Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 1534

Exemption de la rémunération équitable pour les professions libérales

Cour de Cassation 11 septembre 2015, IEFbe 1534 (SIMIM en Playright contre État Belge)

Resumé par Michaël De Vroey, Baker McKenzie. En vertu de l'ancienne loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins, la rémunération équitable au profit des artistes-interprètes ou exécutants et des producteurs est déterminée par la commission pour la rémunération équitable (la « Commission Article 42 »). Les décisions de ladite commission sont rendues obligatoires à l'égard des tiers par arrêté royal.

Le 8 avril 2013 [ed. playright-news], la Commission Article 42 a décidé à la majorité des voix d’exempter les professions libérales du paiement de la rémunération équitable pour l’utilisation de musique dans les salles d’attente, ce à la suite de l’arrêt de la Cour de justice de l'Union européenne du 15 mars 2012 dans l'affaire Del Corso (C‑135/10). Les sociétés de gestion SIMIM et Playright qui avaient voté contre cette décision lors de la réunion de la Commission Article 42, ont alors demandé au président du tribunal de première instance de Bruxelles, siégeant en référé, de suspendre à titre provisoire les effets de la décision du 8 avril 2013 et d'interdire à l’État belge, en la personne de son ministre de l’Économie, de présenter à la signature du Roi un projet d’arrêté royal en vue de rendre ladite décision obligatoire à l’égard des tiers. Par une ordonnance du 30 mars 2013, le président a déclaré l'action recevable et partiellement fondée.

Aux termes d’un arrêt du 21 février 2014, la Cour d'appel de Bruxelles [ed. voir ici et Tribunal de première instance Bruxelles] a toutefois considéré qu’une telle demande en suspension des effets de la décision de la Commission Article 42 à l’égard de SIMIM et de Playright était non fondée à défaut d’urgence. La Cour s'est par ailleurs déclarée sans juridiction pour statuer sur la demande visant à empêcher l’adoption et la publication d’un arrêté royal donnant force obligatoire à la décision du 8 avril 2013 en raison du principe de la séparation des pouvoirs et de l’article 6 du Code judiciaire. Elle a par ailleurs souligné qu’une telle interdiction aurait des effets erga omnes dès lors qu’« en l’absence de cet arrêté royal, les titulaires de professions libérales ne pourront pas invoquer la décision de la commission du 8 avril 2013 pour échapper au payement de la rémunération équitable ; que la mesure sollicitée, si elle est accordée, affectera les droits et obligations de tous les titulaires de professions libérales qui sont redevables d’une rémunération équitable sous le régime de l’arrêté de 1999 et ne le seraient plus en vertu de la décision du 8 avril 2013; que cette décision aboutirait donc à modifier erga omnes le régime réglementaire applicable entre les sociétés de gestion des droits voisins, d’une part, et l’ensemble des professions libérales, d’autre part ». Ceci n’exclut toutefois pas que « certains titulaires de professions libérales ou autres débiteurs invoqueront peut-être la jurisprudence Del Corso pour ne pas payer, mais ceci n’est pas la conséquence de la décision de la commission ».

Par un arrêt du 11 septembre 2015, la Cour de Cassation a rejeté le pourvoi des sociétés de gestion SIMIM et Playright contre l'arrêt de la Cour d'appel de Bruxelles du 21 février 2014.

Sur le premier moyen, la Cour a considéré que la décision de la Commission Article 42 prise à la majorité des voix ne lie ni les sociétés de gestion ni les organisations représentant les débiteurs de la rémunération avant que cette décision n’ait été rendue obligatoire à l’égard des tiers par arrêté royal de sorte que ce moyen, reposant sur le soutènement contraire, manque en droit.

Sur le deuxième moyen, la Cour a estimé qu'en considérant que les cours et tribunaux de l’ordre judiciaire sont sans juridiction pour interdire au pouvoir exécutif d’adopter et de publier un arrêté royal à portée générale, la Cour d'appel a légalement justifié sa décision de se déclarer sans juridiction pour statuer.

Michaël De Vroey

IEFBE 1513

Aucun droit d'auteur pour une adaption purement technique à cause de l'absence d’originalité

Cour d'appel de Bruxelles 11 juin 2015, IEFbe 1513 (André contre Belgacom)
André est un agent statutaire, un mécanicien, de Belgacom. Un concept pour recueillir et primer les idées, inventions et suggestions des membres du personnel, est institué chez Belgacom. André fait grief à Belgacom de s'être appropriée ces trois « inventions » et les a exploitées en violation de ses droits d'auteur. La seule condition pour bénéficier de la protection par le droit d'auteur est la mise en forme d'une œuvre originale. Toutefois, les dites inventions ne sont nullement une mise en forme originale mais uniquement une amélioration technique d'un système préexistant. Il ne s'agit dès lors pas d’œuvres protégeables par le droit d'auteur. La demande d'indemnisation d'André n'est donc pas fondée.

17. Ici encore il ne s'agit que d'une adaptation purement technique, M. André reconnaissant d'ailleurs que ce principe existait certes depuis longtemps mais il n'était plus adapté à la technologie actuelle : les anciens circuits ont été démantélés de telle sorte qu'il a fallu concevoir le même principe (souligné par la cour) avec du nouveau matériel, de nouveaux circuits.

18. Eu égard à ce qui est décidé par la cour quant à l'absence d'originalité des trois inventions litigieuses, il n’y a pas lieu de statuer sur la condition de titularité et sur une éventuelle cession des droits à Belgacom qui font également l'objet de contestations entre les parties.

