Conclusie AG: opgeschreven gegevens in antwoorden bij beroepsexamen moeten worden beschouwd als persoonsgegevens

Conclusie AG 20 HvJ EU juli 2017, IT 2320; IEFbe 2257; zaak C-434-16; ECLI:EU:C:2017:582 (X tegen Data Protection Commissioner) Privacy. Persoonsgegevens. Zie eerder [IT 2140]. Verzoeker vraagt inzage in al zijn gegevens omtrent het door hem gemaakt beroepsexamen bij het Institute of Chartered Accountants of Ireland (CAI). Het CAI geeft stukken vrij maar niet zijn schriftelijk examenwerk omdat dit niet onder het begrip 'persoonsgegevens' in de zin van de IER wet valt. De verwijzende rechter heeft een prejudiciële vraag gesteld of antwoorden gegeven in een beroepsexamen, persoonsgegevens zijn.
„Met de hand geschreven examenwerk dat aan een examenkandidaat kan worden gekoppeld, moet, met inbegrip van eventuele daarop vermelde opmerkingen van examinatoren, worden beschouwd als persoonsgegevens in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.”
HvJ EU: naast elkaar in twee lidstaten bestaande merken scheppen geen precedent voor het ontbreken van verwarringsgevaar in de Unie

HvJ EU 20 juli 2017, IEF 16974; IEFbe 2256; zaak C-93-16; ECLI:EU:C:2017:571 (Ornua, The Irish Dairy Board tegen Tindale & Stanton) Merkenrecht. Zie eerder [IEF 16685] en [IEF 15794]. Audiencia Provincial de Alicante heeft een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU, namelijk of het naast elkaar in twee lidstaten bestaande merken precedent schept voor het ontbreken van verwarringsgevaar in de gehele Unie?
Het HvJ EU verklaart voor recht:
1) Artikel 9, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk moet aldus worden uitgelegd dat op basis van het feit dat een Uniemerk en een nationaal merk in een deel van de Europese Unie vreedzaam co-existeren, niet kan worden geconcludeerd dat in een ander deel van de Unie, waar dit Uniemerk en het aan dit nationale merk gelijke teken niet vreedzaam co-existeren, geen gevaar voor verwarring van dit Uniemerk met dit teken bestaat.
2) Artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat de elementen die volgens de rechtbank voor het Uniemerk waarbij een vordering wegens inbreuk is ingesteld relevant zijn om te beoordelen of het de houder van een Uniemerk is toegestaan, het gebruik van een teken te verbieden in een deel van de Europese Unie waarop deze vordering geen betrekking heeft, door deze rechtbank in aanmerking kunnen worden genomen om te beoordelen of het deze houder is toegestaan het gebruik van dit teken te verbieden in het deel van de Unie waarop deze vordering betrekking heeft, mits de marktomstandigheden en de socioculturele omstandigheden in die beide delen van de Unie onderling niet duidelijk verschillen.
3) Artikel 9, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat op basis van het feit dat een bekend Uniemerk en een teken in een deel van de Europese Unie vreedzaam co-existeren, niet kan worden geconcludeerd dat in een ander deel van de Unie, waar deze niet vreedzaam co-existeren, een geldige reden bestaat die het gebruik van dit teken rechtvaardigt.
Il s’ensuit que c’est à tort que la chambre de recours a considéré que le dessin contesté possédait un caractère individuel en regard du monogramme Chanel

Tribunal EU 18 julliet 2017, IEFbe 2259; ECLI:EU:T:2017:517; T‑57/16 (Chanel contre EUIPO) Droit des dessin ou modèle communautaire. Procédure de nullité. X a présenté une demande d’enregistrement d’un dessin communautaire à l’Office de l’Union européenne pour la propriété intellectuelle (EUIPO). La requérante, Chanel SAS, a, en vertu de l’article 52 du règlement n° 6/2002, présenté devant la division d’annulation de l’EUIPO une demande de nullité du dessin contesté. Par décision du 15 juillet 2014, la division d’annulation de l’EUIPO a rejeté la demande en nullité, au motif que le dessin antérieur ne privait pas de nouveauté le dessin contesté, ni de caractère individuel. Partant, tout en tenant compte de la grande liberté de création du créateur du dessin contesté et de l’existence d’une grande liberté d’utilisation dudit dessin sur des produits variables, les différences entre les dessins en conflit ne seraient pas en mesure de produire chez l’utilisateur averti une impression globale différente. Il s’ensuit que c’est à tort que la chambre de recours a considéré que le dessin contesté possédait un caractère individuel en regard du monogramme Chanel.
Hogere voorziening Europese Commissie tegen toegang tot documenten bij het HvJ EU afgewezen

