IEFBE 3907
30 april 2025
Uitspraak

Bureau wijst oppositie van Stichting Nederlands Register Vastgoed Taxateurs tegen E-RT en ERT toe

 
IEFBE 3906
29 april 2025
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke bescherming voor Louboutin-schoenen: modellen missen vereiste originaliteit

 
IEFBE 3887
23 april 2025
Artikel

Online Update - Fictief makerschap na het ONB-arrest | dinsdag 13 mei 2025

 
IEFBE 1204

Prejudiciële vragen over belastingen op infrastructuur voor mobiele communicatie

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 14 mei 2013, IEFbe 1204; zaak C-454/13 (Belgacom tegen Gemeente Etterbeek)
Telecom. [red. Deze zaken zijn in 2013 geschorst in afwachting van de uitspraak in de gevoegde prejudiciële zaken IEFbe 411; C-256/13 en C-264/13 Belgacom e.a. maar wordt nu alsnog in behandeling genomen en voor het indienen van opmerkingen aan de EULS voorgelegd.]

Verzoekster maakt bezwaar tegen de haar door de Gemeente Etterbeek (verweerster) opgelegde aanslag gemeentelijke belastingen (2009) voor gsm-antennes maar haar bezwaar wordt bij besluit van 02-09-2010 afgewezen. De litigieuze belasting is in 2007 door de gemeente ingevoerd. Verzoekster heeft destijds aangifte gedaan van 26 antennes, waarop verweerster het te betalen bedrag heeft bepaald. Verzoekster betwist echter de wettigheid van het besluit aangezien geen rekening zou zijn gehouden met Europees recht, met name artikel 13 van de machtigingsrichtlijn. Verzoekster is van mening dat de Richtlijn in feite elke belasting of vergoeding op gsm-antennes verbiedt. Verweerster echter benadrukt dat zij enkel beoogt een belasting te heffen op de economische activiteit die alle operatoren, ongeacht plaats van herkomst, uitoefenen met behulp van gsm-antennes. Vraag:

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 11 september 2013, IEFbe 1204; zaak C-517/13 (Belgacom tegen Provincie Namen)
In deze zaak maakt verzoekster bezwaar tegen de haar door de Provincie Namen (verweerster) opgelegde belastingaanslag over het jaar 2008 voor gsm-antennes. Verzoekster betwist de wettigheid van het besluit dat is gebaseerd op het in oktober 1997 door de provincieraad van Namen goedgekeurde belastingreglement. Hierin is aangegeven dat heffing plaats vindt omdat in de nodige middelen voor de provinciale begroting dient te worden voorzien. Hier is dus geen rekening gehouden met EURrecht, met name artikel 13 van de machtigingsRL die volgens verzoekster in feite elke belasting of vergoeding op gsm-antennes verbiedt. Verzoekster haalt een passage aan uit de conclusie van AG Sharpston (gevoegde zaken C-55/11 enz) waarin de AG heeft beklemtoond dat bij toepassing van de machtigingsrichtlijn „de lidstaten [...] geen andere heffingen of vergoedingen voor de levering van elektronische communicatienetwerken en -diensten kunnen opleggen dan die waarin deze richtlijn voorziet”. Verweerster stelt echter dat verzoeksters uitleg van de machtigingsRL niet kan worden gevolgd, met name wat het verbod op andere heffingen/vergoedingen betreft. Er zou dan ook geen sprake kunnen zijn van btw, vennootschapsbelasting, hypoteekrechten e.d., en dat directe belastingen niet tot de bevoegdheidssfeer van de EU behoren.

Vraag C-454/13:

„Moeten de artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een nationale overheid of plaatselijke bestuurlijke instantie waarbij om begrotingsredenen een belasting wordt ingevoerd op infrastructuur voor mobiele communicatie die is gevestigd op openbare of particuliere eigendom en wordt gebruikt voor de uitoefening van activiteiten die vallen onder de algemene machtiging?”

