DOSSIERS
Alle dossiers

Octrooirecht - Droit des brevets  

IEFBE 1196

Bewarende maatregel blijft voortduren ook na verval van octrooi

Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 3 februari 2015, IEFbe 1196 (Global Bio-chem en Oostvogels Logistics tegen Ajinomoto)
Uitspraak aangebracht door Jan-Diederik Lindemans, Crowell & Moring. In 2008 wordt worden beschrijvende en bewarende maatregelen toegestaan vanwege vermeende inbreuk op EP0733710 (productieproces voor L-Lysine door fermentatie) dat op 28 november 2014 in het publiek domein valt. Eisende partijen worden veroordeeld wegens octrooiinbreuk op 11 juni 2010, waartegen hoger beroep loopt en zal worden bepleit juni 2015. De beschrijvende maatregel betreft slechts een momentopname, zodat het verslag kan worden gebruik in een procedure ten gronde.

De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel die blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is of de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden, ... Deze bewarende maatregel blijft gehandhaaft, mede omdat er vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep en de opheffing van de bewarende maatregel niet het gevolg kan hebben dat vermeende inbreukmaker concurrentieel voordeel wordt gegegeven, doordat hij onmiddelijk kan beschikken over producten op vermeend inbreukmakende wijze geproduceerd ..

15. De beschrijvende maatregel betreft een maatregel waarbij een momentopname (beschrijvend verslag) wordt gemaakt van een situatie. Het verslag kan dan worden gebruik in een procedure ten gronde (of ter verkrijging van een bewarende maatregel). De voorwaarden ter verkrijging dienen voldaan te zijn op het moment van het neerleggen van het verzoekschrift tenzij het intellectuele eigendomsrecht zou komen te vervallen zijn. In dergelijk geval kan nog steeds een beschrijvende maatregel worden bekomen zolang de beschrijving betrekking heeft op een inbreuk die gepleegd werd wanneer het intellectueel eigendomsrecht niet vervallen was. Dit volgt uit het gegeven dat nog steeds een inbreukprocedure ten gronde kan worden ingeleid nadat het intellectueel eigendomsrecht is komen te vervallen. Indien een dergelijke procedure mogelijk is, moet het mogelijk zijn voro de eigenaar van dit intellectueel eigendomsrecht om de relevante bewijsmiddelen te kunnen verzamelen (cfr. Antwerpen, 12 april 2011, IRDI, 2011, p. 220 het verval van een octrooirecht "(niet) belet dat er op die octrooien prima facie een inbreuk werd gepleegd")

Zou een dergelijke beslagmaatregel onmogelijk zijn na het verval van de rechten dan zou dit niet in lijn zijn met de logica onderliggend aan de Handhavingsrichtlijn
 (...)

16. De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel (cfr. Beschikking d.d. 30 september 2008 (C/08/66). De maatregel blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is, de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden ,...
(...)
Er bestaat echter een belangrijke toepassingsvoorwaarde (cfr. art. 1369bis/1 par 5 3 Ger. Wb.): het verantwoorden van de noodzaak om een beslagmaatregel op te leggen (of te bestendigen). De betrokken belangen die dienen afgewogen te worden zijn niet onveranderlijk, ze evolueren. De voorzitter dient rekening te houden met al de gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de belangen van partijen of de maatschappij (verval van octrooirechten, stand van de procedure ten grond, vorderingen in de procedure ten gronde, gezondheidsrisico's, ...). Gezien deze veranderlijke omstandigheden dienen deze beoordeeld te worden op het moment van het opleggen (bestendigen) van de bewarende maatregel, beter het in beraad nemen van de vorderingen.

17. Met andere woorden de vervalverklaring van een intellectueel eigendomsrecht staan de beslagmaatregelen niet in de weg indien de maatregel wordt gevorderd (of handhaving wordt gevraagd) op basis van subjectieve rechten (octrooirechten) die bestonden op het moment van de vermeende inbreuk.