HvJ EU 18 juli 2017, IT 2319; IEFbe 2254; C‑213/15P; ECLI:EU:C:2017:563 (Europese Commissie tegen Breyer) Toegang tot documenten van de instellingen – Artikel 15, lid 3, VWEU – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Werkingssfeer – Verzoek om toegang tot de memories die de Republiek Oostenrijk heeft ingediend in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juli 2010, Commissie/Oostenrijk (C‑189/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:455) – Documenten die zich in het bezit van de Europese Commissie bevinden. De hogere voorziening na Gerecht EU [IT 1703] wordt afgewezen; de Europese commissie wordt behalve in haar eigen kosten in de helft van de kosten van Breyer verwezen.
Geen inbreuk nu term 'aanvangsdosis' door Novartis onvoldoende wordt uitgelegd

Rechtbank van Koophandel Brussel 29 januari 2016, IEFbe 2253 (Novartis tegen Apotex) Octrooirecht. Zie eerder [IEFbe 681] en [IEFbe 1124]. Octrooirecht. Eisers voeren aan dat het octrooi een tweede medische toepassing betreft waarbij rivastigime wordt toegediend door middel van een pleister en het doseringsregime start met een welbepaalde aanvangsdosis. Het nieuwe octrooi omvat volgens eisers een innovatief doseringsregime waarbij rivastigmine wordt toegediend onder de vorm van een transdermale pleister (TTS). Eisers slagen er echter niet in aan te geven hoe deze term 'aanvangsdosis' moet worden begrepen. Alle uitvoeringsvormen waarnaar Novartis verwijst om haar interpretatie te ondersteunen hebben betrekking op de dubbellaag TTS beschreven in het octrooi. Geen voorbeelden m.b.t. een TTS met een andere samenstelling worden geopenbaard. De voordelen van de beweerde opgeëiste aanvangsdosis zijn dus verbonden met de specifieke samenstelling van de dubbellaag TTS. Ook de onderzoeker van het EOB was van oordeel dat het octrooi betrekking heeft op de dubbellaag TTS met een specifieke samenstelling. Indien het EOB meende dat het octrooi betrekking zou hebben op een doseringsregime met een bepaalde 'aanvangsdosis', los van elke samenstelling, zou zij niet wijzen op het risico van een mogelijke overlap tussen het octrooi en de moederaanvrage (dat uitsluitend betrekking heeft op een TTS met bepaalde samenstelling). De vordering van eisers is ongegrond.
Leestip: r.o. 31 t/m 35.
NBN heeft geldige reden voor gebruik van de term 'customer delight'

Rb. van Koophandel Brussel 27 januari 2016, IEF 16956; IEFbe 2250 (Customer Delight) Merkenrecht. D-Sense is een vennootschap die onder meer tot doel heeft het verstrekken van studies, raadgevende en commerciële diensten inzake management, bedrijfsstrategieën, opleidingen, customer delight en klantentevredenheid. D-Sense is houder van het woordmerk "Customer Delight". Bij de aankondiging door NBN van een seminarie over customer delight, werd zij in gebreke gesteld en verzocht het gebruik van dit woordmerk te staken. D-Sense bewijst niet dat NBN het merk gebruikt voor de aanduiding van waren/diensten, maar louter een seminarie organiseert waarin een derde over dit onderwerp spreekt. Daarnaast wordt de term 'customer delight' slechts gebruikt ter beschrijving van het fenomeen van klantentevredenheid en daarmee de inhoud van de seminaries. Er is sprake van een geldige reden om gebruik te maken van de term 'customer delight'. De vordering van D-Sense is ongegrond.
SYME et SYMC démontrent que la confusion est encore entretenue, de telle sorte que c'est à bon droit que le premier juge a assorti ses ordres de cessation d'une astreinte

