DOSSIERS
Alle dossiers

Octrooirecht - Droit des brevets  

IEFBE 639

Vragen aan HvJ EU: Levering voor studies, tests of proeven uitgesloten van octrooibescherming?

Prejudiciële vragen HvJ EU 5 december 2013, zaak C-661/13 (Astellas Pharma Inc tegen Polpharma Pharmaceutical Works)
Verzoek gedaan door Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland). Octrooirecht. ABC. Verzoekster is een in Japan gevestigde farmaceutisch bedrijf met vestiging onder meer in Duitsland. Zij is houdster van een octrooi voor nieuwe chinuclidinederivaten EP0801067. Verweerster Polpharma SA Pharmaceutical Works is een POL bedrijf dat geneesmiddelen produceert en wereldwijd verhandelt. Sinds enige tijd, en sinds maart 2010 ook op haar wbsite, maakt zij reclame voor de werkzame stof solifenacinesuccinaat, een onder verzoeksters octrooi vallend chinuclidinederivaat. Zij levert deze werkzame stof onder meer aan de in Duitsland gevestigde firma Hexal AG, voor de productie van generieke geneesmiddelen.

Verzoekster start een procedure tegen Polpharma wegens inbreuk op haar octrooi. Verweerster laat dan in een schriftelijke verklaring aan verzoekster weten dat zij de werkzame stof niet meer in Duitsland zal aanbieden, in de handel brengen of gebruiken. Wel maakt zij duidelijk dat deze verklaring geen betrekking heeft op levering in het kader van proeven. Hiervoor maakt verweerster een uitzondering. Dit voorbehoud leidt ertoe dat verzoekster de zaak doorzet.

De rechter wijst verzoeksters vordering toe. Beide partijen gaan dan in beroep bij de verwijzende rechter. De belangrijkste vraag die daar ter tafel ligt is of artikel 10, lid 6, van RL 2001/83  aldus moet worden uitgelegd dat de aldaar bepaalde uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van ter beschikkingstelling door derden.

De verwijzende rechter stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1) Moet artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG aldus worden uitgelegd dat de uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van terbeschikkingstelling waarmee een derde om louter commerciële redenen een producent van generieke geneesmiddelen een door een octrooi beschermde werkzame stof aanbiedt of levert, die de onderneming voor generieke geneesmiddelen voornemens is te gebruiken om studies, tests of proeven voor een geneesmiddelenrechtelijke vergunning voor het in de handel brengen, in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG uit te voeren?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a) Is het bijzondere recht van de derde afhankelijk van de vraag of de producent van generieke geneesmiddelen aan wie hij levert, de ter beschikking gestelde werkzame stof daadwerkelijk gebruikt voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG? Sorteert de uitsluiting van octrooibescherming in een dergelijk geval ook effect wanneer de derde er niet van op de hoogte is dat zijn klant voornemens is om de stof te gebruiken voor doeleinden die onder het bijzondere recht vallen en hij zich daarvan ook niet heeft vergewist?

Of is voor het bijzondere recht van de derde enkel relevant dat hij op het tijdstip waarop hij de stof ter beschikking heeft gesteld, in het licht van alle omstandigheden (bijvoorbeeld de activiteiten van de

onderneming waaraan hij levert, de geringe hoeveelheid ter  beschikking gestelde werkzame stof, de nakende afloop van de octrooibescherming voor de betrokken werkzame stof, ervaringen met de betrouwbaarheid van de klant) ervan mag uitgaan dat de onderneming voor generieke geneesmiddelen waaraan hij levert de ter beschikking gestelde werkzame stof uitsluitend zal gebruiken voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in het kader van een vergunning voor het in de handel brengen?

b) Moet de derde in het kader van de terbeschikkingstelling zelf voorzorgsmaatregelen nemen opdat zijn klant de werkzame stof daadwerkelijk enkel voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven gebruikt, en verschillen de voorzorgsmaatregelen die hij moet nemen naargelang de door het octrooi beschermde werkzame stof slechts wordt aangeboden, dan wel ook wordt geleverd?

 

IEFBE 614

Vragen aan HvJ EU: Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding

Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Octrooirecht. ABC. Verzoeker Arne Forsgren heeft een ABC aangevraagd hetgeen in beroep door het Oostenrijkse Patentamt bij besluit van 9 oktober 2012 is geweigerd. Het gaat om het middel Synflorix, dat de werkzame stof proteïne D bevat, waarvoor verzoeker op 30 maart 2009 een vergunning voor het in de handel brengen heeft gekregen.

