DUO is suggestie, maar geldig merk
Hof van Beroep 8 januari 2014, 2013/AR/71 (Duo Tableware tegen BBIE)
Uitspraak mede ingezonden door Axel Clerens, Wayfare. Procedure gericht tegen weigering van inschrijving van het woordmerk DUO (klasse 8, 21 en 35). Merk is hooguit suggestief, maar wel geldig.
Het teken DUO is beschrijvend en kan immers tot aanduiding van de soort, hoedanigheid of hoeveelheid van de genoemde waren en diensten dienen. Het mist bovendien ieder onderscheidend vermogen (2.11 lid 1, sub b en c BVIE). DUO is een banaal en veelgebruikt begrijp dat louter beschrijvende waarde heeft, zeker nu de waren en diensten waarvoor het teken is gedeponeerd voor een doorsnee publiek zijn bedoeld. Uit verschillende verkoopwebsites (marktplaats.nl en Kapaza) wordt het begrip duo gebruikt als aanduiding van "tweevoud" of "tweedelig".
Indien het teken geen een essentiële, belangrijke eigenschap van de waren of diensten beschrijven, dan is er ten hoogste sprake van een "suggestief" merk en dergelijke merken zijn wel geldig. Het woord DUO beschrijft geen concreet en objectief kenmerk van de betrokken waren, maar het mogelijk aankoopgedrag van consumenten ('als duo' een aankoop doen). De definitieve weigering is niet naar recht verantwoord.
Onrechtstreekse schade is onvoldoende voor bepalen van rechtsmacht
Beschikking Voorz. Rechtbank van Koophandel Dendermonde 22 januari 2014 (Van Laere tegen France Textiel Production)Beschikking ingezonden door Carina Gommers, Hoyng Monegier.
Art. 95 Wet marktpraktijken, 5.3 EEX. Van Laere ontwerpt en produceert kledij van het type "outdoor" onder de merknamen "Parks", "Free2.be" en "HEROCK". FTP verhandelt werkkledij onder de merken "NORTHWOOD", "NORTHWAYS" en "NORTHWORK", die door rubberen logo's zijn aangebracht. Van Laere had tot maart 2009 met FTP een distributieovereenkomst voor de verdeling van haar producten in Frankrijk.
FTP brengt goederen op de markt onder haar eigen merknamen welke slaafse kopieën zouden zijn van producten van Van Laere. De rechtbank is zonder rechtsmacht. Onrechtstreekse schade kan echter niet in aanmerking genomen worden voor het bepalen van onze rechtsmacht op grond van artikel 5.3. Art. 5.3 mag niet zo ruim worden uitgelegd dat de algemene bevoegdheidsregel van art. 2 zou worden uitgehold of dat een onredelijk vermenigvuldigen van fora zou mogelijk worden.
22. De rechtstreekse schade, in feiten zoals voorgesteld door VAN LAERE, ondergaat Van LAERE op de Franse markt. (...) Het is op deze markt dat VAN LAERE eventueel ook andere nadelige gevolgen zal ondervinden, zoals omzetdaling. Dta de website van verweerster ook in België toegankelijk is, is niet voldoende wanneer deze website zoals in deze zaak enkel gericht is naar het cliënteel op Frans grondgebied.
VAN LAERE verwijst ten onrechte naar de rechtspraak "mine de potasse d'alsace" en "shevill" welke hier niet zondermeer kunnen worden toegepast. In deze zaak gaat het immer over de vraag of de Belgische rechtbanken bevoegd zijn enkel op grond van de overweging dat VAN LAERE financiële schade lijdt op haar zetel door schadelijke handelingen zoals verwarringstichting met haar producten en aantasting van haar merkrechten op de Franse markt.23. De financiële gevolgen welke VAN LAERE eventueel zou lijden is onrechtstreekse schade, deze ondergaat VAN LAERE op haar maatschappelijke zetel. Deze onrechtstreekse schade kan echter niet in aanmerking genomen worden voor het bepalen van onze rechtsmacht op grond van artikel 5.3 vermits dit er toe zou lijden dat inzake onrechtmatige daad bijna steeds de rechter van de woonst van de eisende partij bevoegd zou zijn.