Cour d'appel Mons 25 janvier 2016, IEFbe 2249 (Vastauto contre Ssangyong Motor Company) Droit des marques. La société de droit coréen SSANGYONGMOTOR COMPANY (ci-après SYMC) consent à la SA SSANGYONG MOTOR MIDDLE EUROPE (ci-après SYME) un contrat d'importateur et de distributeur pour la Belgique. SYME entreprend de créer un nouveau réseau de concessionnaires et des contacts sont noués avec la SPRL VASTAUTO. Finalement, VASTAUTO n'est pas retenue dans ce réseau, ce dont elle se plaint. C'est le distributeur Bal & Fils qui est désigné pour la région montoise. En 2011, SYME avait mis en demeure VASTAUTO de cesser d'utiliser le Corporate identity de SSANGYONG et de se présenter comme réparateur et revendeur agréé. Un jugement prononcé le 12 décembre 2014 par le président du tribunal de commerce de Mons fait en grande partie droit à la demande. En l'espèce, et pour les motifs énoncés ci-avant, il peut être constaté que VASTAUTO utilise la marque, sans autorisation, et laisse penser qu'elle présente un lien avec le titulaire de la marque. Or, le fait pour un garagiste qui n'est pas distributeur d'utiliser la marque pour préciser qu'il s'occupe plus particulièrement d'un certain type de véhicules peut être admis s'il le fait de manière discrète, sans faire usage d'un logo ou d'un emblème protégé. En l'espèce, la pièce 15 démontre que l'usage de la marque n'est pas discret et laisse à penser qu'il existe un lien particulier entre les deux entreprises. VASTAUTO estime qu'il n'ya pas lieu de retenir un ordre de cessation ou qu'il ne faudrait pas assortir d'astreinte les ordres de cessation prononcés à son encontre, car elle a objectivement mis un terme aux comportements incriminés. Ainsi, le seul fait que la pratique incriminée aurait cessé n'aurait pas suffi à empêcher l'ordre de cessation. Enoutre, la pièce 15 de SYME et SYMC démontre que la confusion est encore entretenue, de telle sorte que c'est à bon droit que le premier juge a assorti ses ordres de cessation d'une astreinte. Le jugement dont appel doit encore être confirmé sur ce point. L'appel principal n'est, partant, pas fondé.
Important: §2. L'appel principal, r.o. 3, 4 & 5.
Gerecht EU: Liechtensteinse gemachtigde toch op de lijst van erkende gemachtigden
Gerecht EU 13 juli 2017, IEF 16957; IEFbe 2251; ECLI:EU:T:2017:487; T-527/14 (Rosenich tegen EUIPO) Procesrecht. Merkengemachtigde houdt kantoor in de Unie. Beslissing van het EUIPO tot afwijzing van een verzoek om inschrijving op de lijst van erkende gemachtigden. Verzoeker, Paul Rosenich, Oostenrijks staatsburger en erkend gemachtigde bij het Österreichische Patentamt (Oostenrijks octrooibureau), is actief als octrooigemachtigde en houdt daarvoor kantoor in Liechtenstein. Zijn aanvraag tot inschrijving werd afgewezen, omdat hij geen kantoor houdt in de Unie. Uit de vijfde alinea van de preambule van de EER-overeenkomst volgt dat het grondgebied van de in de Unie verwezenlijkste interne markt wordt uitgebreid naar de EVA-staten. Het Gerecht vernietigd de beslissing van het EUIPO.
Conclusie AG: Een vordering die ertoe strekt dat houdster van een Benelux-merk verklaart dat zij hier geen rechten op heeft en afziet van inschrijving, valt niet onder het begrip geschillen inzake de registratie of de geldigheid van merken, art. 22(4) Vo

Conclusie AG HvJ EU 13 juli 2017, IEF 16954; IEFbe 2248; C‑341/16; ECLI:EU:C:2017:551 (Hanssen Beleggingen tegen Tanja Prast-Knipping) Merkenrecht. Zie eerder [IEF 16136] en [IEFbe 1878]. Valt een beroep dat tegen de formele houder van een Benelux-merk is ingesteld en ertoe strekt dat deze afziet van zijn rechten als houder van het merk onder artikel 22, punt 4 Verordening (EG) nr. 44/200.
„Een beroep in rechte als aan de orde in het hoofdgeding, dat ertoe strekt dat de persoon die formeel als houder van een Benelux-merk is ingeschreven, bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) verklaart dat hij geen rechten heeft op dit merk en afziet van zijn inschrijving als houder van dit merk, valt niet onder artikel 22, punt 4, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.”
Uitspraak ingezonden door Timothy Van de Gehuchte, Portelio Advocaten.
Art. 134 Wet elektronische communicatie in strijd met de Grondwet nu het alleen betalende diensten betreft

Grondwettelijk Hof 13 juli 2017, IEFbe 2247 (Comizzo en Etri tegen de Belgische Staat) Telecom. Etri en Myport (thans Comizzo) boden betalende sms-diensten aan via bepaalde shortcodes, die o.a. betrekking hebben op het op de hoogte houden van de locatie van snelheids- en alcoholcontroles door de politie. Aangezien artikel 7 Ethische Code voor de telecommunicatie betalende diensten verbiedt indien zij helpen om wettelijke controles ter bevordering van de (verkeers-)veiligheid te omzeilen, werden Etri en Myport veroordeeld tot een administratieve geldboete. Het Hof van Beroep Brussel [IEFbe 1478] heeft de volgende prejudiciële vraag gesteld: "Schendt artikel 134 Wet betreffende elektronische communicatie, in zoverre het enkel van toepassing is op betalende diensten via elektronische communicatienetwerken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet?" Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met deze bepaling de bescherming van de consument beoogde. Hierbij is het onderscheid tussen betalende en niet-betalende diensten evenwel niet pertinent. Zowel de bescherming van de consument als de verbetering van de verkeersveiligheid en het vermijden van wetsontduiking moeten worden gediend ongeacht het al dan niet betalende karakter van de dienst. De prejudiciële vraag wordt bevestigend beantwoord.