In dit geval is het probleem dat de werkzame stof niet als zodanig in het geneesmiddel zit, maar in covalente (moleculaire) binding met andere stoffen. Synflorix behoort volgens de beschrijving, die deel uitmaakt van de vergunning, tot de farmaceutische groep van de pneumokokkenvaccins. Maar het middel werkt alleen tegen bepaalde pneumokokken. De proteíne D is slechts een hulpstof. Een ABC kan alleen worden afgegeven voor werkzame stoffen (Vo. 469/2009). De kamer van beroep van het octrooibureau bevestigt de uitspraak van het Patentbureau. Proteïne D is weliswaar een werkzame stof maar in synflorix is het niet als zodanig opgenomen (want covalent).

De verwijzende Oostenrijkse rechter moet een beslissing nemen, want verzoeker volhardt in zijn aanvraag voor een ABC. Ondanks de uitspraken in de zaken Medeva en Georgetown [IEF 10555] blijft het probleem van de covalente bindingen nog onopgelost. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:

 

1. Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?

IEFBE 609

Octrooi gedenkzuil naargelang de wensen van de klant is nietig, overeenkomst idem

Rechtbank van Koophandel Gent 20 december 2012, A/11/01171 (Pi tegen Jopat)
Octrooirecht. Contractenrecht. Eiseressen vorderen dat de overeenkomst tussen partijen gesloten met betrekking tot de verkoop van een octrooi inzake gedenkzuil gecremeerde lichamen [Belgisch uitvindingsoctrooi - 6 jaar - 1015534A6] wordt verbroken lastens verweerders ingevolge hun contractuele wanprestatie. Tevens wordt een schadevergoeding wegens verbreking van €105.000 gevorderd en verwijlintresten. Er is betwisting over de betaling van de contractueel voorziene commissievergoedingen.

De octrooien in kwestie hebben geen technische creatie tot voorwerp en zijn geen uitvinding. Het "probleem" is de "de nabestaanden de kans geven om een individueel monument te plaatsen op een zelf gekozen plek". De oplossing is een gedenkzuil die kan worden vervaardigd in diverse vormen naargelang de wensen van de klant. Het verschil tussen een gedenkzuil en een urnenmuur of een gewone grafsteen is louter alleen esthetisch van aard.

Het octrooi is niet nawerkbaar, elke zin van elk van de conclusies bevat de termen "kan", "mogelijk", "bv" of enig ander woord dat alle mogelijkheden openlaat (3.4). Tot slot is het octrooi ook nietig wegens gebruik aan nieuwheid, minstens uitvinderswerkzaamheid (3.5).

Krachtens art. 50 par 2 BOW kan uit billijkheidsoverwegingen terugbetaling worden geëist. De rechtbank beveelt de terugbetaling van de aankoopsom van €10.000, maar niet van de commissievergoedingen (waarvan uitdrukkelijk erkend werd dat dit "in het zwart" betaald werd en geen officiële regelmatig betaling kan worden aangetoond.

Er is geen sprake van contractuele wanprestatie nu de octrooien nietigverklaard zijn en daaruit de nietigheid van de overeenkomst volgt (4.2).

IEFBE 606

Versplintering van EOB, andere regelgeving enkel voor Rijswijk, tast immuniteit internationale organisatie aan

Vzr. Rechtbank Den Haag 14 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:420 (Vakbondsunie van het EOB en Staff Union EPO Tegen EOB)
Immuniteit Europees Octrooibureau. Organisatie. Rechtspraak.nl: De VEOB en SUEPO vorderen onder meer het Europees Octrooibureau (EOB) te gebieden de schendingen van het recht op het staken en het recht op collectief onderhandelen te beëindigen. Uitgangspunt is dat aan het Europees Octrooibureau immuniteiten toekomen die noodzakelijk zijn voor de vervulling van haar officiële werkzaamheden. Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd dient te verklaren van het geschil kennis te nemen. Beoordeeld dient te worden of de immuniteitsverlening proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. Omdat aan de VEOB en SUEPO geen alternatieve rechtsmiddelen ter beschikking staan die hun recht op toegang tot de rechter effectief beschermen, zal het beroep van het EOB op immuniteit worden verworpen. De VEOB en SUEPO zijn ook ontvankelijk in hun vorderingen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de VEOB en SUEPO hun spoedeisend belang bij de vorderingen die ertoe strekken te worden erkend en toegelaten als onderhandelingspartner, onvoldoende hebben onderbouwd.