Art. 5.3 mag niet zo ruim worden uitgelegd dat de algemene bevoegdheidsregel van art. 2 zou worden uitgehold of dat een onredelijk vermenigvuldigen van fora zou mogelijk worden.
Diplomatic Card is louter beschrijvend voor tankkaart voor diplmaten
Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 29 februari 2013, A/12/07061 (Diplomatic Card tegen Forax)Uitspraak ingezonden door Carina Gommers en Carl De Meyer, Hoyng Monegier.
Marktpraktijken. Wapperverbod toegewezen. IE-Rechten op functioneel en technisch ontwerp. Diplomatic Card commercialiseert een tankkaart voor diplomaten en internationale instellingen waarmee diplomaten BTW-en accijnsvrij brandstof kunnen aankopen bij Total. Forax is actief op dezelfde markt en heeft partnership met Shell, Esso en Cepsa. DCC heeft maatwerksoftware laten maken aan de hand van een functioneel en technisch ontwerp (specificaties), welke Forax zou hebben gebruikt.
Men moet bij de rechtbank niet komen klagen dat een concurrent met diverse tactieken klanten afneemt noch vergoeding komen vragen voor de-zelfs aanzienlijke - schade die dergelijke handelingen kunnen teweeg brengen. De eisende partij moet in concreto aantonen dat er sprake is van strijdigheid met de eerlijke marktpraktijken.
De gerechtsdeskundige, in zijn hoedanigheid van deskundige in het kader van het beschrijvend beslag, mag zich niet uitspraken over bepaalde documenten. Op heden wordt geen bewijs geleverd van diefstal van fabrieksgeheimen en is er geen onrechtmatige afwerving van personeel of cliënteel aangetoond.
Merkrecht/ misleidende reclame: De woorden "diplomatic" en 'card" zijn louter beschrijvend voor een tankkaart voor diplomaten en kunnen dan ook niet gemonopoliseerd worden. Van zogenaamde parasitaire concurrentie of aanhaking of slechtmaking is eveneens geen sprake.
De procedure besteft de gestelde IE-inbreuken wordt opgeschort tot de neerlegging van het beschrijvend beslag. De verdere vorderingen worden afgewezen. De tegeneis, een wapperverbod jegens commerciële partners van Forax, wordt toegewezen onder last van een dwangsom.
Verbod artikel met dwangsom van 5.000 euro per uur
Beschikking Voorzitter Rechtbank van Koophandel Dendermonde 23 januari 2014, Exp. nr. 174 (NV Ondernemingen Jan De Nul tegen NV Think Media Magazines)Mediarecht. Absolute spoed. 584 derde alinea Gerechtelijk Wetboek. Vrije meningsuiting. Ex parte verzoekschrift toegewezen zoals verzocht. Strekkende tot het opleggen van een verbod van het artikel "De Nul nodigt de dood uit in de Filipijnen" in P-Magazine (via enig medium met inbegrip van internet of websites) onder verbeurte van een dwangsom van 5.000 euro per uur.
Uit het verzoekschrift:
2. Het kwestieuze "artikel" gaat over dubieuze praktijken die blijkbaar bepaalde personen in China, Singapore en op de Filippijnen zouden hebben begaan (o.m. omkoping of zelfs het vermoorden van politieke tegenstanders). Hoewel dit "artikel" geen enkel verband kan leggen tussen deze praktijken en verzoekster, doen de titel en andere uitlatingen niettemin uitschijnen dat verzoekster daar iets mee zou te maken hebben.
3. Verzoekster had vroeger al, als antwoord op vragen van de "journalist" van dit "artikel" duidelijk geantwoord dat het zand dat zij gebruikt voor baggerwerken en de oorsprong van dit zand (...) beantwoordt aan de wetgeving en milieustudies, en zij geen gebruik maakt van illegaal zand.
(...)
