de toepassing van punt 14 van bijlage I van [OHP-Richtlijn 2005/29 vereist dat van een verboden piramidespel slechts sprake is indien de verwezenlijking van de financiële belofte naar bestaande leden:
• eerder of in hoofdzaak afhangt van de rechtstreekse doorbetaling van de bijdragen van de nieuwe leden ("directe band”), dan wel
• dat het volstaat dat de verwezenlijking van die financiële belofte voor bestaande leden eerder of hoofdzakelijk afhangt van een indirecte betaling door de bijdragen van bestaande leden, i.e. zonder dat bestaande leden eerder of hoofdzakelijk hun vergoeding verkrijgen uit hun eigen verkoop of hun eigen verbruik van goederen of diensten maar voor de verwezenlijking van hun financiële belofte eerder of hoofdzakelijk afhangen van de toetreding en bijdragen van nieuwe leden ("indirecte band")?”
IEFBE 1703

Andersgeplaatste tweestreep positiemerk toch wel visueel gelijk aan Adidas' driestreep

HvJ EU 17 februari 2016, IEFbe 1703; C-396/15P; ECLI:EU:C:2016:95 (Shoe Branding Europe en Adidas)
Merkenrecht. Positiemerk. Adidas heeft met succes beroep aangetekend (T-145/14) na oppositie gevoerd tegen de positiemerkregistratie bestaande uit twee paralelle strepen op de zijkant van een schoen; de latere merkregistratie levert verwarringsgevaar op en wordt geweigerd. Het OHIM heeft ten onrechte geoordeeld dat de merken visueel niet-gelijk waren. Er is sprake van: 'parallel sloping stripes, equidistant, of the same width, contrasting with the base colour of the shoe, placed on the outside of the shoe'. Het hoger beroep hiertegen door Shoe Branding wordt afgewezen, zodat het merk afgewezen blijft.

Lees ook het persbericht

IEFBE 1702

Geen merkbescherming voor Coca-cola-fles zonder groeven

Gerecht EU 24 februari 2016, IEFbe 1702; ECLI:EU:T:2016:94 (Coca Cola flesje zonder cannelures)
Merkenrecht. Uit het persbericht: Gerecht EU wijst het beroep van Coca-Cola voor de registratie van een Gemeenschapsmerk voor de contour van een flesje zonder zogenaamde cannelures of verticale groeven. Het merk heeft geen onderscheidend vermogen (ook niet door gebruik).

50      In casu lijken dergelijke aanwijzingen niet te bestaan. Het aangevraagde merk wordt immers gekenmerkt door zijn vorm met gewelfde contouren. Deze vorm geeft echter niet méér weer dan de som van de elementen waaruit het aangevraagde merk bestaat, namelijk een fles naar het voorbeeld van de meeste flessen op de markt. Een dergelijke vorm kan immers gewoonlijk worden gebruikt in de handel van de in de inschrijvingsaanvraag bedoelde waren. Hieruit volgt dat de wijze waarop de elementen van het onderhavige samengestelde merk zijn gecombineerd, dit merk evenmin onderscheidend vermogen kan verlenen (zie in die zin arrest Vorm van bierfles, punt 38 supra, EU:T:2004:120, punt 32).

51      Het aangevraagde merk vormt bijgevolg slechts een variant op de vorm en de verpakking van de betrokken waren op basis waarvan de gemiddelde consument de betrokken waren niet van de waren van andere ondernemingen zal kunnen onderscheiden [zie in die zin arresten van 17 december 2008, Somm/BHIM (Zonwerend afdak), T‑351/07, EU:T:2008:591, punt 27, en 16 september 2009, Alber/BHIM (Handgreep), T‑391/07, EU:T:2009:336, punt 60].

52      De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de gemiddelde consument van de Unie het aangevraagde merk, in zijn geheel beschouwd, slechts zou waarnemen als een variant op de vorm en de verpakking van de waren waarvoor inschrijving van dat merk is aangevraagd.

53      Aan deze oplossing wordt niet afgedaan door het argument dat de kamer van beroep het aangevraagde merk niet globaal heeft onderzocht. Met name uit punt 27 van de bestreden beslissing blijkt immers dat de kamer van beroep het aangevraagde merk heeft beoordeeld gelet op „het geheel van de kenmerken van [verzoeksters] recipiënt”. In punt 35 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep ook aangegeven dat „het algemene overzicht van de door [verzoekster] vermelde kenmerken geen totaalindruk wekte die het aangevraagde teken onderscheidend vermogen kan verlenen”.