20. Verscheidene element die een invloed hadden bij de initiële belangenafweging kunnen niet meer worden aangehouden:
- Economische dreiging voor AJINOMOTO op de Belgische markt. Deze dreiging is niet meer aanwezig aangezien de lysine geproduceerd volgens het inbreukmakend productieproces vrij verhandelbaar is.
- Onmogelijkheid om de vermeend inbreukmakende L-lysine te traceren indien deze ten gronde als inbreukmakend wordt beschouwd. Dit element is enkel nog van belang in het licht van de hangende vernietigingsvordering ten gronde.
- Proportionaliteit tussen de gevorderde bewarende maatregel en gevolgen voor de economische activiteiten van verzetdoende partijen rekening houdend met het gegeven van derde-leveranciers bestaan. Dit element is niet meer aan de orde in onderhavige beoordeling.

21. Desalniettemin wordt geoordeeld dat in het licht van de hierna weergegeven omstandigheden de bewarende maatregel dient gehandhaafd te worden:
- De vordering tot vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep in de procedure ten gronde (...)
- De opheffing van de bewarende maatregel kan niet het gevolg hebben dat aan een vermeende inbreukmaker een concurrentieel voordeel wordt verstrekt doordat hij onmiddelijk vanaf de datum van de vervalverklaring kan beschikking over producten geproduceerd op basis van een vermeend beschermd productieproces toegepast in de periode dat nog (vermeende) bescherming gold. Hierbij kan rekening worden gehouden met de normale productieduur van dergelijke producten. (...)
- Er werd een borgsom van € 750.000 opgelegd die voldaan werd door AJINOMOTO. Bij bepaling van deze borgsom werd uitgegaan van de schade die beslagenen zouden ondervinden zou de inbreuk niet worden aanvraard. (...)
- AJINOMOTO bewijst voldoende naar recht dat OOSTVOGELS vergoed wordt voor de opslag van de litigieuze goederen.
- GBT heeft gesteld in haar conclusie in 2008 (in het kader van het derdenverzet) dat de zaak "hoogdringend (was) gezien de 4.565 beslagen ton lysine maar 2 jaar houdbaar is en niet kan worden verdeeld op minder dan 7 maanden van de vervaldatum".
IEFBE 1160

(R)evolutie in Belgisch octrooiland

Naar een effectieve beoordeling van de prima facie geldigheid van octrooien in kort geding
Bijdrage ingezonden door Gunther Meyer, Eversheds.
In België, net zoals in andere Europese landen, is het kort geding een belangrijk middel om voorlopige maatregelen te bekomen ingeval van een (dreiging van) inbreuk op octrooirechten. Traditioneel wordt aangenomen dat de Belgische kortgedingrechter bij het beoordelen van een verzoek tot het bekomen van voorlopige maatregelen (zoals een voorlopig commercialisatieverbod) in het kader van een octrooigeschil vier opeenvolgende beoordelingstoetsen zal dienen door te voeren, te weten:

(i) nagaan of er sprake is van urgentie (hoogdringendheid);
(ii) onderzoeken of het ingeroepen octrooi prima facie geldig is;
(iii) zich de vraag stellen of de prima facie (dreigende) inbreuk op het ingeroepen octrooi aangetoond is; en
(iv) een belangenafweging doorvoeren (met name aftoetsen of de belangen van de octrooihouder bij het bekomen van voorlopige maatregelen opwegen tegen de belangen van de beweerde inbreukmaker bij het afwijzen van de maatregelen).

Urgentie (hoogdringendheid) wordt in de regel snel aanvaard. Een (dreigende) inbreuk op een octrooi wordt immers beschouwd als een voldoende reden om in kort geding op te treden. Ook de belangenafweging weegt in principe door in het voordeel van de octrooihouder, althans indien de prima facie geldigheid van het octrooi en de prima facie inbreuk op dit octrooi zijn aangetoond.

Veel hangt in kort geding dus af van de vraag of er sprake is van een prima facie geldig octrooi en, zo dit het geval is, of er prima facie inbreuk word gemaakt op dat octrooi. Dit betekent dat de toetssteen van de prima facie geldigheid van het octrooi bijzonder cruciaal is: zo er geen sprake is van een prima facie geldig octrooi, kan er uiteraard ook geen sprake zijn van een prima facie inbreuk op dit octrooi.