Vraag C-517/13:

 

1) Moet artikel 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niets van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting invoert op de infrastructuur voor mobiele communicatie die wordt gebruikt bij de uitoefening van de werkzaamheden waarvoor overeenkomstig voormelde richtlijn een algemene machtiging is verleend (in voorkomend geval door een onderscheid te maken tussen het geval waarin deze infrastructuur op particulier eigendom is geplaatst en het geval waarin zij op openbaar eigendom is geplaatst)?”
2) Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niet van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting op de infrastructuur voor mobiele communicatie invoert die niet behoort tot de voorwaarden die in deel A van de bijlage bij die richtlijn worden opgesomd, met name omdat zij geen administratieve bijdrage is als bedoeld in artikel 12?

IEFBE 1202

Juistheid van de berekening van het verlies als gevolg van universele dienst in 2004

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 23 oktober 2014, IEFbe 1202; zaak C-508/14 (Český telekomunikační  tegen T-Mobile en Vodafone Czech Republic)
Telecomrecht. Verzoeksters hebben rechtsmiddelen ingesteld tegen een uitspraak van de Rb Praag van 04-12-2013 waarbij hun verzoek om nietigverklaring is afgewezen van een besluit van de TSJ telecomAut CTU (verweerster). Met dit besluit werd de vordering toegewezen van twee andere telecombedrijven tot vaststelling van de hoogte van het verlies als gevolg van het aanbieden van de universele dienst in 2004. Verzoeksters stellen dat de TSJ Telecomwet en het in 2004 geldende Besluit in strijd waren met de RL, die rechtstreeks had moeten worden toegepast. Zij bestrijden de juistheid van de berekening van het verlies: het zou te groot zijn vooral waar het gaat om managementkosten, terwijl de immateriële voordelen er niet in verdisconteerd zijn. Dit levert strijd op met RL 2002/22. O2, één van de aangevallen partijen en aanbieder van telecomdiensten sinds 2002, stelt daarentegen dat het verlies zelfs te klein is omdat niet het deel van de kosten dat noodzakelijkerwijs in het verleden is gemaakt om de universele dienst zeker te stellen is inbegrepen, en het evenmin het verlies omvat als gevolg van het in de volle omvang aanbieden van de universele dienst zoals voorgeschreven door de TSJ Telecomwet.

Verweerster stelt dat haar afwijzing is gebaseerd op het TSJ Besluit waarin is bepaald welke diensten als verliesgevend worden beschouwd. De door verzoeksters genoemde factoren spelen daarin geen rol. Het gaat om diensten die gratis of tegen een fractie van de kostprijs worden aangeboden. Verweerster is niet verplicht om het bestaan van een onredelijke last in de zin van de RL te onderzoeken, aangezien de omvang daarvan al door de regelgever is vastgelegd in het mechanisme voor de vaststelling van verlies zoals vervat in de TSJ bepalingen.
De Rb verklaart het besluit van verweerster nietig wegens schending van de RL. De strijdigheid is pas weggenomen door een nieuwe wet die op 1 mei 2005 in werking is getreden. Er was geen belemmering voor rechtstreekse werking van de RL omdat O2 een ‘overheidsbedrijf’ is: de staat beschikt over een meerderheid van de aandelen.
Verweerster tekent cassatieberoep aan. Zij bestrijdt het oordeel van de Rb dat O2 (in 2004) wegens het meerderheidsbelang van de staat als overheidsinstelling beschouwt (geen 100%-belang). Van rechtstreekse werking kan dan ook geen sprake zijn. Zij wijst ook op de toetredingsdatum van TSJ (1 mei 2004) en dat de RL dan ook pas vanaf die datum tot eind 2004 had mogen worden toegepast.