De vorderingen die betrekking hebben op (regels over) het stakingsrecht zijn wel inhoudelijk beoordeeld. Die vorderingen zijn afgewezen omdat de VEOB en SUEPO alleen aanpassing van de regelgeving vragen voor de vestiging in Rijswijk, in plaats van voor de gehele Octrooiorganisatie. Toewijzing zou dus meebrengen dat er andere regels gelden in de Rijswijkse vestiging, dan in vestigingen in andere landen. Die versplintering kan naar het oordeel van de rechter niet van de Octrooiorganisatie worden verwacht. De VEOB en SUEPO dienen zich met hun vorderingen tot de centrale organisatie te richten.

3.1. Vooropgesteld wordt dat de Octrooiorganisatie, als zelfstandig aan het rechtsverkeer deelnemende organisatie, gebonden is aan de primaire rechtsbronnen, zoals het internationaal gewoonterecht, de in internationale verdragen erkende fundamentele rechten en andere algemeen erkende rechtsbeginselen. Dat heeft de Octrooiorganisatie op zichzelf ook niet betwist. De Octrooiorganisatie heeft als preliminair verweer aangevoerd dat zij immuniteit van jurisdictie geniet, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. Volgens de VEOB en SUEPO betekent een beroep op immuniteit een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter, zoals verankerd in artikel 6 EVRM.

3.5. Het voorgaande leidt ertoe dat beoordeeld dient te worden of de immuniteitsverlening proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. De ratio voor het verlenen van immuniteit aan internationale organisaties is het in staat stellen van die organisaties om onafhankelijk en effectief te functioneren. De aan de Octrooiorganisatie, als intergouvernementele organisatie, in beginsel toekomende immuniteit van rechtsmacht is voor haar van groot belang voor het ongehinderd en onafhankelijk van het gastland kunnen uitoefenen van haar (officiële) werkzaamheden. Een en ander leidt tot de conclusie dat de immuniteit van de Octrooiorganisatie een legitiem doel dient.

3.6. In het kader van de beoordeling van de proportionaliteit is voorts van belang of aan de VEOB en SUEPO alternatieve rechtsmiddelen ter beschikking staan die hun recht op toegang tot de rechter effectief beschermen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval. Hoewel tegen beslissingen van (organen van) de Octrooiorganisatie de rechtsgang bij ILOAT bestaat, staat die rechtsgang enkel open voor individuele (ex)werknemers van de Octrooiorganisatie (zie artikel 13 EOV en de geschillenregeling in het Dienstreglement). Dat de VEOB en SUEPO de belangen van die individuele werknemers vertegenwoordigen en dat de toetsing van algemeen beleid mogelijk is via een individueel geval, laat onverlet dat voor de VEOB en SUEPO zelf geen directe toegang tot de rechter bestaat. Daarbij komt dat algemene maatregelen, zoals het invoeren van nieuwe regels over stakingen, niet op voorhand kunnen worden aangevochten, dat wil zeggen niet alvorens individuele werknemers daardoor daadwerkelijk zijn geraakt. Gelet hierop behoeven de verdere kenmerken van de procedure bij ILOAT, zoals de doorlooptijd en het al dan niet mogelijk zijn van het geven van voorlopige voorzieningen, geen nadere bespreking. Een en ander leidt ertoe dat het beroep van de Octrooiorganisatie op immuniteit van jurisdictie wordt verworpen.

3.11. Artikel 8 EOV waarborgt het functioneren van de Octrooiorganisatie als geheel, zodat organisatiebreed een uniforme regelgeving kan worden toegepast. De VEOB en SUEPO beogen met hun vorderingen deze bepaling te doorbreken. Toewijzing van (een deel van) de vorderingen zou immers een versplintering van de Octrooiorganisatie tot gevolg hebben, in die zin dat in Nederland andere regelgeving moet worden toegepast dan in andere deelnemende lidstaten. Daarmee wordt het wezen van de immuniteit aangetast, namelijk dat de interne regelgeving van internationale organisaties niet afhankelijk is van nationale wetgeving en nationale rechterlijke oordelen. Dat, zoals hiervoor overwogen, binnen de rechtsorde van de Octrooiorganisatie een rechtsgang voor de VEOB en SUEPO ontbreekt om te ageren tegen beslissingen van (organen van) de Octrooiorganisatie, rechtvaardigt een oordeel van de Nederlandse voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van de regelgeving niet. Gesteld noch gebleken is immers dat het voor de VEOB en SUEPO niet mogelijk is zich met deze vorderingen tot de centrale organisatie te richten.
IEFBE 603