Het is precies op het vlak van de beoordeling van de prima facie geldigheid van het octrooi dat het schoentje in de Belgische octrooirechtspraak in kort geding tot voor kort wrong. De Belgische kortgedingrechter oordeelde traditioneel immers dat hij zich niet hoefde te mengen in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het in kort geding ingeroepen octrooi. Volgens hem behoorde dit enkel tot de bevoegdheid van de bodemrechter. In de praktijk betekende dit dat de geldigheid van een octrooi in kort geding zo goed als onaantastbaar was. Dit was wel bijzonder opmerkelijk. Hiermee isoleerde België zich ook van zijn buurlanden (zoals Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) waar de kortgedingrechter zich traditioneel wel mengt in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het ingeroepen octrooi. Dit isolement van de Belgische kortgedingrechter werd nog versterkt door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie aangaande deze problematiek, met name de arresten van 5 januari 2012, IEFbe 1159 ( Mylan/Novartis) en 24 juni 2013, IEFbe 779 (Zaak Eurogenerics/Lundbeck).

In het arrest van 5 januari 2012 oordeelde het Hof van Cassatie dat de kortgedingrechter kan beslissen dat de herroeping van een Europees octrooi door de Oppositieafdeling van het Europees Octrooibureau (EOB), hangende een beroep ingesteld door de octrooihouder tegen de herroepingsbeslissing, geen juridische gevolgen heeft – gelet op de schorsende werking van het beroep – en het octrooi zijn volledige uitwerking behoudt, wat impliceert dat de octrooihouder zich kan blijven beroepen op zijn exclusieve rechten die eruit voortvloeien. In het arrest van 24 juni 2013 ging het Hof van Cassatie nog verder en oordeelde dat zolang een beslissing tot nietigverklaring door een Belgische rechter van een – in dat geval – aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (ABC) (lees ook octrooi) niet definitief is, dit nog steeds kan gelden als een titel om een voorlopige maatregel in kortgeding (commercialisatieverbod) toe te kennen.

Recent lijkt hier nu een kentering in te komen door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie.

In het eerste arrest oordeelde het Hof van Cassatie op 26 juni 2014 in de zaak Sandoz/Astrazeneca dat de kortgedingrechter slechts bewarende maatregelen kan toekennen op grond van een nog niet definitief vernietigd octrooi indien aan twee cumulatieve voorwaarden voldaan is: (i) de octrooihouder zal voldoende aannemelijk moeten maken dat zijn rechtsmiddel tegen de vernietigingsbeslissing succesvol zal zijn en (ii) dergelijke maatregelen zijn geboden gelet op de omstandigheid van de zaak (o.a. de duur van de procedure en de omvang van de mogelijke schade [IEFbe 946].

In het tweede arrest besliste het Hof van cassatie in de zaak Syral/Roquette bij arrest van 12 september 2014 [IEFbe 1002] vervolgens dat de kortgedingrechter in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi ook rekening moet houden met definitieve uitspraken van buitenlandse rechtbanken (in casu de rechtbanken in het Verenigd Koninkrijk) waarbij het nationale luik van een Europees octrooi werd nietig verklaard.

Na de cassatie-uitspraak van 26 juni 2014 diende de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel zich (op derdenverzet) opnieuw in een zaak tussen AstraZeneca en Sandoz uit te spreken over de opheffing van op eenzijdig verzoekschrift bevolen beslag - en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak. AstraZeneca beriep zich op een Europees octrooi (EP 0 907 364 B1) betreffende quetiapine met verlengde afgifte (EP ‘364). In een eerder vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen werd het Belgisch luik van EP ‘364 echter nietig verklaard wegens gebrek aan uitvinderswerkzaaamheid. AstraZeneca stelde beroep in tegen dit vonnis, maar het beroep was nog steeds hangende voor het Hof van Beroep te Antwerpen op het moment dat de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel uitspraak diende te doen op derdenverzet in het kader van het door AstraZeneca gelegde beslag inzake namaak. De Voorzitter oordeelde bij beschikking van 21 november 2014 dat de beslag- en andere bewarende maatregelen dienden opgeheven te worden omdat over de geldigheid van EP ‘364 prima facie de grootste twijfel bestond. Het feit dat tegen het vonnis, waarbij het octrooi nietig werd verklaard, beroep werd ingesteld en dat het hoger beroep schorsend werkt, volstond volgens de Voorzitter niet om zich op het prima facie geldig karakter van het octrooi te kunnen beroepen. Onder verwijzing naar het cassatiearrest van 26 juni 2014 oordeelde de Voorzitter tevens dat bewarende maatregelen kunnen worden toegekend indien de octrooihouder voldoende aannemelijk maakt dat zijn rechtsmiddel tegen de beslissing succesvol zal zijn. Dit betekent dat de octrooihouder zal moeten aantonen dat zijn rechtsmiddel een redelijke kans op slagen zal hebben. Een loutere verwijzing naar statistieken met betrekking tot octrooirechtspraak volstaat volgens de Voorzitter niet om aan te tonen dat er een redelijke kans zou bestaan dat het octrooi zal worden gehandhaafd. Bovendien, zo stelde de Voorzitter vast, waren er in het buitenland tal van uitspraken waarin het in elk van deze landen geldend nationaal luik van EP ‘364 nietig verklaard werd, waarmee, in navolging van het cassatiearrest van 12 september 2014 rekening moet worden gehouden in het kader van de prima facie beoordeling van het Belgisch luik van het ingeroepen octrooi [IEFbe 1073 (Sandoz/Astrazeneca)].