Dat, ondanks dit duidelijk antwoord, toch een "artikel" is gepubliceerd met een uitermate lasterlijke en denigrerend opschrift dat rechtstreeks verzoekster viseert en met andere verkeerde, ongestaafde en tendentieuze uitlatingen en associaties tussen verzoekster en de dubieuze praktijken, is voor verzoekster onaanvaardbaar.
6. (...) dat dit opschrift niet problematisch zou zijn omdat het louter zou gaan om "een citaat van een uitspraak van één van de bronnen die in het artikel aan het woord komen" houdt geen steek.
9. Het recht op vrije meningsuiting is immers geen absoluut recht dat eenieder altijd en zonder enige beperking kan uitoefenen. (...)
11. Opdat de verbodsmaatregel enig nuttig effect zou hebben, is het noodzakelijk de eventuele schending ervan te bestraffen met een dwangsom. Het bedrag van de dwangsom moet afschrikwekkend werken en tevens in verhouding staan met het belang van de zaak. Daarom verzoekt verzoekster Nul dat een dwangsom zou worden opgelegd die gelijk is aan 5.000 euro per uur dat de opgelegde maatregel niet wordt nageleefd.
Op andere blogs:
Mediareport
Vlaamse Vereniging van Journalisten
Tribunal EU Imperia c. Imperial
Gerecht EU 28 januari 2014, zaak T-216/11 (IMPERIA)) - dossierUitspraak mede ingezonden door Paul Maeyaert en Virginie Fossoul, Altius.
Marque communautaire - Un recours en annulation formé par le demandeur de la marque figurative comportant l'élément verbal "IMPERIA", pour des produits et services classés ans les classes 29, 30, 31, 32 et 43, contre la décision de la première chambre de recours de l'Office de l'harmonisation dans le marché intérieur (OHMI), rejetant le recours introduit contre la décision de la division d'opposition qui refuse l'enregistrement de ladite marque, dans le cadre de l'opposition formé par le titulaire de la marque figurative communautaire comportant l'élément verbal "IMPERIAL", pour des produits dans la classe 29. Le recours est rejeté.
Met samenvatting namens de inzendende advocaten: Le Tribunal a considéré qu’en raison de l’identité des produits couverts par les marques et de la similitude entre les signes, il existait bien un risque de confusion. Le Tribunal s’est quelque peu attardé sur le caractère distinctif de la marque antérieure, considérant que celle-ci revêtait un caractère distinctif moyen. Le Tribunal considère dès lors pas nécessaire d’examiner l’argument du caractère distinctif acquis par l’usage de la marque antérieure. Le Tribunal rejette également l’argument de Progust selon lequel, en raison de son caractère descriptif, l’élément verbal des signes ne peut être considéré comme dominant.
Sur les signes figuratifs:
§31 La circonstance que le volatile de la marque demandée puisse être un canard ou une oie alors que celui de la marque antérieure serait un rapace ne saurait remettre en cause la conclusion à laquelle est parvenue la chambre de recours selon laquelle les deux marques sont composées d’éléments figuratifs similaires, dès lors qu’il n’est pas contesté qu’il s’agit de deux volatiles.
Sur le caractère dominant du signe verbal:
§51 À cet égard, il y a lieu de rappeler, contrairement à ce qu’affirme la requérante, qu’un éventuel caractère distinctif faible d’un élément d’une marque complexe n’implique pas nécessairement que celui-ci ne saurait constituer un élément dominant, dès lors que, en raison, notamment, de sa position dans le signe ou de sa dimension, il est susceptible de s’imposer à la perception du consommateur et d’être gardé en mémoire par celui-ci
§53 En l’espèce, à la différence de l’affaire visée au point précédent, les éléments verbaux présents dans les deux marques en conflit apparaissent comme dominants, eu égard, d’une part, à leur dimension et à leur représentation et, d’autre part, à la position qu’ils occupent dans le signe.
Caractère distinctif acquis par l’usage
§49 l’argument de la requérante, tiré de ce que l’intervenante n’aurait pas établi l’acquisition du caractère distinctif de sa marque par l’usage, même s’il était fondé, ne serait, en tout état de cause, pas de nature à pouvoir infirmer le constat fait par le Tribunal selon lequel la marque antérieure est dotée d’un caractère distinctif moyen.