IEFBE 1510

Vermoeden van aanvaarding van auteursrechtelijke bescherming, titulariteit en inbreuk

Hof van beroep Antwerpen 29 juni 2015, IEFbe 1510 (Multiwear tegen Mahr Garments en Balans Sportartikelen)
Auteursrecht. Kledingstukken. Multiwear kocht sportartikelen aan bij Balans, ontwikkeld door Mahr Garments, en distribueerde ze. Nadat de samenwerking met Balans werd stopgezet, pleegde Multiwear inbreuk op zowel de auteursrechten van Mahr Garments als die van Balans (exclusieve toestemming), door de artikelen te reproduceren en verkopen zonder hun toestemming. Er geldt een vermoeden van aanvaarding van auteursrechtelijke bescherming, titulariteit en inbreuk. In beroep is beslist dat de eerste rechter dit vermoeden terecht heeft afgeleid uit de ingebrekestellingen en het gebrek aan protest van de facturen. Het Hof heeft dan ook een auteursrechtelijke inbreuk vastgesteld in hoofde van Multiwear.

“4.2.2.2 (…) De eerste rechter oordeelde terecht dat op een handelaar de verplichting rust om op brieven te reageren wanneer niet wordt ingestemd met de inhoud ervan. Deze verplichting is een gevolg van de positieve betekenis die tussen handelaren aan het stilzwijgen wordt gehecht bij ontvangst van documenten, briefwisseling, enz. De eerste rechter vervolgde terecht dat door het niet-tijdig protesteren van de inhoud van de ingebrekestellingen een feitelijk vermoeden van aanvaarding van de inhoud ervan ontstaat. Dit feitelijk vermoeden is weerlegbaar.
Het is aan de appellante dit vermoeden te weerleggen en zij doet zulks nog steeds niet. De weerlegging door de appellante van de argumentatie van de eerste geïntimeerde is niet afdoende als tegenbewijs van de aanvaarding.”
IEFBE 1505

Vraag aan HvJ EU: wordt fiscale neutraliteit geschonden door uitsluiten verlaagde btw-tarief e-books

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 7 juli 2015, IEFbe 1505, C-390/15 (Rzecznika Praw Obywatelskich PRO)
Verlaagd btw tarief e-books. Verzoeker (Poolse ombudsman) is een procedure gestart op 06-12-2013 omdat hij van mening is dat enkele artikelen van de btw-wet onverenigbaar zijn met de Poolse Gw. Het gaat om toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk, en uitgaven op gegevensdragers (cd’s, cassete enz) maar niet op elektronische publicaties waarvoor 23% wordt gerekend. Dit schendt de fiscale gelijkheid in de zin van de Gw. Verweerders (vertegenwoordigers van de wetgevende macht, en het OM) stellen dat het hier omzetting van RL 2006/112 betreft, zodat de Poolse wetgever dit als EULS niet anders kon regelen. Zij stellen dat de bepalingen het beginsel van fiscale gelijkheid en sociale rechtvaardigheid niet schenden omdat het verschil objectief gerechtvaardigd is. Boeken en andere elektronische publicaties zijn geen goederen, maar diensten. De vorm is van belang, niet de inhoud. Minister van Financiën stelt nog dat het onderscheid voor de btw berust op de methode van productie en levering, en dat het onderscheid dan ook gerechtvaardigd is. Verzoeker wijst erop dat door het verschil in btw-tarief de economische situatie verslechtert van ondernemers die op de markt waren aanbieden die, wat het relevante wezenlijke kenmerk betreft (namelijk de intellectuele inhoud), identiek zijn. De consumenten betalen uiteindelijk de prijs.

De verwijzende Poolse rechter (Constitutioneel Hof) gaat na hoe de EUR wetgevingsprocedure voor Richtlijn 2009/47 (wijziging van punt 6 van bijlage III van Richtlijn 2006/112) heeft plaatsgevonden en hij vraagt zich af of hier sprake is van schending van een wezenlijk vormvoorschrift (raadpleging EP na vaststelling definitieve, gewijzigde versie, ook volgens vaste rechtspraak van het HvJEU). Het EP heeft zich dan ook niet over E-boeken uitgesproken. De verwijzende rechter concludeert dat het hier wel om een wezenlijk verschil ging. Hij betwijfelt ook de geldigheid van artikel 98, lid 2, juncto punt 6 van bijlage III wegens schending van het beginsel van fiscale neutraliteit. Overeenkomstig punt 6 van bijlage III kunnen de verlaagde tarieven op de levering van boeken worden toegepast op alle fysieke dragers. Voorts, aldus artikel 98, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, zijn „de verlaagde tarieven [...] niet van toepassing op langs elektronische weg verrichte diensten”. Het HvJEU heeft geoordeeld dat toepassing van een verlaagd tarief als uitzonderingsregel eng moet worden uitgelegd. De mogelijkheid om het verlaagde tarief toe te passen op boeken op fysieke dragers, terwijl het tegelijk verboden is verlaagde tarieven toe te passen op boeken die in elektronische vorm worden geleverd, schendt het beginsel van fiscale neutraliteit. De verwijzende rechter acht boeken op andere fysieke dragers dan papier en elektronisch geleverde boeken soortgelijk en met elkaar concurrerende goederen. Ze hebben overeenkomstige kenmerken en voorzien in dezelfde behoeften van de consument. Hij wijst op het arrest van het HvJEU over de verkoopmethode van computerprogramma’s Used Soft waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen verkoop op een drager of door downloaden. Zijn vragen aan het HvJEU luiden als volgt:

1) Is punt 6 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1, met wijzigingen), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (PB L 116, blz. 18), ongeldig doordat in de wetgevingsprocedure het wezenlijke vormvereiste dat het Europees Parlement wordt geraadpleegd, is geschonden?
2) Is artikel 98, lid 2, van de in de eerste vraag vermelde richtlijn 2006/112 juncto punt 6 van bijlage III bij deze richtlijn ongeldig op grond dat het het beginsel van fiscale neutraliteit schendt daar het de toepassing van het verlaagde btw-tarief op boeken die in digitale vorm worden uitgegeven en andere elektronische publicaties uitsluit?
IEFBE 1489

Le juge peut-il forcer un artiste à réaliser une œuvre promise?