Voor alle duidelijkheid moet nog worden opgemerkt dat, het feit dat de twee hierboven besproken uitspraken van de Brusselse kortgedingrechter gewezen werden in het kader van een beslag inzake namaak en niet in het kader van een kortgedingprocedure niet relevant is aangezien de prima facie beoordeling van de geldigheid van octrooien in beide gevallen dezelfde is.

Uit het voorgaande volgt dus kort gezegd dat:
(i) de Belgische kortgedingrechter en de rechter die oordeelt in het kader van effectieve beslag- en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak zich effectief zal dienen te buigen over de prima facie geldigheid van het ingeroepen octrooi;
(ii) de octrooihouder, die geconfronteerd wordt met een beslissing waarbij zijn octrooi wordt vernietigd, desgevallend, wordt herroepen door de bevoegde verlenende instanties (zoals het EOB) – anders dan voorheen – effectief zal dienen aan te tonen dat het door hem aangewend rechtsmiddel tegen de vernietiging, desgevallend, de herroeping ervan een redelijke kans op slagen zal hebben;
(iii) de octrooihouder zich niet langer eenvoudigweg kan beroepen op de schorsende werking van het middel dat hij heeft aangewend tegen de nietigverklaring door de nationale rechter of de herroeping door de Oppositieafdeling van het EOB;
(iv) statistische gegevens over de hervorming van nietigverklarings- of herroepingsbeslissingen in graad van beroep niet volstaan om aan te tonen dat het beroep ernstige kansen op slagen heeft; en
(v) buitenlandse beslissingen waarbij het nationaal luik van een Europees octrooi of een equivalent nationaal octrooi nietig wordt verklaard wel degelijk in rekening moeten worden genomen in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi.

Er lijkt dus een gunstige (revolutionaire) wind te waaien in Belgisch octrooiland. De Belgische rechters lijken zich eindelijk dan toch aan te sluiten bij hun collega’s in onze buurlanden. Dit is goed nieuws en kan alleen maar worden toegejuicht aangezien dit een ernstig octrooidebat in kort geding of in het kader van een beslag inzake namaak alleen maar ten goede kan komen.

Gunther Meyer

IEFBE 1146

HvJ EU: ABC voor covalent gebonden werkzame stof

HvJ EU 15 januari 2015, IEFbe 1146; zaak C-631/13 (Forsgren)
Octrooirecht. ABC. Begrip ‚werkzame stof’ – Pneumokokkenconjugaatvaccin – Pediatrisch gebruik – Dragerproteïne – Covalente binding. Het Hof beantwoordt de gestelde vragen [IEFbe 614] en verklaart voor recht:
1) De artikelen 1, onder b), en 3, onder a), van [ABC-verordening] moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel niet eraan in de weg staan dat voor een werkzame stof een aanvullend beschermingscertificaat wordt afgegeven wanneer deze werkzame stof covalent is gebonden aan andere werkzame stoffen in de samenstelling van een geneesmiddel.

2)      Artikel 3, onder b), van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een aanvullend beschermingscertificaat wordt afgegeven voor een werkzame stof waarvan het effect niet valt onder de therapeutische indicaties waarop de vergunning voor het in de handel brengen betrekking heeft.