Orde van Vlaamse Balies kopen Radio 1-slogan 'Altijd benieuwd'
De Morgen bericht: Nog voor Radio 1 kon uitpakken met zijn nieuwe slogan "altijd benieuwd" werd de baseline gekaapt door de Orde van Vlaamse Balies. Vanochtend dook de nieuwe website altijdbenieuwd.be op, waar de Orde een brief aan Radio 1 richt, met de vraag of de zender er wel aan dacht om een domeinnaam met de nieuwe baseline te reserveren.
Een deskundige moet stukken en documenten bewaren

Bewijs. Namaak. Octrooirecht. Het Hof van Cassatie verwerpt de voorziening van Syral tegen een arrest in kort geding van het Hof van Beroep te Brussel van 22 februari 2011 en bevestigt dat een deskundige aangesteld in het kader van een beslag inzake namaak de relevante stukken en documenten moet bewaren zolang er geen definitieve uitspraak is over het derdenverzet.
De betwisting in het kader van de procedure in kort geding had betrekking op de vraag of de deskundige, na toekenning van het derdenverzet en dus de intrekking van het beslag, hangende de cassatieprocedure tegen dat arrest in derdenverzet, de documenten die bij Syral in beslag werden genomen onder zich kon houden, dan wel of hij deze diende terug te geven.
Het Hof van Beroep van Brussel had zich aangesloten bij de eerste rechter die van mening was dat de deskundige bij wijze van bewarende maatregel “alle documenten, stukken en analyses in zijn bezit ingevolge zijn opdracht in het kader van het beschrijvend beslag inzake namaak (…) bij zich (diende) te houden en te bewaren (…).” Die maatregel werd gewettigd beoordeeld in het licht van het door de octrooihouder ingesteld cassatieberoep tegen de intrekking van het beslag.
De cassatievoorziening die door Syral werd ingeleid tegen het arrest van Hof van Beroep te Brussel werd door het Hof van Cassatie verworpen. Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechters in hoger beroep dat (i) er een schijn van octrooirechten bestaat in hoofde van Roquette en (ii) het aannemelijk is dat de teruggave van de door de deskundige in beslag genomen documenten en stukken zou kunnen leiden tot een onherstelbaar nadeel voor Roquette wanneer zou blijken dat het Hof van Beroep te Gent het derdenverzet van Syral onterecht zou hebben toegekend. In dat geval zou Roquette na teruggave door de deskundige niet meer kunnen beschikken over de nodige bewijsstukken om een inbreuk op haar octrooirechten aan te tonen.
HvJ EU: Vrij verkeer van goederen verzet zich tegen nationaal edelmetalen waarborgmerk
HvJ EU 16 januari 2014, zaak C-481/12 (Juvelta) - dossier
![]() |
![]() |
1) Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan edelmetalen werken die worden ingevoerd uit een lidstaat waar zij in de handel mogen worden gebracht en die zijn gestempeld met een merk overeenkomstig de regelgeving van die lidstaat, in het geval dat merk het edelmetaalgehalte van die werken niet uitdrukt volgens de wettelijke voorschriften van de lidstaat van invoer, daar slechts in de handel mogen worden gebracht indien zij opnieuw worden gestempeld door een door die lidstaat erkende onafhankelijke waarborginstelling met een merk dat waarborgt dat zij zijn gekeurd en dat het gehalte ervan overeenkomstig die voorschriften uitdrukt.
2) Voor het antwoord op de eerste vraag is het niet relevant dat het bijkomende teken op ingevoerde edelmetalen werken, waarmee informatie over het gehalte van die werken wordt verschaft in een voor de consument van de lidstaat van invoer begrijpelijke vorm, niet is aangebracht door een door een lidstaat erkende onafhankelijke waarborginstelling, indien een door de lidstaat van uitvoer erkende onafhankelijke waarborginstelling die werken eerder heeft gestempeld met een gehaltemerk en de informatie die het teken verschaft, overeenkomt met die van dat merk.
