Gerecht EU week 21/Tribunal UE semaine 21
Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A. Morehouse defense-principle en co-existentie.
B. Dubbelzinnigheid in Litouwse taalversie over betaling beroepstaks
C. Bautau-mouche is volgens het woordenboek een klein bootje
D. Een conceptuele betekenis is niet te geven aan ENI en EMI
E. "i" heeft zelfde uitspraak als "y" in HIPERDRIVE
F. EXACT is te beschrijvend voor o.a. maatwerksoftware
Gerecht EU 20 mei 2014, zaak T-247/12 (ARIS) - dossier
A. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk in kleur met het woordelement „ARIS” voor waren en diensten van klasse 36 en strekkende tot vernietiging beslissing BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapsbeeldmerk in rood en blauw met de woordelementen „ARISA ASSURANCES S.A.” voor waren en diensten van klasse 36. Co-existentie van oudere merken op de markt – Amerikaans rechtsbeginsel van zogeheten ,Morehouse defense’. Het beroep wordt verworpen.
55 Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door verzoeksters argument waarbij de kamer van beroep wordt verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met de co-existentie op de markt van, ten eerste, het oudere merk, en ten tweede, het gemeenschapswoordmerk ARIS of het in de Verenigde Staten ingeschreven aangevraagde teken. Verzoekster benadrukt dat de kamer van beroep de dienaangaande overgelegde bewijzen niet correct heeft beoordeeld en verzoekt het Gerecht het zogeheten „Morehouse defense”-beginsel uit het Amerikaanse recht toe te passen, krachtens hetwelk een persoon die oppositie tegen de inschrijving van een merk instelt, niet kan worden geacht door deze inschrijving te zijn benadeeld wanneer de merkaanvrager reeds een met het aangevraagde merk gelijk of in wezen analoog merk heeft ingeschreven voor dezelfde of in wezen soortgelijke waren of diensten.
59 In overeenstemming met hetgeen de kamer van beroep in de bestreden beslissing (punten 27 en 28) heeft overwogen, kan op basis van de door verzoekster aangedragen elementen dus niet worden vastgesteld dat aan de conflicterende merken gelijke merken co-existeerden, en a fortiori evenmin dat deze co-existentie het gevaar voor verwarring daartussen in de zin van de voornoemde rechtspraak zou verminderen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van bijlage 11 bij het verzoekschrift, waarin het „Morehouse defense”-beginsel wordt uiteengezet, en van bijlage I.1 b) bij interveniëntes memorie van antwoord, die zij heeft overgelegd om verzoeksters betoog inzake het bestaan van een dergelijke co-existentie te betwisten.
Gerecht EU 21 mei 2014, zaak T-61/13(NUEVA) - dossier
B. Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing BHIM, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het rode en witte beeldmerk dat het woordelement „NUEVA” bevat, voor waren van klasse 32. Niet-nakoming van verplichting om binnen gestelde termijn beroepstaks te betalen – Dubbelzinnigheid in taalversie – Eenvormige uitlegging – Toeval of overmacht – Verschoonbare dwaling. Het beroep wordt verworpen.
41 Bovendien had een normaal oplettende en zorgvuldige gemeenschapsmerkaanvraagster die, net als verzoekster, in haar gemeenschapsmerkaanvraag het Engels als tweede taal had gekozen, op zijn minst de bewoordingen van artikel 60 van verordening nr. 207/2009 in de Engelse versie ervan kunnen nagaan, volgens welke „[h]et beroep [...] pas [wordt] geacht te zijn ingesteld, nadat de beroepstaks betaald is” ([t]he notice shall be deemed to have been filed only when the fee for appeal has been paid). Deze bewoordingen in het Engels verbinden de betaling van de beroepstaks (fee for appeal) dus duidelijk aan het instellen van het beroep (notice of appeal), waarvoor een termijn van twee maanden geldt, en niet aan de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep (statement setting out the grounds of appeal), waarvoor een termijn van vier maanden geldt.