Artikel 1, onder b), van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat een dragerproteïne die door middel van een covalente binding is geconjugeerd aan een polysaccharide-antigeen slechts als „werkzame stof” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt indien is aangetoond dat zij een eigen farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect heeft dat valt onder de therapeutische indicaties van de vergunning voor het in de handel brengen, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan aan de hand van alle feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding.

Gestelde vragen:

Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen1 , wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1.    Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2.    Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?
IEFBE 1133

Royal Botania-stoel octrooirechtelijk noch auteursrechtelijk beschermd

Hof van beroep Gent 22 september 2014, IEFbe 1133 (Royal Botania tegen Overstock Garden)
Auteursrecht. Octrooirecht. De eerste rechter heeft terecht de nietigheid van Belgisch luik van een Europees Octrooi uitgesproken wegens schending van het verbod op toegevoegde materie. Wegens gebrek aan originaliteit van de NNX 55T-stoel is bovendien geen sprake van auteursrechtelijke bescherming. Het beroep is daarmee ongegrond. (EP1436665 = fout in het register?)

Auteursrecht:

12. Geïntimeerde brengt voorbeelden bij van eerdere creaties dan de beide stoelen van appellanten, waaruit blijkt dat, bij een globale beoordeling, de kenmerken waarop appellanten menen zich te kunnen beroepen om van een originele stoel te gewagen, reeds aanwezig waren bij deze eerdere creaties van derden. Deze tonen aan dat de stoelen niet het gevolg zijn van eigen creatieve keuzes van appellanten of één van hen en niet echt de persoonlijke stempel van één of meerdere onder hen dragen.

Het volstaat te verwijzen naar de stukken (...). De totaalindruk van deze stoelen van 1999 en 2003 is zeer sterk gelijkend, zo niet dezelfde als deze van de NNX 55T stoel. Appellanten geven deelaspecten weer om verschillen aan te duiden. Globaal bekeken, met een gemiddelde aandacht, primeren de gelijkenissen evenwel op de verschillen. Het vergt al een gedetailleerd onderzoek, met meer dan gemiddelde aandacht in hoofde van de consument die belangstellen heeft voor een tuinmeubel, om de verschillen te waarderen.
IEFBE 1124

Geen inbreuk op rivastigmine-pleisters door Apotex

Hof van beroep Brussel 17 juni 2014, IEFbe 1124 (Novartis tegen Apotex)
Octrooirecht. Zie [IEFbe 681] voor de uitspraak in eerste aanleg. Novartis is mede-eigenaar van EP2292219, een transversaal therapeutisch systeem voor de toediening van rivastigmine (een middel bij dementie of Alzheimer). Novartis maakt prima facie niet voldoende aannemelijk dat met de Apotex pleisters van 4,6mg/24 uur inbreuk wordt gepleegd. Een dergelijke dosis staat immers nergens vermeld in het octrooi. Het hof verklaart het beroep ongegrond.

IEFBE 1120

Derdenverzet succesvol: product ouder dan prioriteitsdatum octrooi

NL Rechtbank van Koophandel Brussel 2 december 2014 en 30 december 2014, IEFbe 1120 (Astrazeneca tegen Norton Healthcare)
Uitspraak ingezonden door Carina Gommers, Hoyng Monegier. Octrooirecht. Derdenverzet bij beslag. Norton houdt octrooi EP 1 699 434 B 1, voor verspreiden van een actief farmaceutisch ingrediënt in voor een inhalatie geschikte drager. AstraZeneca heeft het octrooi via een oppositieprocedure bij het EOB beperkt, daartegen loopt nog beroep. Norton slaagt er niet in om aan te tonen dat er ’prima facie’ redelijk vermoeden tot inbreuk op haar octrooi bestaat, zodat het verzet wordt toegewezen.

Beschikking op derdenverzet tegen éénzijdig verzoekschrift van Norton en werd toegelaten om tot beschrijvend beslag door een deskundige inzake namaak over te gaan. Het zou om het geheim productieproces voor astma inhalator Symbicort gaan, waarbij door onthulling van het productieproces aan een rechtstreekse concurrent een risico op schade ontstaat die veel groter is dan het risico voor Norton de uitkomst van dit derdenverzet af te wachten. Deze beschikking wordt, met toepassing van artikel 19 par 2 Ger. W., geschorst in afwachting van een definitieve beslissing.