Wet schendt eigendomsrecht van Europees octrooihouder

Grondwettelijk Hof van België 16 januari 2014, arrest nr. 3/2014 (BioPheresis Technologies Inc. tegen de Belgische Staat; Dienst Industriële Eigendom)  - Cour français - const-court.be
Met samenvatting van Eric De Gryse, Simont Braun.
De sanctie bij niet indiening van een vertaling van een in het Engels opgesteld Europees octrooi bij de Belgische Dienst Industriële Eigendom binnen drie maanden na publicatie van de verlening voor België is ongrondwettelijk en is door het Hof in strijd met het EVRM verklaard. De sanctie (het octrooi heeft geen gevolgen in België – artikel 5 van de wet van 8 juli 1977) wordt gezien als een “eigendomsberoving” die niet evenredig is aan het nagestreefde doel en een niet-verantwoorde aantasting inhoudt van het eigendomsrecht van de houder van het Europees octrooi.

Dit is een kentering in de rechtspraak (op grond van nieuwe argumenten): zie het eerder arrest van het Grondwettelijk Hof van 14 juni 2000, arrest nr. 69/2000 (Centocor tegen Belgische Staat) dat de schending van het niet-discriminatiebeginsel in vergelijkbare omstandigheden afwees.

De gestelde vraag (verkort):
Doet artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 [...] op onevenredige wijze afbreuk aan, en schendt het bijgevolg het eigendomsrecht zoals dat is gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en, voor zover nodig, bij artikel 1 van het Aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat het, bij niet-inachtneming van de termijn van drie maanden die is bepaald voor het indienen van de vertaling van een door het Europees Octrooibureau in stand gehouden octrooi, de rechten van de octrooihouder geheel doet vervallen, zonder te voorzien in enige mogelijkheid tot verlenging of herstel, terwijl aan de vereisten van het algemeen belang kan worden tegemoetgekomen met andere maatregelen die het eigendomsrecht niet of minder aantasten ?

Question posée: L’article 5 de la loi du 8 juillet 1977 [...] porte-t-il une atteinte disproportionnée et viole-t-il en conséquence le droit de propriété tel que garanti par l’article 16 de la Constitution ainsi que pour autant que de besoin, par l’article 1er du Protocole du 20 mars 1952 additionnel à la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme et des libertés fondamentales, en ce qu’il prévoit, en cas de non-respect du délai de trois mois prévu pour le dépôt de la
traduction d’un brevet maintenu par l’Office européen des brevets, la déchéance totale des droits du breveté, sans prévoir aucune possibilité de prolongation ou de restauration alors que les exigences de l’intérêt général peuvent être rencontrées par d’autres mesures ne portant pas atteinte ou portant une moindre atteinte au droit de propriété ?

Conclusie: Artikel 5, § 2, van de wet van 8 juli 1977 (...), in zoverre het van toepassing is op de houder van een Europees octrooi, verleend in het Engels en gepubliceerd vóór 13 december 2007, vervolgens in stand gehouden, na die datum, door het Europees Octrooibureau na een oppositieprocedure, schendt artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Par ces motifs: L’article 5, § 2, de la loi du 8 juillet 1977 (...), en ce qu’il s’applique au titulaire d’un brevet européen, délivré en anglais et publié avant le 13 décembre 2007, puis maintenu, après cette date, par l’Office européen des brevets à l’issue d’une procédure d’opposition, viole l’article 16 de la Constitution, lu en combinaison avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme.

IEFBE 597

Talenkorting gaat verdwijnen bij het Europees Octrooibureau

Decision of the Administrative Council of 13 December 2013 amending Rule 6 of the Implementing Regulations to the European Patent Convention and Article 14(1) of the Rules relating to Fees (CA/D 19/13)
Bijdrage ingezonden door Cees Mulder, Maastricht University.
Per 1 april 2014 schaft het Europees Octrooibureau de korting af die indieners van Europese octrooiaanvragen en houders van Europese octrooien krijgen omdat ze een taal gebruiken die niet een van de drie officiële talen van het Europees Octrooibureau is.