Gerecht EU 21 mei 2014, zaak T-553/12 (BATEAUX-MOUCHES) - dossier
C. Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de onderzoeker om het beeldmerk bevattende de woordelementen „BATEAUX-MOUCHES” in te schrijven voor waren van de klassen 39, 41 en 43. Het beroep wordt verworpen; Een bateau-mouch is volgens het woordenboek een klein oorlogsbootje.
Sur le caractère générique et non distinctif du terme « bateaux-mouches »
42. Il s’agit d’une « [e]mbarcation qui servait autrefois au transport des voyageurs sur la Seine et qui sert aujourd'hui à des promenades touristiques ». Il ressort également de la lettre du service du Dictionnaire de l’Académie française, qui cite plusieurs dictionnaires dont Le Grand Robert de la langue française, que le sens original du terme bateau-mouche, à savoir un petit bateau de guerre à vapeur et, par extension, un petit bateau à vapeur servant de transport en commun fluvial à Paris et à Lyon, est attesté depuis la fin du XIXe siècle et que, par conséquent, l’Académie n’avait nullement l’intention de modifier sa définition du nom composé bateau-mouche.
43 Il s’ensuit que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en retenant le caractère générique du terme « bateau-mouche ».
Gerecht EU 21 mei 2014, zaak T-599/11 (ENI-EMI) - dossier
D. Oppositie. Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „ENI”, voor waren en diensten van de klassen 14, 67, 9, 11, 14, 1619, 22, 25 en 35 tot 45, strekkende tot vernietiging van beslissing R 2439/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 8 september 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende gedeeltelijke weigering van inschrijving van dat merk, in het kader van de oppositie van de houder van de gemeenschapswoord- en beeldmerken die het woordelement „EMI” bevatten, voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 28, 35, 38, 41 en 42. Het beroep wordt afgewezen; een conceptuele betekenis is er niet te geven aan de tekens.
72 The applicant therefore errs in attempting, in paragraph 76 of the application, to attribute a conceptual content to the signs at issue.
Gerecht EU 22 mei 2014, zaak T-95/13 (HIPERDRIVE) - dossier
E. Absolute grond. Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1779/20121 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 13 december 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij de inschrijving van het woordmerk "HIPERDRIVE" voor waren van klassen 7 en 9 gedeeltelijk is geweigerd. Het beroep wordt afgewezen; de i en y wordt in diverse talen gelijk uitgesproken en "HYPER" is beschrijvend voor zeer sterk/goed.
8 Ensuite, la chambre de recours a relevé que l’élément composant la partie initiale du signe en cause, à savoir « hiper », était compris comme l’équivalent phonétique de « hyper » et, par conséquent, caractérisait dans des mots composés quelque chose d’« exagéré, [de] marqué par l’excès ». La prononciation avec la lettre « i » ou la lettre « y » serait la même dans les deux cas. La chambre de recours a également souligné, d’une part, que le terme anglais « drive » signifiait en allemand « Antrieb » (commande), « Schwung » (élan) ou « Dynamik » (dynamisme) et, d’autre part, que le terme composé pris dans son intégralité, qui signifiait « sehr starker/sehr guter Antrieb » (très forte/très bonne commande), faisait directement savoir que les produits servaient à régler ou ajuster la position, l’emplacement ou la disposition d’une pièce ou d’un outil (points 13 et 14 de la décision attaquée).
Gerecht EU 22 mei 2014, zaak T-228/13 (EXACT) - dossier
F. Absolute grond. Gemeenschapsmerk – Beroep tot vernietiging van beslissing BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de onderzoeker om het woordmerk „EXACT” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 42. Het beroep wordt afgewezen; EXACT is te beschrijvend voor aangeboden diensten.
32 Contrairement à ce que prétend la requérante (voir points 15 et 16 ci-dessus), et à l’instar de ce que soutient l’OHMI, il doit être observé qu’un terme, même banal, qui indique une qualité d’un produit ou d’un service, serait-elle inhérente à la nature de celui-ci dans l’esprit du public pertinent, ne saurait être qualifié de fantaisiste. En revanche, un tel terme est descriptif des produits ou services en cause, en ce qu’il attire l’attention du public sur l’une ou l’autre de leurs caractéristiques.