De verwijzende TSJ cassatierechter gaat deels mee met de redenering van de Rb, maar meent dat het niet mogelijk is aan verweersters opvatting over de nettokosten voorbij te gaan. Daarnaast is hij van mening dat O2 een particulier bedrijf is, aangezien de staat niet over 100% van de aandelen beschikte. Het vaststellen van de grenzen van het begrip „overheidsentiteit” is in het bijzonder relevant in de EULS van het vroegere ‘oostblok’. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Moeten de artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten („de Richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat het daarin vervatte begrip „nettokosten” voor het aanbieden van die dienst eraan in de weg staat dat een „redelijke winstmarge” wordt opgenomen in het bedrag van de vastgestelde nettokosten van die dienst?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hebben die bepalingen van de richtlijn (de artikelen 12 en 13) dan rechtstreekse werking?
3. Indien de artikelen 12 en 13 van de Richtlijn rechtstreekse werking hebben, mag die werking dan worden ingeroepen tegen een commercieel bedrijf waarin een lidstaat 51 % van de aandelen houdt (beheert) – in dit geval, O2 Czech Republic, a.s. (is het een „overheidsentiteit”) of niet?
4. Indien de eerste drie vragen bevestigend worden beantwoord, mag de Richtlijn dan ook worden toegepast op betrekkingen die zijn ontstaan vóór de toetreding van Tjechië tot de Europese Unie (van 1 januari tot en met 30 april 2004)?
IEFBE 1205

Prejudiciële vragen over doorbetaling vaste royalty's bij retroactieve nietigverklaring van de octrooien

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 september 2014, IEFbe 1205; zaak C-567/14 (Genentech)
Octrooirecht. Royalty's. (De rechtsvoorganger van) Duitse verweerster Hoechst heeft in 1992 een wereldwijde niet-exclusieve licentie verleend aan verzoekster, het Amerikaanse bedrijf Genentech voor het toepassen van een bepaalde technologie waarvoor verschillende Europese en Amerikaanse octrooien zijn afgegeven. Als tegenprestatie was verzoekster gehouden eenmalige kosten te betalen (DM 20.000). Daarnaast kon zij tegen betaling van vaste royalty’s door haar met behulp van de technologie vervaardigde producten onder schriftelijk vastgelegde voorwaarden verkopen. Deze royalty’s zijn door verzoekster nooit afgedragen. In juni 2008 krijgt verzoekster een brief met verzoek om opheldering van de dochter van Hoechst Sanofi-Aventis (medeverweerster) die uit openbare informatie heeft kunnen opmaken dat verzoekster producten verkoopt (het middel Rituxan) zonder daarvoor royalty’s af te dragen.

In augustus 2008 volgt een brief van Sanofi waarmee zij de licentieovereenkomst opzegt en een arbitrageverzoek tegen verzoekster inleidt, zowel in Parijs als in Texas. De vordering in Texas wordt afgewezen (maart 2011), maar de arbiter in Parijs stelt verzoekster wel aansprakelijk. Hij baseert zich daarbij op het commerciële doel van de overeenkomst uitgelegd volgens het Duitse Burgerlijk Wetboek, te weten het vermijden van elke procedure over de geldigheid van de Amerikaanse octrooien gedurende de geldigheidsduur van de licentieovereenkomst, en hij heeft bijgevolg geoordeeld dat partijen hadden bepaald dat „zolang de licentie-overeenkomst van kracht was, vaste royalty’s verschuldigd waren voor de vervaardiging van Rituxan (…)”. De arbitrale uitspraken zijn inmiddels bindend verklaard. Verzoekster legt de zaak voor aan het Hof van Parijs met verzoek de vorderingen van verweerster Hoechst af te wijzen. Zij stelt dat geen octrooi-inbreuk is vastgesteld zodat de beslissing van de arbiter beperking van de mededinging oplevert en zo schending van VWEU-artikel 101. Zij haalt rechtspraak aan van het HvJEU waarin is bepaald dat geen vaste royalty’s aan een licentienemer hoeven te worden betaald voor het gebruik van een uitvinding waarmee geen inbreuk op een octrooi wordt gemaakt.