Contribution envoyée par Brigitte Spiegeler et Alexis Dana, Spiegeler Advocaten. Le 24 juin dernier, la Cour de Rotterdam (Pays-Bas) a rendu un jugement remarqué en matière artistique [IEF 14120]. Bert Kreuk, un collectionneur d’art néerlandais, poursuivait l’artiste conceptuel de double nationalité danoise et vietnamienne Danh Vo, lui reprochant de ne pas lui avoir livré d’œuvre pour l’exposition “Transforming the known” qu’il organisait au musée municipal de la Haye (Gemeentemuseum). Kreuk réclamait à l’artiste la somme de 898.000 €.

Si le juge a donné raison au collectionneur d’art, il n’a pas pour autant condamné Vo au paiement d’une telle somme mais l’a enjoint de remplir son contrat, c’est-à-dire “créer une œuvre qui, au premier regard, notamment du fait de sa taille, doit impressionner celui qui la regarde.”

Les représentants de Vo niaient, en l’absence d’écrit, l’existence d’un contrat. Le juge a estimé qu’il y avait suffisamment de preuves de l’existence d’un accord entre le collectionneur d’art et l’artiste pour que ce dernier soit obligé.

Son père ayant eu un accident cérébral peu de temps avant l’exposition, Vo avait prévenu Kreuk qu’il n’était pas certain d’être en mesure d’assurer l’exposition à la Haye.

Kreuk avait répondu qu’il comprenait que l’artiste ne soit pas en mesure de créer quelque chose de spécial mais qu’il ne souhaitait pas rester les mains vides.

Vo avait finalement envoyé une petite œuvre à Kreuk, accompagnée d’une offre de contrat de prêt pour la pièce. Or, Kreuk réclamait une œuvre inédite qu’il pourrait acquérir suite à l’exposition.

Estimant la faute de Vo caractérisée, le juge a appliqué l’article 7:407 du Code civil néerlandais selon lequel :

“Lorsque deux personnes sont engagées, chacune d’elle l’est vis à vis de l’autre de façon illimitée lorsqu’elle défaille dans la réalisation de sa mission, à moins que cette défaillance ne soit pas de son fait.”

L’application de ce texte a conduit à la condamnation de Vo à créer pour le musée municipal de la Haye une ou deux œuvres remplissant une pièce et les délivrer sous peine de payer une astreinte de 10.000 € par jour de retard, limitée à 350.000 €.

Une telle situation serait-elle envisageable en droit français ?

L’article 1142 du Code civil français prévoit que :

« Toute obligation de faire ou de ne pas faire se résout en dommages et intérêts en cas d’inexécution de la part du débiteur. »

Toutefois, les juges nuancent ce principe avec les dispositions selon lesquelles d’une part, « les conventions légalement formées tiennent lieu de loi à ceux qui les ont faites » (Article 1134 du Code civil), d’autre part, « le créancier ne peut être contraint de recevoir autre chose que celle qui lui est due, quoique la valeur de la chose offerte soit égale ou même plus grande » (Article 1243 du Code civil).

En conséquence, contrairement à ce que prévoit l’article 1142 du Code civil, les magistrats français vont privilégier l’exécution en nature de l’obligation.

Cela laisse penser que les magistrats français pourraient forcer un artiste, notamment par le biais d’une astreinte, à réaliser l’œuvre qu’il a promise à un collectionneur d’art.

Or, tel n’est pas le cas.

Il est généralement admis que les obligations en matière littéraire et artistique bénéficient d’une régime de faveur et donc de l’application littérale de l’article 1142 du Code civil. Le caractère personnel de l’obligation souscrite exclut en cette matière toute exécution forcée.

L’artiste qui s’est engagé à réaliser une œuvre artistique ne peut être contraint, même par le biais de l’astreinte, à achever son œuvre ou même à la livrer, une fois achevée, son droit moral le rendant seul et discrétionnairement maitre de la divulgation.

Le projet d’ordonnance de réforme du droit français des obligations élaboré par la chancellerie prévoit que « le créancier d’une obligation peut, après mise en demeure, en poursuivre l’exécution en nature, sauf si cette exécution est impossible ou si son cout est manifestement déraisonnable » (Article 1222). Se pose donc la question de la future interprétation par les magistrats de « l’impossibilité d’exécution » dans le domaine artistique.

Mais il semble peu probable qu’une révolution soit à attendre dans ce domaine ; le recours à l’astreinte ne garantit pas que l’œuvre promise sera correctement réalisée et qu’elle aura toutes les qualités attendues par son commanditaire.

Il est intéressant de noter que dans la bataille médiatique publique ayant suivi le jugement rendu le 24 juin, Danh Vo et son avocat ont estimé qu’en étant forcé, l’artiste avait vu sa liberté artistique restreinte. Il lui était difficile de produire une œuvre sur injonction.

Le Code Civil hollandais (« Burgerlijk Wetboek ») prévoit, en son article 3:296, que la nature de l’obligation envisagée peut empêcher l’obligation de son exécution par voie judiciaire.