Gerechtsdeskundige beslag inzake namaak wordt vervangen
Hof van Beroep Brussel 6 mei 2014, IEFbe 837 (Forax tegen DCC)Uitspraak ingezonden door Carina Gommers en Carl De Meyer, Hoyng Monegier. Beslag inzake namaak. Vervanging deskundige. Vergelijk met zaken in Nederland. Appellanten verzoeken gerechtsdeskundigen te ontslaan van zijn opdracht en te laten vervangen (979 par 1 Ger.W). Redengevend: De omstandigheid dat de deskundige aan DCC raad heeft gegeven een privé-detective in te schakelen en een "tracking device" op het voertuig van appellanten zijn aangetroffen, aangebracht door een privé-detective. De vervangende deskundige moet alle bestanden, materiaal en documenten in handen van de bestaande gerechtsdeskundige als sekwester kunnen raadplegen en aanwenden.
Het hof oordeelt dat de gerechtsdeskundige, door het verstrekken aan de verzoeker van een beslag inzake namaak van de gegevens van een privé-detective waarop deze indien gewenst een beroep kon doen in het kader van het beslag, zijn opdracht zoals geformuleerd bij de beschikking van datum 29 mei 2012 te buiten is gegaan en daarenboven zijn wettelijke plicht om de wettige belangen van de beweerde inbreukmaker en/of van de houder van de beschreven voorwerpen te vrijwaren, heeft geschonden.
Er staat niets aan in de web dat de gerechtsdeskundige een verzoeker van een beslag inzake namaak zou wijzen op het belang dat de beslagenen of houders van de te beschreven voorwerpen, aanwezig zouden zijn op het ogenblik van het beslag inzake namaak. De gerechtsdeskundige had zich daar in casu echter toe moeten beperken.
De beschikking d.d. 29 mei 2012 heeft immers geen machtiging verleend om eht doen en laten van de beslagenen of houders van de te beschrijven voorwerpen te volgen.
(...)
Door de gegevens van een privé-detective te verstrekken, heeft de gerechtsdeskundige de indruk gewekt dat het iemand betrof met wie hij samenwerking, die zijn vertrouwen geniet en die volgens hem in het kader van het beslag inzake namaak waartoe de beschikking d.d. 29 mei 2012 machtiging had verleend, kon ingeschakeld worden.
Vakman kon met een verrekijker vanaf de straat waarnemen
Hof van Beroep Gent 5 mei 2014, IEFbe 836 (appellant tegen Renolit Belgium)Uitspraak ingezonden door Fernand De Visscher en Tineke Van Hoey, Simont Braun. Octrooi nietig. Openbaar karakter ingeroepen anterioriteit. Geen vermoeden van geheimhouding bouwvakkers van werf waar een dak wordt geplaatst. Appellant is houder van EP 964 968, verleend op basis van een Belgische octrooiaanvraag BE 9700180 met prioriteit, voor een dakbedekkingssysteem. Bij de Rechtbank van Eerste Aanleg werden EP 968 en BE 180 nietig verklaard. Tijdens de beroepsprocedure is het Europees octrooi ingeperkt. Een nieuwe anterioriteit, een dakbedekking van een gebouw in Denemarken, kwam aan het licht. Appellant betwist het openbaar karakter van deze dakbedekking en vordert verklaring van octrooirechtinbreuk. De octrooien zijn nietig, met veroordeling in de de basisvergoeding van de rechtsplegingsvergoeding. Omtrent het openbaar karakter van de ingeroepen anterioriteit en in het bijzonder het argument van de vertrouwelijkheid oordeelt het hof als volgt:
23. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat tijdens de constructie de werken aan het oog van de arbeiders op de werf, van de werknemers in het bedrijf en van de voorbijgangers onttrokken werd. Daarom is deze zaak feitelijk te onderscheiden van de rechtspraak van het EOB die de heer … aanvoert.
De werknemers die het dak gelegd hebben, moeten kennis gehad hebben van materialen en techniek. Een geheimhoudingsclausule in de arbeidsovereenkomst van de dakleggers ligt niet voor. Er dient niet zonder meer van uit gegaan te worden dat de dakleggers en andere bouwvakkers gebonden waren door een verplichting tot geheimhouding.