De verwijzende Franse rechter (Hof van Beroep Parijs) leest in de overeenkomst van 1992 dat deze volgens Duitse recht dient te worden uitgelegd. In de arbitrale beslissing is er dan ook van uitgegaan dat de licentienemer – ondanks de retroactieve nietigverklaring van de octrooien – de overeengekomen vaste royalty’s diende te betalen. Bijgevolg rijst de vraag of een dergelijke overeenkomst indruist tegen de bepalingen van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) omdat zij de mededinging op de interne markt vervalst doordat de licentienemer verplicht wordt tot betaling van vaste royalty’s die evenwel onverschuldigd zijn, gelet op de nietigverklaring van de octrooien waaruit de verleende rechten voortvloeien, en deze overeenkomst tot een concurrentienadeel voor de betrokkene leidt. Hij legt het HvJEU onderstaande vraag voor:

„Dient artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een licentieovereenkomst die de licentienemer verplicht om – louter voor het gebruik van de rechten waarop de onder de licentie vallende octrooien betrekking hebben – vaste royalty’s te betalen, verder wordt toegepast wanneer de octrooien nietig zijn verklaard?”
IEFBE 1203

Prejudiciële vraag over btw-plicht Belgische advocaten

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 13 november 2014, IEFbe 1203; zaak C-543/14 (Ordre des barreaux francophones et germanophone)
Algemeen: BTW-plicht voor advocaten. Met ingang van 1 januari 2014 is in de Belgische regelgeving de vrijstelling van btw voor diensten van advocaten afgeschaft. Sindsdien is het normale btw-tarief van toepassing. Verzoekers eisen vernietiging van het betreffende artikel stellende dat het hier gaat om verminderde bescherming van een grondrecht, en dat deze wijziging leidt tot hogere kosten voor niet-btw-plichtige rechtzoekenden (discriminatie). Zij wijzen ook op de plicht om de (financiële) toegankelijkheid van de diensten te waarborgen teneinde toegang tot de rechter mogelijk te maken (‘standstill bepaling’). De kostenverhoging is niet evenredig, en wordt niet gecompenseerd door bijvoorbeeld aanpassing van het stelsel van juridische bijstand. Verweerder (Belgisch wetgever) beroept zich ten onrechte op concurrentievervalsing daar advocatendiensten niet vergelijkbaar zijn met die van andere dienstverrichters.

Verweerder stelt dat geen sprake is van strijd met het standstillbeginsel aangezien Europese regels er enkel toe strekken een overgangsperiode in te stellen voor aanpassing van de regelgeving. De maatregel doet op zich geen afbreuk aan het recht op juridische bijstand. De budgettaire rechtvaardiging is dat de verwachte netto-opbrengst van de maatregel het mogelijk maakt de af te dragen compensatie aan de Europese Commissie (voor het behoud van de vrijstelling) af te schaffen. De betreffende vrijstelling was destijds bedoeld als tijdelijke maatregel en er is een stelsel van rechtsbijstand opgezet voor rechtzoekenden met beperkte middelen. Verweerder wijst ook op de plaats in de ‘keten’ van producent / eindverbruiker en dat het door verzoekers gestelde verschil in behandeling uit EUR-btw-recht voortvloeit. Diensten van advocaten kunnen onder geen enkele categorie van bijlage III van RL 2006/112 worden ondergebracht. De verwijzende BEL rechter (Constitutioneel Hof) haalt veel arresten van het EHRM aan die over de kwestie (financiële) rechtsbijstand zijn gevoerd, en van het HvJEU arrest C-492/08 CIE/FRA waarin het HvJEU heeft geoordeeld dat een EULS niet zonder meer een verlaagd btw-tarief mag toepassen op diensten die worden verricht door particuliere entiteiten met winstoogmerk. Op grond van het feit dat de door advocaten en procureurs verrichte diensten in het kader van de rechtsbijstandsregeling een liefdadige strekking hebben kan niet worden geconcludeerd dat deze advocaten en procureurs een ‘liefdadige instelling’ zijn in de zin van bijlage III bij de RL.