Les travaux préparatoires de cet article mentionnent l’exemple d’un auteur qui, s’étant obligé vis-à-vis de son éditeur, ne délivre pas l’œuvre promise. L’éditeur ne peut obtenir l’exécution forcée de l’œuvre ; il ne peut qu’espérer obtenir des dommages et intérêts.

Or, dans l’arrêt rendu le 24 juin, il n’est aucunement fait mention de l’essence de l’obligation. Le juge a décidé que l’artiste devait délivrer une « œuvre remarquable », appréciation éminemment subjective n’appartenant qu’à celui qui contemple l’œuvre.

En juillet 2015, Vo, qui va se pourvoir en appel, a proposé de répondre à sa condamnation par le production d’une œuvre murale géante avec pour texte : “SHOVE IT UP YOUR ASS, YOU FAGGOT” [AD.nl]

Brigitte Spiegeler et Alexis Dana

IEFBE 1479

L'action de ASBL à obtiner des droit d'auteur est non fondée

Cour d'appel de Bruxelles 15 mai 2015, IEFbe 1479 (Incognito ASBL contre Neocity SPRL)
Resumé par Thibaut D'hulst et Eléonore Waterkeyn, Van Bael & Bellis. Des droit d'auteur. Mme R., journaliste, a "cédé la gestion fiduciaire" de ses droits d’auteurs à l’ASBL I. Elle est en outre entrée en contact avec N., une maison d’édition de guides touristiques. Un projet de convention a été élaboré. Bien que celui-ci n’ait jamais été signé, Mme R. et N. estiment que ce projet gouverne leurs relatons contractuelles. La convention prévoit que Mme R. écrira un guide touristique bruxellois pour N. et que, en contrepartie de la somme de 4.900 €, elle cèdera à N. "le droit exclusif de reproduire et de représenter, de publier et d’exploiter" le guide touristique et la totalité de ses droits patrimoniaux. Une fois le manuscrit envoyé, L’ASBL I. a facturé 4.900 € à N. pour les prestations de Mme R. N a refusé de la payer arguant qu’elle n’avait aucun lien avec l’ASBL I.

L’ASBL I. et Mme R. ont introduit une action devant le TPI de Bruxelles et ont été déboutées. La Cour d’appel a confirmé la décision du premier juge. L’ASBL I. n’a pas la qualité à agir car elle n’est ni partie à la convention conclue avec N., ni cessionnaire des droits d’auteur de Mme R.  Selon Mme R. et l’ASBL I., la cession fiduciaire opérée peut être assimilée à la cession, par un auteur, de ses droits à une société de gestion collective.  Il ne s’agit toutefois que d’un mandat  permettant d’intervenir pour le compte de l’auteur et non d’une cession des droits d’auteur. Or, l’ASBL I. n’étant pas une société de gestion collective, elle ne bénéficie pas de l’habilitation spécifique prévue par la LDA pour réclamer en justice le paiement des droits associés au droit d’auteur. L’action de l’ASBL I. visant à obtenir le paiement de la facture est donc irrecevable.
L’action de Mme R. visant à obtenir une indemnité pour contrefaçon ainsi que des droits d’auteur pour chaque exemplaire commercialisé est, elle, non fondée. Le prix prévu par le projet de convention couvre la cession de l’ensemble des droits de Mme R. Mme R. a également soutenu pouvoir bénéficier de la protection prévue par la loi sur les bases de données. Cependant, n’ayant contribué qu’au contenu de la base de données et non à l’ossature, à la structure de celle-ci, elle n’est que rédacteur et non producteur de la base de données. La Cour rappelle que: 20. (…) Les données mêmes d’une base de données ne sont pas protégées par l’article 20 bis LDA et le sont par le jeu des règles générales de la loi du 30 juin 1994.
Ce chef de la demande de Mme R. est également non fondé.

IEFBE 1483

Ceysens en Wilrycx willen panoramavrijheid van foto's van openbare gebouwen en kunstwerken

Een bijdrage van Thomas Leys, Open Vld. Een kiekje nemen voor het Atomium in Brussel of de Totem van Fabre op het Leuvense Ladeuzeplein? In principe moet je toestemming vragen of auteursrechten betalen voor de reproductie van deze bouw- of kunstwerken in het openbaar domein. Open Vld Kamerleden Patricia Ceysens en Frank Wilrycx hebben een wetsvoorstel klaar dat hieraan verhelpt door het panoramarecht te erkennen in ons auteursrecht.

Lees hier: vaakgestelde vragen.