Tegenover het gebouw met het nieuwe dak ligt een ander gebouw van Dong. Vanuit dat gebouw is het dak rechtstreeks waarneembaar. Het hof heeft geen argumenten om de verklaring, dat de werknemers van Dong op de site verder gewerkt hebben tijdens de renovatiewerken, buiten beschouwing te laten.
Ook bezoekers en klanten van Dong bleven toegang hebben tot de gebouwen van Dong inclusief het gerenoveerde gebouw (…).
De eerste tien foto’s tonen het dak vanaf de straat naast het gebouw. Het is zelfs zichtbaar voor een belangstellende waarnemer. Een vakman, kan eventueel met behulp van een verrekijker, de vormen en materialen waarnemen.
De mogelijkheid tot kennisname van de technische kenmerken van de dakbedekkingsconstructie en de mogelijkheid tot ongehinderde overdracht van deze technische kennis zijn derhalve voldoende aangetoond.”
Vragen aan HvJ EU: volstaat bekend merk in één lidstaat?
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 18 maart 2014, IEFbe 835, zaak C-125/14 (Iron & Smith tegen Unilever) - dossierMerkenrecht. Verzoekster heeft bij het Hongaars bureau voor intellectuele eigendom (BIE) een aanvraag ingediend voor de inschrijving van het gekleurde beeldteken „be impulsive” als merk. Verweerster (Unilever NV) heeft hiertegen oppositie ingesteld en gevorderd dat de merkaanvraag wordt afgewezen op grond van de Hongaarse merkenwet. Unilever beroept zich daarbij op haar oudere – communautaire en internationale – woordmerken „Impulse”.
Volgens de in de Hongaarse merkenwet gestelde voorwaarden mag een merk dat gelijk is aan of overeenstemt met een in Hongarije bekend ouder merk niet worden ingeschreven voor andere waren of diensten dan die waarvoor het oudere merk is ingeschreven. Maar Unilever heeft niet kunnen aantonen dat haar internationale merken in Hongarije ruime bekendheid genieten. BIE heeft wel geconstateerd dat verweerster veel reclame heeft gemaakt en veel merkartikelen heeft verkocht in het Verenigd Koninkrijk en Italië zodat geconstateerd kan worden dat het merk in een aanmerkelijk deel van de EU bekend is. BIE concludeert dan ook dat bij toekenning van het door vezoekster aangevraagde teken sprake kan zijn van verwarring bij de consument.
Verzoekster gaat in beroep tegen het afwijzende besluit van BIE waarbij zij met name ageert tegen de door BIE voorgestelde bekendheid van het merk elders in de EU. Zij betwist dat het gebruik in genoemde twee EULS bewijs kan opleveren dat het merk bekend is in een aanmerkelijk deel van de EU.
De verwijzende Hongaarse rechter constateert dat het HvJEU zich weliswaar reeds in een prejudiciële procedure (C-301/07 (PAGO)) heeft uitgesproken over de vraag aan welke geografische vereisten moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een bekend gemeenschapsmerk, maar dat arrest heeft nog een groot aantal vragen opengelaten. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (hierna: „richtlijn”), ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?
2. Kunnen de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft vastgesteld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?
3. Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend – die een aanmerkelijk deel van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken – kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat voldoende bewijs aan te dragen?
4. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de gemeenschappelijke markt, mogelijk dat een merk dat in een aanmerkelijk deel van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde van artikel 4, lid 3, van de richtlijn om de inschrijving te kunnen uitsluiten, in die zin dat er geen risico is dat afbreuk wordt gedaan aan de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze voorwaarde vervuld zou zijn?
Vraag aan HvJ EU: is een handelsadvocaat ook een consument?
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 7 maart 2014, IEFbe 834, zaak C-110/14 (Costea) - dossier
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Verzoeker is werkzaam als (handelsrecht)advocaat. Hij sluit (als natuurlijk persoon) in 2008 een kredietovereenkomst met de Volksbank Romania. Er is echter een garantie gesteld door middel van een pand dat toebehoort aan het eenmansadvocatenkantoor Costea Ovidiu, vertegenwoordigd door Costea als hypothecaire borg. Hierdoor wordt zijn beroep ook bekend bij verweerster. Bij de sluitingsceremonie (4 april 2008) is Costea als garantsteller aanwezig en worden de voorwaarden van de overeenkomst besproken.