Aangezien het hier om een harmonisatieRL gaat en de door verzoekers opgeworpen middelen bij de verwijzende rechter ernstige twijfel doen rijzen aan de geldigheid van RL 2006/112, stelt onderstaande vragen aan het HvJEU:

1. a) Is, door de diensten verricht door advocaten aan de btw te onderwerpen zonder rekening te houden, ten aanzien van het recht op de bijstand van een advocaat en het beginsel van de wapengelijkheid, met de omstandigheid dat de rechtzoekende die geen juridische bijstand geniet, al dan niet aan de btw is onderworpen, de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen?
b) Is, om dezelfde redenen, de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 bestaanbaar met artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998, in zoverre die bepalingen voorzien in een recht op toegang tot de rechter zonder dat die procedures onevenredig kostbaar mogen zijn en op voorwaarde van het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen’?
c) Kunnen diensten die advocaten leveren in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand worden begrepen onder de in artikel 132, lid 1, onder g), van voormelde richtlijn 2006/112/EG bedoelde diensten welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid of kunnen zij op grond van een andere bepaling van de richtlijn worden vrijgesteld? Is, in geval van ontkennend antwoord op die vraag, de richtlijn 2006/112/EG, in die zin geïnterpreteerd dat zij niet toelaat de diensten verricht door advocaten ten gunste van de rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, van de btw vrij te stellen, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens?
2. Is, in geval van ontkennend antwoord op de onder punt 1 vermelde vragen, artikel 98 van de richtlijn 2006/112/EG, in zoverre het niet voorziet in de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen voor de diensten verricht door advocaten, in voorkomend geval naargelang de rechtzoekende die niet het voordeel van de juridische bijstand geniet, al dan niet btw-plichtig is, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen?   3. Is, in geval van ontkennend antwoord op de onder punt 1 vermelde vragen, artikel 132 van de richtlijn 2006/112/EG bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie opgenomen in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 47 van dat Handvest, in zoverre het, onder de activiteiten van algemeen belang, niet voorziet in de vrijstelling van de btw voor de diensten van advocaten, terwijl andere diensten als activiteiten van algemeen belang zijn vrijgesteld, bijvoorbeeld de door openbare postdiensten verrichte diensten, verschillende medische diensten of nog diensten in verband met onderwijs, sport of cultuur, en terwijl dat verschil in behandeling tussen de diensten van advocaten en de diensten die bij artikel 132 van de richtlijn zijn vrijgesteld, voldoende twijfel doet ontstaan omdat de diensten van advocaten bijdragen tot de eerbiediging van bepaalde grondrechten?
4. a) Kan, in geval van ontkennend antwoord op de onder de punten 1 en 3 vermelde vragen, artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen?
b) Kan artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG, overeenkomstig artikel 47 van  het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eveneens in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand genieten?”
IEFBE 1201

Chiever Letterquiz 2014 oplossing


De winnaar heeft al persoonlijk bericht gekregen.

Oplossingen
Uit de commentaren begrijpen wij [CHIEVER] dat de quiz hij best pittig was. Met name de letters E, T en X gaven problemen. Maar de letter O was duidelijk het grootste struikelblok.

Chiever letterquiz 2014
A: AXE
B: BMW
C: Colgate
D: Dunlop
E: Tesla
F: Netflix
G: Gatorade
H: Hasbro
I: Instagram
J: Jack Daniels
K: Flickr
L: iDeal
M: Mattel
N: NASA
O: Mango
P: Pepe jeans
Q: Qantas
R: Carlsberg
S: Desigual
T: Stabilo
U: Uber
V: Voice of Holland
W: Twitter
X: American Express
Y: Ebay
Z: Allianz

IEFBE 1200

Anonimisering van naaktfotomodel in Gentse justitiepaleis verplicht vanwege recht op afbeelding