In dit digitaal tijdperk van sociale media en smartphones maakt iedereen wel eens een leuke foto of selfie. “Onschuldig in de meeste gevallen, maar een foto kan een reproductie zijn van een auteursrechtelijk beschermd werk, zoals een gebouw of kunstwerk. In principe moet je hiervoor steeds de toestemming van de maker vragen, of auteursrechten betalen”, legt Patricia Ceysens uit.
Deze regelgeving leidt echter tot een bijzondere situatie bij foto’s gemaakt in het straatbeeld. “Volgens de regel mag je ook geen foto’s nemen van architecturale parels of kunstwerken die zich in de openbare ruimte bevinden. Concreet: voor een foto van de Totem op het Ladeuzeplein moet je eerst de toestemming vragen van Jan Fabre. En een foto van het Atomium bijvoorbeeld mag in principe niet tot 2075, wanneer de ontwerper Waterkeyn 70 jaar zal overleden zijn. Zo kreeg in 2005 een restaurantuitbater een factuur van 400 euro van Sabam”, aldus Frank Wilrycx. Ook alle gebouwen van Victor Horta, waaronder het Centraal Station in Brussel, kunnen pas vanaf 2017 worden gefotografeerd, namelijk 70 jaar na het overlijden van de architect.
Dat is een brug te ver voor de liberale Kamerleden van de commissie Bedrijfsleven: “De vrijheid van het individu om foto’s te nemen in de publieke ruimte moet volgens ons primeren op de auteursrechtelijke bescherming van kunstwerken en gebouwen op dat openbare domein. Dat is de logica zelve, te meer omdat de kunstwerken doorgaans met publieke middelen werden aangekocht en het de bedoeling is dat zij daar permanent blijven. Daarom willen wij met ons wetsvoorstel het zogenaamde ‘panoramarecht’ in ons wetboek en auteursrecht opnemen.”
Wat mag er concreet volgens het wetsvoorstel en wat niet? Je mag naar hartenlust foto’s mogen nemen van gebouwen en kunstwerken in de publieke ruimte. Je mag ze bijvoorbeeld ook delen op sociale media, publiceren in een boek of op websites.  Het moet gaan om een reproductie van het werk zoals het zich daar bevindt in de natuurlijke omgeving. Een modeltekening van het Atomium gebruiken, kan dus bijvoorbeeld niet. Het moet gaan om werken die permanent in het openbaar domein aanwezig zijn. Een kunstwerk in een museum of bij een tijdelijke tentoonstelling blijft echter beschermd door het auteursrecht.
Het panoramarecht bestaat in alle Europese lidstaten, met uitzondering van België, Frankrijk, Italië, Griekenland en Luxemburg. Bovendien nam het Europees parlement onlangs een rapport aan waarin het panoramarecht expliciet werd erkend. Bedoeling is om op termijn te evolueren naar een Europees auteursrecht. Daar zijn Ceysens en Wilrycx voorstanders van: “In een eengemaakte markt als Europa is het een groot voordeel als over eigendomsrechten gelijklopende of gelijke regels gelden. Dat is in het belang van auteurs, de burgers, de individuele lidstaten en in het bijzonder de Europese economie.”
IEFBE 1482

IViR-Study: Renumeration of authors and performers for the use of works and fixations of performances

L. Guibault , O.M. Salamanca , S.J. van Gompel, Remuneration of authors and performers for the use of their works and the fixations of their performances, IViR, carried out for the European Commission.
This study analyses the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audio-visual sectors. We compare, from both a legal and economic perspective, the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also explore the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined. Finally, the study outlines a series of policy recommendations based on the analysis conducted.

(...) Executive Summary
Europe Economics and the Institute for Information Law at the University of Amsterdam were commissioned by DG Internal Market to undertake a study of the remuneration of authors and performers (or the “creators”) for the use of their works and the fixations of their performances.

The overarching objectives of this study are to analyse the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audiovisual (AV) sectors in order to compare the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also aim to assess the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined.
In doing this we focus specifically on:
 Music:
 Authors — lyricists, composers, songwriters (lyricist and composer).
 Performers — featured artists, session musicians.
 AV:
 Authors — principal directors, screenwriters, composers of music for film or television.
 Performers — TV actors, film actors.

The current legal framework
To conduct our legal analysis, we approached correspondents, a mix of scholars and practising lawyers, in each of the ten countries under study.1  These countries were chosen to reflect differences in regulatory approaches and existing regional idiosyncrasies. The questionnaire we prepared for our correspondents focused on legal framework of each country from both a contract law (lex generalis) and copyright law (lex specialis) perspective. It also focused on the actual contractual practice in their country and whether this practice was aligned or not with the law. Further, the law and contractual practice in the United States was also examined, for the purpose of acomparative analysis.

Copyright and related rights have been fairly well harmonised in European law. All ten Member States considered in this study grant authors an exclusive, transferable right of reproduction, a right of communication to the public, including the right of making available, and a distribution right in conformity with the Information Society Directive (Directive 2001/29/EC). Some differences can be observed in the national implementation of the EU acquis, particularly with respect to the existence or the exercise of the rights conferred on authors and performers under the Rental and Lending Rights Directive (Directive 2006/115/EC), the Satellite and Cable Directive (Directive 1993/83/EEC), as well as with respect to certain performers’ rights under the Information Society Directive. Variations in legislation have occurred primarily as a result of the options left in the acquis for the implementation of European norms by the Member States but some differences are the result of conscious decisions on the part of the national legislator to go beyond the minimum harmonisation in the acquis. Further, we provided some insight into the nature and implications of exclusive rights versus the so-called remuneration rights. In addition to these differences in implementation, we also analysed the different interpretations given in the Member States to particular uses (e.g. webcasting) that may fall in a different category of rights, or cover more than a single right, depending on the Member State.

On the basis of the answers provided by the correspondents in the ten jurisdictions, it appears that the general provisions of contract law play a very limited role in granting support to authors and performers in the negotiation of exploitation agreements and the determination of the level of remuneration. General contract law may affect the way a contract is interpreted or executed, but in general it does not influence the outcome of the negotiation on the transfer of rights or on the remuneration to be paid. But because authors and performers are traditionally seen as the weaker party to contractual negotiations, some Member States, like France, Germany and Spain have implemented in their copyright legislation a number of imperative rules on the formation, execution and interpretation of authors’ and performers’ contracts. Between these solutions and contractual freedom many variations exist in the laws of the Member States.

Furthermore, authors and performers often organise themselves into unions (wherever permitted) or freelance associations. Many of these unions and associations negotiate model exploitation contracts with representatives of the industry. Nevertheless, trade unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States. Where they have, the type and the extent of collective action vary, both as regards the unions’ and associations’ role in the negotiation and in the enforcement of contracts.