Deze korting (20%) werd gegeven aan inwoners van Staten die deel uitmaken van het Europees Octrooiverdrag (EOV), die een officiële taal hebben anders dan Duits, Engels of Frans, en aan onderdanen van die Staat die in het buitenland wonen. Deze personen kunnen bepaalde stukken indienen in een officiële taal van die Staat (Artikel 14 EOV). Volgens de huidige Regel 6(3) EOV wordt aan personen die een Europese octrooiaanvrage, een verzoek om onderzoek, een oppositie, een beroep, een verzoek om herziening of een verzoek om beperking of herroeping indienen in hun landstaal: de indieningstaks, de taks voor het onderzoek, de taks voor de oppositie, de taks voor het beroep, de taks voor het herzieningsverzoek of de taks voor het verzoek om beperking of herroeping met 20% verminderd (percentage wordt genoemd in het Taksenreglement).

Bij de totstandkoming van het Europees Octrooiverdrag in 1973 is er flink strijd geleverd over welke drie talen de officiële talen van het Europees Octrooibureau zouden worden. Omdat het Europees Octrooibureau een tak in Nederland zou krijgen (het Institut International des Brevets was sinds 1947 in Den Haag gevestigd) was het niet meteen voor de hand liggend dat bijvoorbeeld Nederlands niet een van die drie officiële talen zou worden.

Uiteindelijk heeft Nederland als eerste zijn talenrecht opgegeven (gevolgd door Italië). Deze doorbraak heeft er mede toe bijgedragen dat Bob van Benthem de eerste President van het Europees Octrooibureau werd.

Teneinde landen die niet meteen in Duits, Engels of Frans kunnen indienen (vaak door nationale taaleisen) tegemoet te komen, is indertijd een kortingsregeling ingesteld met name als compensatie voor de extra vertaalkosten. Deze regeling wordt nu afgeschaft ondanks protesten in de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie (Finland, Italië, Nederland, San Marino, Poland, Turkije en Zwitserland stemden tegen).

Per 1 April 2104 wordt de huidige talenkorting in Regel 6(3) EOV vervangen door een korting voor het midden en klein bedrijf, zelfstandige uitvinders en non-profit organisaties, universiteiten en publieke onderzoeksinstellingen. Verder wordt de korting beperkt tot de indieningstaks ('filing fee') en de taks voor het onderzoek ('examination fee'). Volgens Artikel 14(1) van het Taksenreglement bedraagt de korting 30%.

Cees Mulder

IEFBE 575

HvJ EU: Mogelijkheid om meerdere ABC's te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi

HvJ EU 12 december 2013, zaaknr. C-484/12 (Georgetown University tegen Octrooicentrum Nederland) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank ’s Gravenhage [IEF.nl 11908].
Octrooirecht. Aanvullend beschermingscertificaat. Uitlegging van de artikelen 3, sub c, en 14, sub b, van de ABC-verordening. Mogelijkheid om meerdere aanvullende beschermingscertificaten te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi. Het Hof verklaart voor recht:

In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin op basis van een basisoctrooi en de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel dat bestaat uit een samenstelling van meerdere werkzame stoffen, de houder van dit octrooi reeds een aanvullend beschermingscertificaat heeft verkregen voor deze samenstelling van werkzame stoffen die door dit octrooi wordt beschermd in de zin van artikel 3, sub a, van [ABC-verordening voor geneesmiddelen], moet artikel 3, sub c, van deze verordening aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat deze houder ook een aanvullend beschermingscertificaat verkrijgt voor één van deze werkzame stoffen die afzonderlijk ook als zodanig door dit octrooi wordt beschermd.

Gestelde vragen:

1) Verzet verordening [...] nr. 469/2009 [...], meer in het bijzonder artikel 3, aanhef en onder c daarvan, zich ertegen dat, in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt, aan de houder van het basisoctrooi een certificaat wordt afgegeven voor ieder van de beschermde producten?
2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe dient artikel 3, aanhef en onder c, van de verordening te worden uitgelegd in de situatie dat een van kracht zijnd basisoctrooi meerdere producten beschermt en op de aanvraagdatum van een certificaat voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A), weliswaar nog geen certificaten waren verkregen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi, doch op die aanvragen voor de producten (B, C) certificaten zijn afgegeven voordat op de aanvrage voor een certificaat voor het eerstgenoemde product (A) is beslist?
3) Is het voor de beantwoording van de vorige vraag van belang of de aanvrage voor één van de door het basisoctrooi beschermde producten (A) op dezelfde datum is ingediend als de aanvragen voor andere producten (B, C) beschermd door hetzelfde basisoctrooi?
4) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan een certificaat worden afgegeven voor een door een van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product, indien reeds eerder voor een ander door hetzelfde basisoctrooi beschermd product een certificaat is afgegeven, maar van dit laatste certificaat door de aanvrager afstand wordt gedaan met het oogmerk een nieuw certificaat te kunnen verkrijgen op basis van hetzelfde basisoctrooi?
5) Indien het voor beantwoording van de vorige vraag relevant is of de afstand terugwerkende kracht heeft, wordt de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de verordening of door het nationale recht? Indien de vraag of afstand terugwerkende kracht heeft wordt beheerst door artikel 14, aanhef en onder b, van de verordening, dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat afstand terugwerkende kracht heeft?

IEFBE 562

Gesponsord en verricht onderzoek naar zware-keten antilichamen valt binnen de gereserveerde sector licentie

Rechtbank Den Haag 4 december 2013, HA ZA 12-1458 (Ablynx tegen Unilever, BAC IP)
Octrooirecht. Licenties. Uitleg 'gereserveerde sector'. Toepassing Belgisch/Nederlands recht. Niet toekomen aan 1162 Belgisch BW. Aanhouding wegens verbeterde specificatie proceskosten ex 1019h Rv.

Ablynx is een in 2001 opgericht en sinds 2007 beursgenoteerd biofarmaceutisch bedrijf dat actief is in het onderzoek naar en de ontwikkeling van zogenaamde Nanobodies, een nieuwe klasse van therapeutische eiwitten met therapeutische werking die zijn afgeleid van de variabele domeinen van zogenaamde “zware-keten antilichamen” die voorkomen in kameelachtigen.

De “zware-keten antilichamen” en de variabele domeinen ervan zijn begin jaren ’90 ontwikkeld door de onderzoekers Prof. R. Hamers en Dr. C. Casterman, werkzaam aan de Vrije Universiteit Brussel (“VUB”). De octrooien van de VUB in Europa en de VS zijn gelicentieerd aan het Vlaams Interuniversitait Instituut voor Biotechnologie voor alle toepassingsterreinen, met uitzondering van de Gereserveerde Sector. Ablynx heeft volgens een overeenkomst een exclusieve wereldwijde sublicentie onder de Hamers-octrooien van het VIB verkregen. Gedaagden hebben van BAC een niet-exclusieve wereldwijde sublicentie verkregen voor de exploitatie van de Hamers-octrooien beperkt tot de Gereserveerde Sector (zie r.o. 2.5).

Unilever c.s. heeft een onderzoek in Bangladesh naar het gebruik van ARP1 (een VHH gericht tegen het rotavirus) bij kinderen gesponsord. Uit de correspondentie blijkt dat Unilever haar beperkte licentie begreep en geen inbreuk maakt.

De rechtbank kan in de door Ablynx opgevoerde correspondentie tussen partijen van na het sluiten van de oorspronkelijke licentie in 1997 lezen dat Unilever c.s. haar licentie had begrepen als niet omvattend VHH’s voor zover deze een therapeutische toepassing hebben en/of beschermen tegen pathogenen (zoals het rotavirus), ook al zouden die aan verpakte voedingsproducten worden toegevoegd. Aangezien de overeenkomsten geen onduidelijkheid laten, komt artikel 1162 Belgische BW (uitleg beding ten nadele van degene die de licentie heeft bedongen) niet aan de orde.

Unilever wordt in de gelegenheid gesteld een verbeterde specificatie van proceskosten in te dienen. De beslissing wordt aangehouden.

4.1. Partijen twisten over de vraag hoe naar het toepasselijke Belgische recht de in 2.5 omschreven licentie, en met name hoe de term “Gereserveerde Sector” moet worden uitgelegd en of daaronder voedingsmiddelen of -additieven met een geneeskrachtige werking vallen. (...)

4.2. Naar Belgisch recht geldt wel – althans zo is door mr. Vandermeulen ter zitting aangegeven – dat mocht na toepassing van voormelde uitleg volgens het zogenaamde Haviltex-criterium nog altijd onduidelijkheid bestaan, volgens artikel 1162 van het Belgische Burgerlijke Wetboek het beding ten nadele wordt uitgelegd van degene die de licentie heeft bedongen (in dit geval: Unilever c.s.).