NL Rechtbank van Eerste Aanleg Brussel 8 september 2014, IEFbe 1200 (Eiseres tegen VRT)
Actualiteitsverslaglegging. Recht op afbeelding. Eiseres werd door hobbyfotograaf en medewerker bij Parket in Gent naakt gefotografeerd in het Gentse justitiepaleis. Foto's kwamen op een (deels beveiligd) website die door een derde naar pers en het Parket zijn gelekt, waarop ontslag volgde en nieuwsuitzendingen van de VRT en kranten die foto's publiceerden zonder anonimisering. Eiseres doet een beroep op haar portretrecht, dat recht geldt eveneens voor (amateur)fotomodellen. Van een stilzwijgende toestemming kan niet worden gesproken wanneer de betreffende naaktfoto's op een (deels beveiligde) website zijn geplaatst.

Het vertonen van de foto's was noodzakelijk om het publiek volledig te informeren. Echter, de herkenbaarheid van eisende partij had geen enkele maatschappelijke relevantie, gaf geen enkele meerwaarde aan dit nieuwsitem en het was de amateur-fotograaf die geviseerd werd in de berichtgeving, niet het model.

2.2. c. Dit doet echter geen afbreuk aan het feit dat de rechtbank van oordeel is dat - zowel in geval van een vrije toegang van de website, als in geval van een deels beveiligde - in casu een stilzwijgende toestemming niet kan worden afgeleid uit het feit dat eisende partij de betreffende (naakt)foto's op haar website had geplaatst. Belangrijk is hierbij de context van deze website en de doelgroep die zij beoogde.
Eisende partij was ten tijde van de publicaties een amateur-fotomodel en trachtte via haar website een cliënteel op te bouwen voor allerhande opdrachten, waarvan naaktportretten slechts een deelaspect uitmaakten. Uit geen enkel element blijkt dat zij daarmee belangstelling zocht bij het grote publiek. Ook de foto's die uiteindelijk in het Gentse justitiepaleis werden genomen waren eerder artistiek, en bedoeld voor de betreffende amateur-fotograaf zelf  of althans een zeer beperkt publiek van eventueel collega-fotografen. Het feit dat deze foto's pas een jaar na het maken ervan toevallig opdoken getuigt daar ook van.

2.3. Primeren van de actualiteitsverslaglegging - afweging met het recht op afbeelding
(...) e. De rechtbank meent dat het aannemelijk is dat de context - met name het Gentse justitiepaleid - waarin de getoonde of gepubliceerde (naakt)foto's van eisende partij werden gemaakt een zeker actualiteitswaarde hadden. Er kan ook aanvaard worden dat het vertonen van de foto's daarbij noodzakelijk was om het publiek volledig te informeren.

Echter, de herkenbaarheid van eisende partij - en met name het nalaten het betreffende model te anonimiseren - had geen enkele maatschappelijke relevantie en gaf geen enkele meerwaarde aan dit nieuwsitem. Bovendien was het de amateur-fotograaf die geviseerd werd in de berichtgeving, en niet het model.

f. Rekening houdend met de aard van de media, de aard van de informatie en de betrokken persoon zelf, is de rechtbank dan ook van oordeel dat zowel de eerste als de tweede verwerende partij in de fout fing door de betreffende (naakt)foto's te tonen, respectievelijk te publiceren in de geviseerde journaals of krantenartikelen zoals vermeld in punt a., zonder enige vorm van anonimisering van het aangezicht van eisende partij, nochtans een zeer kleine en eenvoudige ingreep, zowel voor eerste als voor tweede verwerende partij. Zij pleegden daarbij duidelijk een inbreuk op artikel 10 van de Auteurswet.
IEFBE 1199

Telenet moet toestemming voor uitgesteld televisiekijken blijven vragen

Grondwettelijk Hof 12 februari 2015, IEFbe 1199 (Telenet uitgesteld tv-kijken)
Publiek recht. Radio-omroep en televisie. Dienstenverdeler. Verplichtingen. Telenet tekent beroep aan tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap tot wijziging van decreet radio-omroep en televisie (Mediadecreet). Het voert nieuwe verplichtingen in voor de dienstenverdelers die lineaire omroepprogramma’s aanbieden. Grieven zijn gericht op artikel 180 § 2 van het Mediadecreet, waarin wordt bepaald dat elke functionaliteit die eindgebruikers mogelijk maakt om lineaire programma's uitgesteld, verkort of gewijzigd te bekijken onderwerpen is aan voorafgaande toestemming van tv-omroepen.