Collective rights management organisations (CRMOs) also play a role in establishing the level of remuneration received by authors and performers, although the importance of this role differs by right holder, sector and Member State. Contrary to other exploiters, CRMOs are often not bound by the general or specific rules on authors’ and performers’ contracts found in the legislation of a number of Member States, on the ground that CRMOs are deemed to operate in the interest of their members, e.g. authors, performers or other rights owners.

Even though several mechanisms offered by contract or copyright law provide support to authors and performers, some show a more direct impact on the level of remuneration paid to authors and performers than others. The principal legal elements we have identified in this respect are:
 the structure of the rights conferred by the law (i.e. the ownership and the nature of the rights – exclusive or remuneration rights);
 the existence of statutory provisions to protect authors and performers as weaker parties to a contract; and
 the use of collective bargaining and role of trade unions and associations

Key findings
The key findings of our analysis are:
 Transparency — there is a lack of transparency of the remuneration arrangements in the contracts of authors and performers in relation to the rights transferred. The payment flows in the music industry are particularly complex. Moreover, the differences in the national implementation of the cable retransmission right, the right of making available and the rental right pose noticeable cross-border transparency problems. The absence of information on which to base an estimate of likely earnings in different Member States undermines the ability of authors and performers to effectively exercise their freedom of movement across jurisdictions (non-tariff trade barrier) and has an adverse effect on the functioning of the Internal Market.
 Scope of transfer — certain groups of authors and performers, such as those new to the industry, are in a weaker bargaining position than others. Problems however arise if they get locked into long contracts with relatively unfavourable terms, in particular if they become successful. This issue is also pertinent with respect to the development of new modes of exploitation. To alleviate this problem, the laws of a number of Member States, in different ways, expressly regulate the transfer of rights relating to forms of exploitation that are unknown or unforeseeable at the time the copyright contract was concluded, as well as the transfer of rights relating to future works and performances.
 Role of trade unions and freelance associations — in some Member States collective action by trade unions and associations (and CRMOs that that fulfil similar functions) play an important role, especially for authors and performers in the audio-visual sector. Besides providing support at the time of negotiating remuneration agreements (including both direct support and the assistance provided through the union’s involvement in preparing and promoting model contracts), unions and associations can also be effective at the moment of enforcing agreements. Nevertheless, unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States or, where they have, for all categories of authors and performers.

Policy recommendations: (...)
 Policy 1: Specify remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers.
 Policy 2: Improve the cross-border transparency of the national systems.
 Policy 3: Limit the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation.
 Policy 4: Create a more conducive environment to support the role of trade unions, freelance associations and CRMOs when they fulfil similar functions.
 Policy 5: Facilitate the exercise of the right of making available. This policy option effectively represents a fall-back in the event that the other policies fail to protect authors and performers sufficiently and is broken down into three possibilities:
 Voluntary collective management of the right of making available.
 Unwaivable right to obtain equitable remuneration from the producer/publisher.
 Unwaivable right to equitable remuneration administered by a CRMO.

A full impact assessment should be conducted on any policies considered to properly assess the costs and benefits of different options and the potential for unintended consequences that may distort the market. Based on our initial high-level review we recommend the following policies should be considered in more detail:
 Harmonised requirement for the specification of remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers — policy option one relating to the provision of written contracts with remuneration for individual rights broken down by mode of exploitation.
 Improve the cross-border transparency of the national systems — policy option two relating to the ability of authors and performers to understand whether or not they are likely to be better off by working in a different country.
 Harmonised limits on the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation — policy option three relating to the ability of authors and performers to limit the scope of any rights transfer so as to prevent them being locked into less beneficial contracts for long periods.
With respect to options four and five we recommend conducting more detailed research to understand more fully the impact these options would have on the remuneration of authors and performers. In each case it is important to consider the relevance of any policy proposal for the different types of authors and performers and the different industries. Furthermore, consideration must be given to countries where similar practices are already in place so that the design of the policy does not entail unnecessary and potentially costly changes.

The information and views set out in this report are those of the author(s) and do not necessarily reflect the official opinion of the Commission. The Commission does not guarantee the accuracy of the data included in this report. Neither the Commission nor any person acting on the Commission’s behalf may be held responsible for the use which may be made of the information contained therein.

This study was carried out for the European Commission by Europe Economics and Lucie Guibault, Olivia Salamanca and Stef van Gompel of the University of Amsterdam (IViR).  ISBN 9789279471629
DOI: 10.2759/834167

See also: https://ec.europa.eu/

IEFBE 1481

Bright Communications maakt zich niet schuldig aan parasitaire concurrentie

Hof van beroep Antwerpen 4 juni 2015, IEFbe 1481 (Big Media Group tegen Bright Communications)
Auteursrecht. Magazine. Parasitaire concurrentie. Big Media Group vordert dat Bright Communications zich schuldig maakt aan een inbreuk op artikel 95 WMPC door onder andere misleidende en verwarring stichtende reclame te voeren tegenover Big Media Group, het gebruik van afbeeldingen in uitoefening van de dienstverleningsovereenkomst, het gebruik van bedrijfsmateriaal van Big Media Group, onrechtmatige afwerving van personeel en cliënteel en auteursrechtelijk inbreuk te maken op fotografisch materiaal. Bright Communications vordert met succes staking van het gebruik van de benaming Sterck Magazine en Sterck Netwerck door Big Media Group en de overdracht van domein sterckmagazine.be.

Er wordt geen parasitaire concurrentie/aanhaking aangetoond. Het business concept van appellante vormt geen creatieve inspanning nu er vergelijkbare initiatieven op de markt zijn, en geïntimeerde heeft voldoende eigen creatieve inspanningen geleverd. Appellante kon bovendien niet bewijzen auteursrechthebbende te zijn op de foto's.