4.3. De rechtbank is met Unilever c.s. van oordeel dat bij toepassing van de hiervoor onder 4.1 vermelde maatstaf geen sprake is van (dreigend) handelen buiten de verleende licentie, waartoe de volgende omstandigheden redengevend zijn. Hierbij wordt er met Ablynx van uitgegaan dat het doel van het onderzoek van Unilever c.s. is om op enig moment VHH’s toe te voegen aan een verpakt voedingsmiddel, bijvoorbeeld VHH’s gericht tegen het rotavirus aan verpakte rijst.(...)
4.5. Hierbij komt dat bij de cosmetische producten onder iii) genoemd nadrukkelijk wel zijn uitgezonderd die producten die medisch georiënteerd zijn. Door het ontbreken van die uitzondering bij verpakte voedingsproducten zal de kennelijk destijds bij Unilever c.s. levende gedachte dat bij voedingsproducten geen enkele restrictie bestond, nader voeding zijn gegeven. In dit kader is niet zonder belang dat Unilever c.s. onbestreden heeft gesteld dat VUB de betreffende tekst heeft opgesteld met – evenzeer onbestreden – deskundige juridische bijstand.(...)

4.6. Aan het voorgaande doet niet af dat – zo al juist, hetgeen Unilever c.s. uitvoerig heeft betwist – de eventueel op enig moment naar aanleiding van het onderzoek in Bangladesh door VHsquared of Unilever c.s. te verhandelen voedingsmiddelen met daaraan toegevoegd VHH’s werkzaam tegen het rotavirus, vergunningplichtig zouden zijn in het kader van de geneesmiddelenwetgeving omdat deze onder de in die wetgeving gehanteerde definitie van geneesmiddel zouden vallen. In de licentieovereenkomst wordt immers ten aanzien van de Gereserveerde Sector niet verwezen naar die regelgeving en evenmin blijkt dit enige rol te hebben gespeeld bij de onderhandelingen van partijen. Laat staan dat voldoende duidelijk wordt aangegeven dat daar, zoals Ablynx bepleit, de cesuur zou liggen voor het onderscheid in de door VUB verleende licentie waar het verpakte voedingsproducten betreft. Reden te minder om dit aan te nemen is het reeds hiervoor overwogen gebrek aan enige verwijzing naar (niet) medische toepassingen bij verpakte voedingsproducten, terwijl dit wel bij cosmetische producten is opgenomen.

4.7. Evenmin kan de rechtbank in de door Ablynx opgevoerde correspondentie tussen partijen van na het sluiten van de oorspronkelijke licentie in 1997 lezen dat Unilever c.s. haar licentie had begrepen als niet omvattend VHH’s voor zover deze een therapeutische toepassing hebben en/of beschermen tegen pathogenen (zoals het rotavirus), ook al zouden die aan verpakte voedingsproducten worden toegevoegd.

Proceskosten
4.14. Hoewel de rechtbank als hoofdregel in verband met een goede proceseconomie op dit punt geen nadere stukkenwisseling toestaat, moet zij onderkennen dat in deze zaak sprake is van een enigszins omvangrijker specificatie dan in de zaak door deze rechtbank beslist op 13 juni 20122. Bovendien heeft Unilever c.s. een – als gezegd, onvoldoende –reden aangevoerd waarom zij niet meer heeft gespecificeerd. Onder deze specifieke omstandigheden acht de rechtbank het opportuun Unilever c.s. in de gelegenheid te stellen, zoals zij subsidiair heeft verzocht, een verbeterde specificatie van haar kosten in het tweede incident en in de hoofdzaak in te dienen, waarop Ablynx vervolgens kan reageren, waarna zal worden beslist. De beslissing zal dan ook in zijn geheel worden aangehouden.
IEFBE 558

Geen octrooibeschermingsomvang waarvan in oppositieprocedure is afgeweken middels interpretatie

Hof van Beroep Luik 19 september 2013, IEF 558, 2011/RG/1503 (Saint-Gobain tegen Knauf Insulation)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Fernand de Visscher, Simont Braun. Uitspraak mede ingezonden door Carl De Meyer en Stephanie Hermoye, Hoyng Monegier LLP.