In mei 2013 stelt verzoeker een vordering tegen verweerster in wegens het oneerlijke karakter van de daarin opgenomen risicocommissie. Hij vordert nietigverklaring en terugbetaling. Hij beroept zich bij die vordering op zijn consumentenstatus en op de beschermende bepalingen van RL 93/13.
De verwijzende Roemeense rechter heeft voor deze zaak nadere uitleg nodig over de betekenis van het begrip ‘consument’ in richtlijn 93/13 nodig om uitspraak te kunnen doen. Verweerster meent daarvoor dat verzoeker geen kwetsbaar persoon is wat kennis betreft die nodig is om de inhoud van dit soort overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen te begrijpen. Legt de volgende vraag voor aan het HvJEU:
“Moet artikel 2, sub b, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „consument” een natuurlijke persoon valt die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld en het advocatenkantoor van die natuurlijke persoon als hypothecaire borg wordt aangeduid?”
Vraag aan HvJ EU over samengesteld voorwerp en bestanddelen
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 mei 2014, IEFbe 833, zaak C-106/14 (FCD et FMB) - dossier
Als randvermelding. REACH - octrooi - samengestelde voorwerpen. Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH). Een verwijzingsbeschikking van vier pagina’s en een korte vraag. Er zijn al vaak vragen over de begrippen samengesteld versus bestanddelen gesteld in het kader van octrooien. Nu dan in verband met de chemische samenstelling van een voorwerp.
Verzoeksters, overkoepelende organisaties voor het MKB, komen op tegen een beschikking van Franse Ministerie van Milieu van oktober 2011 waarmee zij verplicht worden inlichtingen te verstrekken over de stoffen in voorwerpen, en de daarin opgenomen drempel van 0,1%. Deze verplichting is op grond van de REACH-Vo. 1907/2006 bekend gesteld via een “kennisgeving aan de marktdeelnemers (…)“. Verzoeksters menen dat er verschil is tussen de uitleg van het begrip “voorwerp” door het Europees Agentschap voor chemische stoffen dan door de Europese Commissie (in een nota van 04-02-2011). Het gaat dan om voorwerpen die bestaan uit verschillende bestanddelen die zelf ook weer beantwoorden aan de door Vo. 1907/2006 gegeven definitie van het begrip “voorwerp”.
De verwijzende Franse Raad van State heeft voor de juiste uitleg een antwoord van het HvJ EU nodig op de volgende vraag:
„Gelden, wanneer een “voorwerp” in de zin van verordening nr. 1907/2006 (Reach) is samengesteld uit meerdere bestanddelen die zelf beantwoorden aan de in deze verordening gegeven definitie van “voorwerp”, de verplichtingen van de artikelen 7, lid 2, en 33 van deze verordening alleen ten aanzien van het samengestelde voorwerp of ten aanzien van elk bestanddeel ervan dat aan de definitie van “voorwerp” beantwoordt?”
Vraag aan HvJ EU over relevantie van uitspraak en betekenis van Arabische woorden in Gemeenschapsmerkenrecht
Hof van Beroep Brussel 17 maart 2014, IEFbe 832 (Loutfi Management IP tegen AMJ Meatproducts en Halalsupply)
Uitspraak ingezonden door Christiaan Dekoninck, Crowell & Moring. Loutfi is houdster van diverse Gemeenschapsbeeldmerken EL BENNA en EL BNINA. Meatproducts heeft een Benelux-merk EL BAINA gedeponeerd voor producten op islamitische wijze bereid. Hoger beroep in het kader van een derdenverzet om bij Meatproducts over te gaan tot een beslag inzake namaak. Prejudiciële vraag:
Dient artikel 9.1.b.) GMV, mede gelet op de bepalingen van de artikelen 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Unie, aldus te worden uitgelegd dat, bij de beoordeling van het verwarringsgevaar tussen een gemeenschapsmerk waarin een Arabisch woord dominant is en een teken waarin een ander maar visueel overeenstemmend Arabisch woord dominant is, het verschil in uitspraak en betekenis tussen deze woorden door de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaten mag of zelfs moet worden onderzocht en in rekening gebracht, ook al is het Arabisch geen officiële taal van de Unie en van de lidstaten?