De voorafgaande toestemming waarin de bestreden bepaling voorziet, kan niet op willekeurige wijze worden geweigerd. De bestreden bepaling preciseert dat, wanneer een toestemmingsakkoord leidt tot financiële vergoedingen van de dienstenverdelers aan de televisieomroeporganisaties, zij dienen te worden aangewend voor Nederlandstalige Europese producties, ter compensatie voor het verlies van reclame-inkomsten. Het Grondwettelijk hof verwerpt het beroep.

§ 2. Elke functionaliteit die een dienstenverdeler aan de eindgebruikers aanbiedt en die het mogelijk maakt om de in het eerste lid bedoelde lineaire televisieomroepprogramma’s op een uitgestelde, verkorte of gewijzigde wijze te bekijken, is onderworpen aan de voorafgaande toestemming van de betrokken televisieomroeporganisatie. De voorafgaande toestemming is vereist van iedere televisieomroeporganisatie die onder het toepassingsgebied van artikel 154, eerste en tweede lid, valt.

B.6. De voorafgaande toestemming waarin de bestreden bepaling voorziet, kan niet op willekeurige wijze worden geweigerd. De betrokken televisieomroeporganisatie en dienstenverdeler dienen te goeder trouw te onderhandelen en de toestemmingsbevoegdheid moet op een redelijke en proportionele wijze worden uitgeoefend (artikel 180, § 2, tweede lid, van het Mediadecreet). (...)

B.7. De bestreden bepaling vereist slechts de voorafgaande toestemming van « iedere televisieomroeporganisatie die onder het toepassingsgebied van artikel 154, eerste en tweede lid, valt » (artikel 180, § 2, eerste lid, van het Mediadecreet). Het betreft meer bepaald de omroeporganisaties die een « aanzienlijk deel » van hun zendtijd aan « Nederlandstalige Europese producties » moeten besteden. De bestreden bepaling preciseert dat, wanneer een toestemmingsakkoord leidt tot financiële vergoedingen van de dienstenverdelers aan de televisieomroeporganisaties, zij dienen te worden aangewend voor Nederlandstalige Europese producties, overeenkomstig artikel 154 (artikel 180, § 2, derde lid, van het Mediadecreet). De eventuele compensatie voor het verlies van reclame-inkomsten als gevolg van het « uitgesteld televisiekijken » stelt de omroeporganisaties aldus in staat om aan de uit die bepaling voortvloeiende verplichting tegemoet te komen en het pluralisme en de culturele diversiteit in hun aanbod te waarborgen.

B.9. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de specifieke situatie van de dienstenverdeler, vergeleken met die van andere aanbieders van « uitgesteld televisiekijken », zoals de verkopers of verhuurders van dvd-spelers met harde schijf of televisietoestellen met ingebouwde harde schijf, op een objectieve en redelijke wijze verantwoordt dat, binnen het juridische kader van het Mediadecreet, enkel de dienstenverdeler de voorafgaande toestemming van de omroeporganisaties moet krijgen om de in artikel 180, § 2, van dat decreet bedoelde functionaliteiten aan de eindgebruikers aan te bieden

IEFBE 1198

IUS is Latijn voor 'recht' en geen merk

Hof van beroep Brussel 3 februari 2015, IEFbe 1198 (IUS)
Merkenrecht. Het BBIE beslist tot doorhaling van de door eiser ingeschreven merk IUS (Latijn voor recht) met toepassing van 2.1.4 BVIE omdat beschrijvend is voor juridische diensten. Het woord 'IUS' is het Latijnse woord voor "recht", dat Latijn een dode taal is, staat er niet aan in de weg dat het een belangrijke  invloed heeft gehad op de Benelux-talen. De gemiddelde consument weet dat in de juridische wereld vaak Latijnse termen worden gebruikt. Een groot aantal advocatenkantoren gebruikt de term IUS als onderdeel van hun handels- of vennootschapsnaam. Het Hof van beroep verklaart de vordering ongegrond en de weigering terecht.