Franstalig. Octrooirecht. Saint-Gobain is de houder van een Europees octrooi (EP 0 399 320) waarbij het gebruik geclaimd wordt van glasvezels met een bepaalde samenstelling en met een diameter van < 8 µm, waarbij meer dan 10% van de glasvezels een diameter hebben van < 3 µm, als glasvezels die geen kankerverwekkend effect hebben. Na eenzijdig beschrijvende maatregelen te hebben uitgevoerd in de inrichtingen van Knauf nabij Luik (België) en op basis van het door de deskundige opgestelde verslag, stelde Saint-Gobain voor de rechtbank van koophandel te Luik een inbreukprocedure in.

Knauf stelde een tegenvordering in tot nietigverklaring van het octrooi. Zij deed dit echter slechts in ondergeschikte orde (subsidiair) omdat het octrooi ondertussen vervallen was. In hoofdorde (primair) betwistte Knauf de inbreuk op grond van de vaststelling in het beschrijvende verslag dat meer dan 10% van de glasvezels in haar producten een diameter hadden van meer dan 8 µm. Saint-Gobain stelde dat dit de inbreuk niet uitsloot gelet op het feit dat de bewoordingen “die een diameter hebben van < 8 µm” in de conclusie op een technisch betekenisvolle wijze uitgelegd moesten worden en derhalve begrepen moesten worden als “die een gemiddelde (of mediaan) diameter hebben van < 8 µm”.

Het Hof van Beroep te Luik merkte in dit opzicht op dat de conclusie gewijzigd werd gedurende de EPO oppositieprocedure: terwijl de originele bewoordingen uitdrukkelijk vermeldden dat de glasvezels “een gemiddelde diameter van < 8 µm vertonen”, was het adjectief “gemiddelde” (“mittleren”) verwijderd en het werkwoord “vertoont” (“aufweisen”) vervangen door “bezit” (of “heeft”) (“besitzen”). Het Hof van beroep oordeelde dat deze aanpassingen niet als betekenisloos beschouwd kunnen worden en dat het Saint-Gobain niet is toegestaan, onder het mom van interpretatie van de octrooiconclusie, om een beschermingsomvang te verkrijgen waar zij uitdrukkelijk van is afgestapt. Om dezelfde reden werd toepassing van de equivalentieleer, eveneens door Saint-Gobain ingeroepen, afgewezen.

IEFBE 692

Naast technisch werd ook om juridisch advies gevraagd aan college van deskundigen

Hof van Beroep Antwerpen 20 februari 2012, IEFbe 692 (Sarin Technologies tegen Ogi Systems)
Uitspraak ingezonden door Eric De Gryse, Simont Braun. Octrooirecht. De eerste rechter heeft zich aldus niet ertoe beperkt het college van deskundigen te gelasten vaststellingen te doen of een technisch advies te geven, maar tevens een juridische opdracht heeft gegeven die erin bestaat om de geldigheid van de litigieuze octrooien te onderzoeken en de inbreukvraag te beantwoorden. Het Hof van Beroep vernietigt het vonnis in eerste aanleg IEFbe 691 vanwege overschrijding van rechtsmacht.

4.2.3 Met appellante is het hof van oordeel dat de eerste rechter zich aldus niet ertoe heeft beperkt het college van deskundigen te gelasten vaststellingen te doen of een technisch advies te geven, maar tevens een juridische opdracht heeft gegeven die erin bestaat om de geldigheid van de litigieuze octrooien te onderzoeken en de inbreukvraag te beantwoorden. De vraag naar de geldigheid (nieuwheid, uitvinderswerkzaamheid) van een octrooi als de vraag naar de inbreuk erop zijn als dusdanig juridische vragen. Of de vereisten van octrooi-eerbaarheid zijn vervuld en of er eventueel octrooi-inbreuk is, moet door de rechtbank/het hof zelf worden beantwoord. Ze betreffen de gegrondheid van de vordering .De aan het college van deskundigen gegeven opdracht moet worden beperkt tot het verzamelen van de nodige feitelijke elementen om de rechtbank/het hof in staat te stellen de rechtsregels toe te passen. De door de eerste rechter aan het college van deskundigen gegeven opdracht gaat te ver. Het omvat meer dan het doen van vaststellingen en het uitbrengen van technisch advies. De omstandigheid dat de eerste rechter onder punt C. van de opdracht expliciet verwezen heeft naar "de door de partijen aangevoerde technisch-wetenschappelijke betwistingen" belet niet dat er juridische vragen werden gesteld naar de geldigheid van de octrooien en het al dan niet bestaan van een inbreuk hierop