AstraZeneca brengt haar product sinds 2000 op de markt en EP'434 heeft prioriteitsdatum op 2 september 2003. Deze hypotheses verstrekt onvoldoende aanwijzingen dat AstraZeneca deze geoctrooieerde werkwijze zou toepassen.

 

2 december 2014:

Onder 3 (...) Het vertrouwelijke karakter van het productieproces doet geen afbreuk aan het feit dat het de deskundige is toegelaten om toegang te krijgen tot conficentiële informatie van de beslagenen en om deze op te nemen in zijn verslag, voor zover deze confidentiële nodig is om de bewering van octrooi inbreuk te beoordelen.

Tegelijkertijd is het risico op schade voor AstraZeneca, met name dat het productieproces wordt onthuld aan een rechtstreekse concurrent veel groter dan het risico voor Norton om de uitkomst van het derdenverzet af te wachten.

(..) Zo zouden ,ten onrechte en niettegenstaande de waakzaamheid van de deskundige, confidentiële gegevens en gevoelige en vertrouwelijke informatie in handen komen van een rechtstreeks concurrerend bedrijf. Dit is zeker het geval, nu Norton niet aantoont dat haar belangen op ernstige wijze zouden worden geschaad doordat het verslag later wordt neergelegd (Gent, 16 juni 2009, IRDI 2009/4, 380-389).

30 december 2014:

EP.434, met prioriteitsdatum op 2.9.2003, betreft enkel een werkwijze en geen uitvinding van een nieuw product of van een product met nieuwe eigenschappen.

Uit de neergelegde stukken en uit de verklaringen van partijen blijkt dat het Symbicort product van AstraZeneca geproduceerd wordt in Zweden, al sinds het jaar 2000 op de Zweedse markt wordt aangeboden en sinds 2001 ook in België.

Hieruit volgt dat de werkwijze om de Symbicort producten te vervaardigen minstens sedert 2000 wordt gebruikt.

IEFBE 1113

Nieuwe herstelregeling in Belgisch octrooirecht

Via LegalWorld: Michaël Beck en Nele D'Halleweyn schreven voor het tijdschrift IRDI (nr. 2014/3) een bijdrage over de nieuwe herstelregeling in het Belgische octrooirecht. Onder octrooigemachtigden werd het gebrek aan een algemene herstelmogelijkheid lang ervaren als een pijnpunt. De invoering van een veralgemeende herstelprocedure is dan ook toe te juichen. Deze invoering kwam in een stroomversnelling door arrest nr. 2014/3 van het Grondwettelijk Hof. Hierna vindt u een samenvatting van deze bijdrage. Lees verder op Jura.

IEFBE 1103

HvJ EU: Onbevruchte menselijke eicellen valt niet onder embryo-begrip

HvJ EU 18 december 2014, IEFbe 1103 , zaak C-364/13 (International Stem Cell Corporation) - dossier -
Octrooirecht. Een organisme dat niet het vermogen heeft om zich te ontwikkelen tot een menselijk wezen valt niet onder het begrip menselijk embryo in de zin van de Biotechnologierichtlijn. Gebruik van zulke organismes voor industriële of commerciële doeleinden kunnen worden geoctrooieerd.
Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, moet aldus worden uitgelegd dat een onbevruchte menselijke eicel die door parthenogenese is gestimuleerd zich te verdelen en zich te ontwikkelen, geen „menselijk embryo” in de zin van die bepaling is indien zij, gelet op de huidige kennis van de wetenschap, als zodanig niet het inherente vermogen bezit zich te ontwikkelen tot een mens. Het is aan het verwijzende gerecht na te gaan of dat het geval is.

Uit het perscommuniqué:

An organism which is incapable of developing into a human being does not constitute a human embryo within the meaning of the Biotech Directive. Accordingly, uses of such an organism for industrial or commercial purposes may, as a rule, be patented.

Gestelde vraag:

„Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?”