Conclusie AG: Uitleg van het begrip parodie
Conclusie AG HvJ EU 22 mei 2014, zaak C-201/13, IEF 13867 (Deckmyn en Vrijheidsfonds) - dossier
Zie eerder IEF 12642. Uitlegging van artikel 2, sub a, en artikel 5, lid 3, sub k, van InfoSocrichtlijn 2001/29/EG en van de artikelen 11, 13 en 17 van het Handvest . Reproductierecht. Uitzonderingen en beperkingen, waaronder de uitlegging van het begrip „parodie” als autonoom begrip van Unierecht. Conclusie AG:
1) Het begrip ‚parodie’ in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is een autonoom Unierechtelijk begrip.
2) Een ‚parodie’ in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 is een werk dat, met een spottende intentie, bestanddelen van een duidelijk herkenbaar bestaand werk combineert met voldoende originele bestanddelen, zodat het werk in redelijkheid niet kan worden verward met het oorspronkelijke werk.
3) Bij de uitleg van het begrip ‚parodie’ dient de civiele rechter zich te laten leiden door de grondrechten die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dient hij de noodzakelijke afweging tussen deze rechten te maken wanneer de omstandigheden van het geval dit vergen.
Gestelde vragen:
Is het begrip "parodie" een autonoom Unierechtelijk begrip?
Indien ja, dient een parodie de volgende voorwaarden te vervullen of aan de volgende kenmerken te voldoen:
het vertonen van een eigen oorspronkelijk karakter (originaliteit);
en wel zodanig dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan toegeschreven worden;
erop gericht zijn om aan humor te doen of de spot te drijven, ongeacht of de daarbij eventueel geuite kritiek het oorspronkelijke werk of iets dan wel iemand anders raakt;
de bron vermelden van het geparodieerde werk.
Dient een werk nog andere voorwaarden te vervullen of aan andere kenmerken te voldoen om als een parodie bestempeld te kunnen worden?
La Cour de Justice Benelux devient compétente pour les litiges relatifs aux marques
Lees verder voor Nederlandse versie. Grâce à la signature d'un protocole par les pays du Benelux, les entreprises pourront désormais s'adresser à la Cour de Justice Benelux pour les litiges relatifs aux marques, plutôt qu'aux tribunaux nationaux. Une procédure judiciaire plus rapide permettra aux entreprises d'économiser du temps et de l'argent.
Chaque année, plus de 22.000 courtiers d'assurances, usines de torréfaction, sociétés informatiques, magasins de vêtements, etc., déposent leur marque auprès de l'Office Benelux de la Propriété intellectuelle (OBPI) à La Haye en suivant une procédure simple. Pour 240 euros environ, ils sont assurés que leur marque commerciale sera protégée pendant dix ans dans le Benelux.
Cependant, s’ils ne sont pas satisfaits d'une décision de l'OBPI, par exemple en cas de refus d'enregistrement d'une marque, la procédure est plus complexe. Pour obtenir gain de cause, les entreprises pouvaient jusqu'à présent s'adresser à trois juges, à La Haye, à Bruxelles ou à Luxembourg.
Ces procédures ont pour conséquence que chaque État membre développe sa propre jurisprudence et que les jugements divergent fortement entre les trois pays. Les utilisateurs sont donc confrontés à différentes procédures et interprétations en fonction du pays où ils entament une action en justice. En outre, le délai de traitement de ces affaires varie également selon les pays.
Ce protocole permet d'améliorer la sécurité juridique et la protection des entrepreneurs et de raccourcir, grâce à une procédure plus simple, les délais de traitement des recours. Il prévoit de transférer les recours contre les décisions de l'OBPI à une seule juridiction centrale, la Cour de Justice Benelux. Les entreprises pourront donc s'adresser directement à cette Cour pour les litiges relatifs aux marques. Il devrait s'agir de vingt-cinq procès par an environ.