I. De feiten, antecedenten en vorderingen
2. Op 19 september 2013 liet de NV Big Media Group, huidig appellante, de BVBA Bright Communications, huidig geïntimeerde, dagvaarden zoals in kort geding. De vordering van Big Media Group, zoals  gewijzigd en uitgebreid in haar conclusies conform artikel 807-808 Ger. W. strekte er samengevat toe:
- het horen vaststellen dat Bright Communications zich schuldig maakt aan een inbreuk op art. 95 WMPC: * Door misleidende en verwarring stichtende reclame te voeren tegenover Big Media Group * Door het gebruik van afbeeldingen genomen in uitoefening van de dienstverleningsovereenkomst * Door gebruik te maken van bedrijfsmateriaal van Big Media Group (inclusief de aan haar toebehorende benaming Sterck Netwerk, Sterck Magazine alsook alle beeldmateriaal) * Door de onrechtmatige afwerving van cliënteel * Door de onrechtmatige afwerving van personeel * Door slechtmaking * Door een auteursrechtelijke inbreuk op het gebruik van fotografisch materiaal (waarvan de rechten haar toebehoren, meer specifiek de foto's genomen van de ondernemers en de heer Bonroy)
- Het staken en gestaakt houden van vermelde inbreuk onder verbeurte van een dwangsom van 2.500,00 euro per inbreuk per dag - De publicatie van het uit te spreken vonnis in aangegeven dagbladen binnen de drie werkdagen onder verbeurte van een dwangsom van 2.500,00 euro per dag vertraging
- De betaling van een provisionele schadevergoeding van 1,00 euro en voor de definitieve begroting van de schadevergoeding de zaak uit te stellen op een latere datum.
- De betaling door Bright Communications van de kosten van het geding, waarbij de rechtsplegingsvergoeding begroot werd op 1.320,00 euro. Ondergeschikt vroeg de Big Media Group tevens om haar toe te laten aan de hand van getuigenissen te bewijzen dat, met regelmaat van de klok, Bright Communications via haar aangestelden op happenings cliënteel van Big Media Group aanspreekt met de mededeling dat Big Media Group nagenoeg failliet is en dus met andere woorden geen waardige zakenpartner meer is. Wat de tegenvordering betreft stelde Big Media Group dat deze niet ontvankelijk minstens ongegrond is.

II. De beoordeling
5.1. Er is slechts sprake van parasitaire concurrentie in strikte omstandigheden. Begaat in beginsel geen daad strijdig met de eerlijke handelsgebruiken, de verkoper die: het aanbod van een andere marktdeelnemer in verband met diensten of producten nabootst, tenzij de verkoper hierdoor, hetzij, een door de wetgeving op de intellectuele eigendom beschermd recht miskent, hetzij, dit aanbod doet onder begeleidende omstandigheden die indruisen tegen de eisen van de eerlijke handelsgebruiken, zonder zelf een creatieve inspanning te leveren, rechtstreeks voordeel haalt uit belangrijke inspanningen of investeringen gewijd aan een creatie met economische waarde van een andere verkoper. De rechter kan nochtans op grond van het behalen van een voordeel om een andere reden dan het louter nabootsen, oordelen dat dit handelen onrechtmatig is. Die andere redenen bestaan niet alleen uit de miskenning van intellectuele eigendomsrechten of verwarring stichtende reclame, maar kunnen elke vorm van onrechtmatig gedrag zijn. In casu wordt geen parasitaire concurrentie/aanhaking aangetoond. Vooreerst vormt het business concept van appellante (het uitbouwen van een netwerk met als rode draad een magazine) geen creatieve inspanning nu er heel wat vergelijkbare initiatieven (magazines en netwerkorganisaties) op de markt zijn. Verder merkt de eerste rechter terecht op dat geïntimeerde voldoende eigen creatieve inspanningen heeft geleverd: zowel de naam van het tijdschrift (en het netwerk) als de lay-out/vormgeving ervan als de gehanteerde kleur zijn verschillend. Ook de nevenactiviteiten, alhoewel gelijkwaardig, verkregen een deels andere invulling. Van enige verwarringstichting tussen beide concepten kan evenmin sprake zijn.
5.2. (...) Niet alleen bewijst appellante niet de auteursrechthebbende te zijn op de foto's doch bovendien toont appellante niet aan dat foto's/afbeeldingen genomen tijdens happenings van appellante en/of bestemd voor het tijdschrift van appellante in het tijdschrift van geïntimeerde werden gebruikt en/of tijdens de onderhandelingen met potentieel cliënteel werden aangewend. Ook ter zitting hierover ondervraagd kon appellante hierover geen voorbeeld/uitsluitsel verstrekken. Noch een vermeende auteursrechtelijke inbreuk op het fotografisch materiaal noch een vermeende verwarring door het gebruik van afbeeldingen dienstig voor het tijdschrift van appellante worden bewezen.
5.3. Het afwerven van cliënteel staat evenmin vast, gezien er geen inbreukmakende begeleidende omstandigheden worden aangetoond: noch het onrechtmatig gebruik van confidentiële klantendatabanken (het vermeende "clienteel" is publiek toegankelijk en kan gemakkelijk ook via andere analoge tijdschriften opgespoord worden), noch het misbruik van identiteit (dat de heer Bonroy in het verleden voor appellante werkte, verhindert als zo danig niet dat hij althans voor een concurrent, geïntimeerde, prestaties levert) noch de slechtmaking worden op afdoende wijze hard gemaakt. Slechtmaking veronderstelt overigens dat een bijzonder schadelijke aanval wordt uitgevoerd op een handelaar (thans onderneming), waardoor afbreuk wordt gedaan aan zijn reputatie of aan de reputatie van zijn producten, diensten of activiteiten, door een lasterlijke of eer rovende daad, of zelfs door een eenvoudige kritiek die toelaat hem te identificeren. Ter zake worden geen overtuigende stukken bijgebracht. Enige vermeende desorganisatie/destabilisatie van appellante wordt evenmin aangetoond. Het loutere feit dat appellante belangrijkste omzetdalingen kent, bewijst op zich uiteraard geen onrechtmatige afwerving van cliënteel.
8. Met de eerste rechter is het Hof van oordeel dat Bright Communications voldoende naar recht bewijst dat Big Media Group niet enkel te kwader trouw doch anterieur aan het door Bright Communications gedeponeerde beeldmerk overging tot het depot van drie woordmerken onder de nummers 0937403, 0937404 en 0937405. De voorwaarden tot nietigverklaring op grond van het BVIE (art. 2.28.3.b juncto art. 2.4.f. BVIE en art.2.28.3.a juncto art. 2.3. BVIE) zijn vervuld en de vordering tot nietigverklaring is gegrond. Het oordeel van de eerste rechter wordt integraal onderschreven en hierbij hernomen.
10. Verder weerhield de eerste rechter ook met reden een inbreuk op art. 4 en 6 van de Domeinnaamwet en werd de vordering tot staking en overdracht op grond van deze wet gegrond verklaard. Er werd hierbij vastgesteld dat de door appellante geregistreerde domeinnaam zodanig overeenstemmend is met de oudere handelsnaam van geïntimeerde en met het dominant onderdeel van het beeldmerk van geïntimeerde dat er verwarringsgevaar ontstaat, dat appellante geen recht noch legitiem belang heeft jegens de domeinnaam en dat appellante de domeinnaam registreerde met het doel een ongerechtvaardigd voordeel te halen uit het gebruik ervan.
12. Besluit: Het hoger beroep is ongegrond. De hoofdvordering van appellante werd terecht ongegrond verklaard en de tegenvorderingen van geïntimeerde werden met reden deels gegrond verklaard.

