Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU januari 2016, IEFbe 1699; C-24/16; C-25/16(Nintendo-afstandsbediening)
 Jurisdictie.  Modelrecht. Via een website worden afstandsbedieningen voor game  console aangeboden met daarbij een afbeelding van een game console  waarop modelrechten gelden.
Jurisdictie.  Modelrecht. Via een website worden afstandsbedieningen voor game  console aangeboden met daarbij een afbeelding van een game console  waarop modelrechten gelden.
Verzoekster in de gevoegde zaken  is in Japan gevestigd; zij verkoopt een spelcomputer ‘Wii’ met  toebehoren voor welk product zij houdster is van diverse ingeschreven  gemeenschapsmodellen. Zij heeft een stakingsvordering ingesteld tegen  verweersters (de in DUI gevestigde BigBen Interactive GmbH en het in FRA  gevestigde moederbedrijf BigBen Interactive SA) wegens de verkoop van  beweerdelijk inbreukmakende goederen. Het in FRA gevestigde bedrijf  produceert onder meer afstandsbedieningen voor de ‘Wii’ en verkoopt deze  aan klanten in FRA, BEL en LUX, als ook aan haar DUI dochterbedrijf,  dat onder meer via internet klanten bedient in DUI en OOS. Naast de  stakingsvordering maakt verzoekster bezwaar tegen reclame op de website  van verweersters waarop afbeeldingen worden getoond van producten die  overeenstemmen met de gemeenschapsmodellen van verzoekster, tezamen met  accessoires van verweersters. FRA BigBen stelt het ontbreken van  internationale bevoegdheid van de rechter tot maatregelen die voor de  gehele EU gelden.
De verwijzende DUI rechter (Oberlandesgericht  Düsseldorf) gaat uit van de in uitspraak C-352/13 van het HvJEU gestelde  dat voor toepassing van artikel 6, lid 1 van Vo. 44/2001 er tussen de  vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling  vraagt om hun gelijktijdige behandeling. Hij wijst op discrepanties in  uitspraken van nationale gerechten over de vraag of de bevoegde rechter  zich al dan niet dient te beperken tot de goederen binnen de  toeleveringsketen van de mogelijk inbreukmakende goederen dan wel, zoals  de OOS rechter eerder oordeelde, zijn internationale bevoegdheid  baserend op de zetel van de afnemer, ook voor vorderingen in de hele EU  tegen de in een andere EULS gevestigde leverancier. Ook het uitgangspunt  van de DUI rechtspraktijk dat (minstens in de bodemprocedure)  vorderingen betreffende het hele grondgebied van de EU geldend kunnen  worden gemaakt wordt niet in alle EULS gedeeld. 
Wat betreft het  afbeelden van verzoeksters gemeenschapsmodel (op de website van  verweersters, als illustratie bij de geleverde toebehoren) stelt de  verwijzende rechter vast dat de vraag of en zo ja onder welke  omstandigheden dat geoorloofd is nog niet door het HvJEU is beantwoord.  Ook rijst de vraag volgens welke criteria moet worden bepaald wat de  Staat is waarin de inbreuk is begaan, hetgeen uit de Rome II-Vo niet  duidelijk wordt, mede omdat het hier reclame via internet betreft die  ook op andere EULS is gericht. Ten slotte vraagt de rechter zich af of  zoals verzoekster verlangt op eerste verweerster aanvullend het DUI  recht en op tweede aanvullend het FRA recht wordt toegepast invloed  heeft op de vraag welk recht van toepassing is met het oog op de  aanknopingsregels in de Rome II-Vo.
1. Kan, in het kader  van een procedure inzake vorderingen betreffende een gemeenschapsmodel,  de rechter van een lidstaat, wiens bevoegdheid ten aanzien van een  verwerende partij uitsluitend is gebaseerd op artikel 79, lid 1, van  verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende  gemeenschapsmodellen in samenhang met artikel 6, punt 1 van verordening  (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de  rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van  beslissingen in burgerlijke en handelszaken, omdat deze in een andere  lidstaat gevestigde verwerende partij mogelijkerwijs inbreukmakende  goederen heeft geleverd aan de in de desbetreffende lidstaat gevestigde  verwerende partij, ten aanzien van eerste verwerende partij maatregelen  gelasten die voor de hele Unie gelden en die verder gaan dan de  leveringsrelaties waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd? 
     
    
        2. Moet verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001  betreffende gemeenschapsmodellen, meer bepaald artikel 20, lid 1, onder  c), aldus worden uitgelegd dat een derde het gemeenschapsmodel mag  afbeelden voor commerciële doeleinden wanneer hij toebehoren bij de –  met het gemeenschapsmodel overeenstemmende – goederen van de houder wil  verkopen? Zo ja, welke criteria gelden hiervoor? 
3. Hoe moet de  plaats ‘waar de inbreuk is gepleegd’ in de zin van artikel 8, lid 2, van  verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van  11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op  niet-contractuele verbintenissen, worden bepaald in situaties waar de  inbreukmaker de goederen die inbreuk maken op het gemeenschapsmodel:
a)  via een website aanbiedt en deze website ‒ ook ‒ naar andere lidstaten  dan de lidstaat waarin de inbreukmaker is gevestigd, is gericht, 
b) laat verzenden naar een andere lidstaat dan diegene waarin hij is gevestigd? 
Moet  artikel 15, onder a) en g), van de genoemde verordening aldus worden  uitgelegd dat het op die manier bepaalde recht ook kan worden toegepast  op de medewerkingshandelingen van andere personen?
Niet-officiële vertaling via EULawRadar.com:
1.   Can a national court – whose jurisdiction in a Community design   enforcement action arises from a defendant solely on the basis of   Article 79(1) Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on   Community designs when read together with Article 6(1) of EU Regulation   44/2001 of 22 December 2000 on jurisdiction and the recognition and   enforcement of judgments in civil matters – take measures against the   first defendant which apply throughout the Union and which prevail over   the supplier relationships, when an individual domiciled in another   Member State has supplied potentially infringing goods to defendants in   the Member State concerned?
2. Is Council Regulation (EC) No.   6/2002 on the Community design […], and Article 20 (1)(c) in particular,   to be interpreted as meaning that a third party may depict the   Community design for commercial purposes, when he wants to sell   accessories to goods that correspond to the Community design owned by   the right holder? And if so, then which criteria are applicable?
3.   How is the place “in which the infringement was committed” in Article   8(2) of Regulation (EC) No. 864/2007 of the European Parliament and of   the Council of 11 July 2007 on the law applicable to non-contractual   obligations, to be determined in situations where the infringer of the   Community design infringing goods
a) runs a website and this website   is also directed not only to the Member State in which the infringer is   domiciled but also to other Member States,
b) forwards to Member States other than the Member State in which he is domiciled?
Is   Article 15 (a) and (g) of the Regulation to be interpreted as meaning   that the choice of law is also applicable to the facilitating acts of   other people?