Op andere blogs:
NautaDutilh

IEFBE 1101

Bewarende maatregel op elke toekomstige voorraad in strijd met 1369bis

Hof van beroep Brussel 1 december 2014, IEFbe 1101 (Sandoz tegen Sanofi)
Uitspraak aangebracht door Christian Dekoninck en Kristof Roox, Crowell & Moring. Cassatieberoep nog mogelijk. Hoger beroep beschikking derdenverzet beslag inzake namaak. Sanofi, titularis van EP 511 voor "N-gesubstitueerde heterocyclische derivaten, de bereiding hiervan en de farmaceutische preparaten die deze bevatten" en ABC voor het geneesmiddel irbesartan. Sandoz verkreeg marktvergunning voor generiek geneesmiddel. De vordering tot bewarende maatregelen op "elke toekomstige voorraad van Sandoz" is in strijd met de tekst van artikel 1369bis/1, par 4 Ger.W. op grond waarvan enkel een verbod kan worden opgelegd om zich van bepaalde goederen "te ontdoen, ze te verplaatsen of elke wijziging eraan aan te brengen die hun werking beïnvloeden". Deze maatregel gaat veel verder dan de in de wet opgesomde maatregelen en komt neer op een algemeen verbod om de beweerde inbreukmakende producten te commercialiseren in België.

V.3. De vordering van Sandoz met betrekking tot de gelaakte bewarende maatregelen die betrekking hebben op "elke toekomstige voorraad van SANDOZ' combo-producten op basis van irbesartan en HCTZ en die NV SANDOZ zou produceren, importeren, (...) in België".

17. (...) Sandoz voert terecht aan dat in het kader van het (eenzijdige) beslag inzake namaak, geen bewarende maatregelen kunnen worden toegekend, die betrekking hebben op toekomstige voorraden of producten die niet in het bezig zijn van de beslagene op het moment van het uitvoeren van het beslag. Dergelijk beslag maakt immers een momentopname uit, die geen betrekking kan hebben op toekomstige producten.
(...)
Het opleggen van een maatregel zoals deze waartegen het derdenverzet van Sandoz gericht is, is in strijd met de tekst van artikel 1369bis/1, par 4 Ger.W. op grond waarvan enkel een verbod kan worden opgelegd om zich van bepaalde goederen "te ontdoen, ze te verplaatsen of elke wijziging eraan aan te brengen die hun werking beïnvloeden".

(...) Stellen dat het mogelijk verbod om "zich te ontdoen" (...) ook betrekking kan hebben op elke toekomstige voorraad (...) geeft een te ruime interpretatie aan dit artikel, in strijd met de bedoeling van de wetgever.
(...)
Deze maatregel gaat veel verder dan de in de wet opgesomde maatregelen en komt neer op een algemeen verbod om de beweerde inbreukmakende producten te commercialiseren in België. Door dwangsommen op te leggen per verpakking "aangetroffen op de markt" die eveneens gelden voor verpakkingen die na uitvoering van het beslag inzake namaak werden gefabriceerd, geïmporteerd of gecommercialiseerd, werd aan Sandoz ten onrecht een algemeen commercialiseringsverbod opgelegd.

Op andere blogs:
KluwerPatentBlog

IEFBE 1081

Beroep namens gestaakt bedrijf retro-actief geldig

Grote Kamer van Beroep EOB 25 november 2014, IEFbe 1081, G-1/13 (Sasol Technology tegen Formalities Bureau)
Octrooiprocesrecht. Wanneer een oppositie is ingesteld door een failliet bedrijf, maar dat een doorstart heeft meegemaakt waardoor het 'geacht wordt nooit failliet te zijn geweest', dan is een beroep geldig als in naam van dat bedrijf geldig tegen de beslissing voor behoud van een Europees octrooi in aangepaste vorm. Dit geldt zelfs, indien de doorstart met retro-actieve werking plaatsvindt nadat de termijn is verlopen.

The questions referred to the Enlarged Board of Appeal are answered as follows:
1. Where an opposition is filed by a company which subsequently, under the relevant national law governing the company, for all purposes ceases to exist, but that company is subsequently restored to existence under a provision of that governing national law, by virtue of which the company is deemed to have continued in existence as if it had not ceased to exist, all these events taking place before a decision of the Opposition Division maintaining the opposed patent in amended form becomes final, the European Patent Office must recognize the retroactive effect of that provision of national law and allow the opposition proceedings to be continued by the restored company.

2. Where, in the factual circumstances underlying Question 1, a valid appeal is filed in due time in the name of the non-existent opponent company against the decision maintaining the European patent in amended form, and the restoration of the company to existence, with retroactive effect as described in Question 1, takes place after the expiry of the time limit for filing the notice of appeal under Article 108 EPC, the Board of Appeal must treat the appeal as admissible.