Cette modernisation génère des avantages directs pour toute une série de sociétés au sein du Benelux. Le protocole entraînera une accélération des actions en justice et une économie de temps et d'argent pour les entreprises.
Un espace Benelux de la propriété intellectuelle voit ainsi le jour pour les entreprises, résultat de l'application uniforme des règles et de la jurisprudence ainsi créée.
Le protocole doit encore être approuvé par les parlements des trois pays.
Uit het persbericht: Met de ondertekening van een protocol door de Benelux-landen kunnen ondernemers voor geschillen rond merken in plaats van bij nationale rechtbanken terecht bij het Benelux-Gerechtshof. Een snellere gerechtelijke procedure zal bedrijven kosten en tijd besparen.
Meer dan 22.000 verzekeringsmakelaars, koffiebranderijen, ICT bedrijven, kledingzaken, … per jaar deponeren via een eenvoudige procedure hun merk bij het Benelux-Bureau voor Intellectuele Eigendom (BBIE) in Den Haag. Voor pakweg 240€ zijn ze gedurende 10 jaar gerust dat hun bedrijfsmerk in de Benelux beschermd is.
Is men echter niet tevreden met een beslissing van het BBIE, bijvoorbeeld in geval van een weigering van de registratie van een merk, is de procedure complexer. Om hun gelijk te halen kunnen ondernemers tot nog toe bij drie rechters terecht, in Den Haag, Brussel of Luxemburg.
Het resultaat daarvan is dat elke lidstaat zijn eigen rechtspraak ontwikkelt en uitspraken sterk verschillen tussen de drie landen. Gebruikers worden dus geconfronteerd met verschillende procedures en interpretaties naargelang in welk land zij een rechtszaak beginnen. Bovendien verschilt de termijn waarbinnen zaken worden afgehandeld nogal per land.
Dankzij dit protocol wordt de rechtszekerheid en bescherming van ondernemers sterk verhoogd en zullen, door een eenvoudigere procedure, kortere behandeltermijnen gelden in beroepszaken. Het voorziet in de overheveling van beroepszaken tegen beslissingen van het BBI naar één rechtsprekende instantie, het Benelux-Gerechtshof. Bedrijven kunnen dan bij geschillen over merken rechtstreeks naar dit Hof stappen. Verwacht wordt dat het zal gaan om een 25tal rechtszaken per jaar.
Deze modernisering levert voor allerhande firma’s in de Benelux rechtstreekse voordelen op. Het protocol zal leiden tot een snellere gerechtelijke procedure en een besparing van tijd en kosten voor bedrijven.
Hierdoor ontstaat voor bedrijven een Benelux-zone voor Intellectuele Eigendom door eenvormige toepassing van regels én rechtspraak.
Het protocol moet nog door de parlementen van de drie landen goedgekeurd worden.
Slogan composée de 17 mots n'est pas distinctif
Cour d'appel de Bruxelles 8 mai 2013, IEFbe 829 (Table 14 contre OBPI)
Droit des marques. Le recours est dirigé contre la décision de l'OBPI qui radie l'enregistrement accéléré d'une marque verbale contenant un slogan 'Le plus important au poker, ce ne sont pas les cartes, c'est ce que vous en faites' (1216438). Le signe est dépourvu de caractère distinctif et est descriptif. Il est composé exclusivement d'une phrase banale issue du langage courant (2.11.1.b BVIE). En général vu l'absence de caractère distinctif. La demande n'est pas fondée. La cour reçoit le recours mais le rejette.
25. Par ailleurs, en tant que slogan, la phrase n'est pas suffisamment brève, ni saillante, ni concise, ni originale pour qu'elle puise s'inscrire facilement dans l'esprit du public.
Ne sortant pas de la banalité, la phrase n'est pas susceptible de déclencher dans l'esprit du public un processus de perception d'un signe distinctif qui renvoie au dépositaire de la marque, car le public n'est certainement pas habitué à rechercher dans une phrase composée de 17 mots l'identité d'une entreprise.
Dès lors le signe déposé par la demanderesse est inapte à faire fonction de marque.