Vragen aan HvJ EU: Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding
Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Octrooirecht. ABC. Verzoeker Arne Forsgren heeft een ABC aangevraagd hetgeen in beroep door het Oostenrijkse Patentamt bij besluit van 9 oktober 2012 is geweigerd. Het gaat om het middel Synflorix, dat de werkzame stof proteïne D bevat, waarvoor verzoeker op 30 maart 2009 een vergunning voor het in de handel brengen heeft gekregen.
In dit geval is het probleem dat de werkzame stof niet als zodanig in het geneesmiddel zit, maar in covalente (moleculaire) binding met andere stoffen. Synflorix behoort volgens de beschrijving, die deel uitmaakt van de vergunning, tot de farmaceutische groep van de pneumokokkenvaccins. Maar het middel werkt alleen tegen bepaalde pneumokokken. De proteíne D is slechts een hulpstof. Een ABC kan alleen worden afgegeven voor werkzame stoffen (Vo. 469/2009). De kamer van beroep van het octrooibureau bevestigt de uitspraak van het Patentbureau. Proteïne D is weliswaar een werkzame stof maar in synflorix is het niet als zodanig opgenomen (want covalent).
De verwijzende Oostenrijkse rechter moet een beslissing nemen, want verzoeker volhardt in zijn aanvraag voor een ABC. Ondanks de uitspraken in de zaken Medeva en Georgetown [IEF 10555] blijft het probleem van de covalente bindingen nog onopgelost. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?
Gerecht EU had het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik moeten onderzoeken
HvJ EU 23 januari 2014, zaak C-558/12P (Wesergold Getränkenindustrie) - dossier
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht, waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 24 maart 2010 inzake een oppositieprocedure tussen Wesergold Getränkeindustrie GmbH & Co. KG en Lidl Stiftung & Co. KG – Aanvraag tot inschrijving van het woordteken „WESTERN GOLD” als gemeenschapsmerk – Gevaar voor verwarring met de nationale, internationale en gemeenschapswoordmerken „WeserGold”, „WeserGold” en „WESERGOLD” – Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van Gemeenschapsmerkenverordening (EG). Het eerdere arrest [IEF 11779 onder (J)] wordt vernietigd en verwijst de zaak naar het Gerecht EU. In citaten:
40 Met zijn eerste middel verwijt het BHIM het Gerecht in wezen dat het de litigieuze beslissing heeft vernietigd op grond dat de kamer van beroep het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van de oudere merken niet had onderzocht, terwijl het vooraf had vastgesteld dat de conflicterende merken verschilden.
44 De overeenstemming van de betrokken merken is bijgevolg een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van verwarringsgevaar in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009. Bij gebreke van overeenstemming van de conflicterende merken kan dit artikel 8 dus niet worden toegepast.
45 Het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van een merk is dus een element dat in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of de tekens voldoende overeenstemmen of de waren en diensten voldoende soortgelijk zijn om verwarringsgevaar te scheppen (zie in die zin arrest van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr. blz. I‑5507, punt 24).
47 Terwijl het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest had geoordeeld dat de conflicterende tekens globaal verschilden, ondanks de visuele en fonetische overeenstemming, heeft het wat de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing betreft immers juridische consequenties willen trekken uit het feit dat de kamer van beroep het onderscheidend vermogen van de oudere merken niet had onderzocht. Aldus heeft het Gerecht heeft in de punten 70 tot en met 72 van dit arrest opgemerkt dat de kamer van beroep het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van de oudere merken overeenkomstig artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 had moeten onderzoeken, hetgeen zij heeft verzuimd te doen. Het Gerecht heeft bijgevolg in punt 82 van dat arrest geoordeeld dat deze onjuiste opvatting betekende dat de kamer van beroep een mogelijkerwijs relevante omstandigheid voor de globale beoordeling van het verwarringsgevaar niet had onderzocht en, in punt 83 van dat arrest, dat een dergelijke onjuiste opvatting een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormde, wat moest leiden tot de vernietiging van de litigieuze beslissing.
49 In deze omstandigheden stelt het BHIM terecht dat in het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.