IEFBE 1480

Magazine met dezelfde lettertypes, opmaak, paginanummering en reportages

Hof van beroep Antwerpen 18 mei 2015, IEFbe 1480 (appellanten tegen BVBA DOLCE PUBLISHING, voorheen BVBA ARKA-SOFT)
Auteursrecht. Magazine. Appellanten vorderen met succes staking van een aantal auteursrechtelijk beschermde werken die hen toebehoren en publicatie van het DOLCE-magazine die een slaafse kopie van het magazine PHI is. In het bijzonder wordt aanwending gemaakt van dezelfde lettertypes, dezelfde opmaak, dezelfde paginanummering en dezelfde reportages. Geïntimeerden hebben geen enkel gevolg verleend aan het tussenarrest van 22 december 2014.

 

6. Beoordeling.
6.1. Aangaande de resterende vorderingen van de appellanten.
6.1.1. De appellanten vorderen de staking te bevelen van:
- het gebruik door de geïntimeerden van een aantal auteursrechtelijk beschermde werken die hen toebehoren;
- de publicatie door de geïntimeerden van het DOLCE-magazine wegens met de eerlijke handelspraktijken strijdige daden.

Oneerlijke handelspraktijken:
6.1.6. Terecht laten de appellanten dienaangaande gelden wat volgt: "In casu volstaat het wat de nagebootste prestaties betreft de beide magazines te vergelijken om tot de vaststelling te komen dat het dezelfde materialen betreft, hetzelfde concept en dezelfde vormgeving. Partijen ontwikkelen bovendien gelijkaardige activiteiten en opereren beiden op de Belgische markt zodat er een verhoogd verwarringsrisico bestaat. Derhalve leidt het geen twijfel dat ARKA-SOFT verwarring schept door onrechtmatige kopie-en op de markt te brengen van de producten van concluanten. 1. Het magazine DOLCE PASSIE VOOR DE BELGISCHE GASTRONOMIE is ontegensprekelijk de vrucht van de creatieve inspanningen en investeringen van concluanten. De economische waarde van de gekopieerde inspanning van concluanten staat buiten kijf. Bovendien volstaat het dat de gekopieerde prestatie effectief wordt gecommercialiseerd, hetgeen in casu duidelijk het geval is; 2. ARKASOFT put een rechtstreeks voordeel uit de vermelde inspanningen en investeringen van concluanten, o.m. bestaande uit het ontlopen van onderzoeks-, ontwerp- en ontwikkelingskosten. Bovendien bespaart zij belangrijke marketing-en publicatiekosten door een kopie van het magazine van concluanten op de markt te brengen waarvan ze weet dat deze reeds succesvol zijn bij het publiek; 3. ARKA-SOFT heeft niet de minste creatieve inspanningen geleverd om haar prestaties te onderscheiden van deze van concluanten en dit terwijl de betrokken magazines in talloze materialen, kleuren, vormen, versieringen, e.d. kunnen worden ontworpen. In casu staat onbetwistbaar vast dat DOLCE PUBLISHING zich schuldig maakt aan onrechtmatig kopiëren met verwarringstichting. Het door geïntimeerden gepubliceerde DOLCE-magazine is manifest een slaafse kopie van het door de appellanten uitgegeven magazine PHI. In het bijzonder wordt aanwending gemaakt van dezelfde lettertypes, dezelfde opmaak, dezelfde paginanummering en dezelfde reportages. De namaak staat vast.