17. Het woord "ius" is het Latijnse woord voor "recht". Eiser voert aan dat het Latijn een dode taal is. Enkel een handvol mensen kennen nog de betekenis van bepaalde Latijnse woorden. De gemiddelde consument van de betrokken diensten zal niet in staat zijn het woord ‘lus' te begrijpen en kan er dus de betrokken dienst niet uit afleiden. Het is de terminologie die in het normale taalgebruik van de betrokken categorieen consumenten wordt gebruikt die doorslaggevend is. In bet normale taalgebruik
van de beoogde doelgroep zal bet woord “lus” geenszins voorkomen. Het betrokken teken zal en kan dus niet dienen ter aanduiding van de betrokken diensten.

18. Het BBIE is het terecht oneens met deze stelling. Dat het Latijn een dode taal is, staat er niet aan in de weg dat het Latijn een belangrijke invloed heeft gehad op de Benelux-talen en er veel Latijnse termen In bet dagelijks taalgebrulk aanwezlg zijn. Het vak Latijn blijft ook leerlingen aantrekken in het middelbaar onderwijs.

(...) dat het woord “lus” niet voorkomt In de tijdschrlften “Ciné-Télé Revue” of “Dag Allemaal” is niet relevant omdat de gemiddelde consument deze tijdschriften niet raadpleegt als hi] op zoek is naarjuridische diensten of juridische informatie.

(...) In het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (Van Dale, 14dC druk, p. 1592) wordt het woord “jus” (uitspraak joes’) met als betekenis recht vermeld en wordt uitgelegd dat het woord afkomstlg is van het Latijnse “ius”. Als voorbeeldzin schrijft Van Dale: “jus studeren”.

De gemiddelde consument weet dat in de juridische wereld vaak Latijnse termen worden gebruikt.  (...)

Een groot aantal advocatenkantoren gebruikt de term “ius” als onderdeel van hun handels- of vennootschapsnaam: Altius, Eubellus, Ad/ius, Auxillus, Lexius Advocaten, Venus, Orbius, Xinius, lus Consult.

IEFBE 1197

HvJ EU geeft uitleg aan 'specifiek mechanisme' bij inroepen ABC

HvJ EU 12 februari 2014, IEFbe 1197 14645; ECLI:EU:C:2014:2322; zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals  tegen MSD)
Conclusie AG: IEFbe 1024. Octrooirecht. ABC. Geneesmiddelen. Parallelimport. "Specifiek mechanisme". 1) De tweede alinea van het specifiek mechanisme in hoofdstuk 2 van bijlage IV bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden (...), moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde niet verplicht zijn voornemen om zich tegen een voorgenomen invoer te verzetten, kenbaar te maken voordat hij zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme beroept. Indien die houder of zijn begunstigde er echter van afziet om een dergelijk voornemen kenbaar te maken binnen de in de tweede alinea van dat mechanisme neergelegde wachttermijn van een maand, kan de persoon die het geneesmiddel wil invoeren, bij de bevoegde autoriteiten rechtmatig een vergunning voor de invoer van dat product aanvragen en het, in voorkomend geval, invoeren en op de markt brengen. Dit specifiek mechanisme verhindert die houder of zijn begunstigde dus om zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme te beroepen ten aanzien van geneesmiddelen die zijn ingevoerd en op de markt gebracht voordat dat voornemen kenbaar is gemaakt.

2) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat de kennisgeving moet worden gericht aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde, waarmee elke persoon wordt bedoeld die wettig over de aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat verleende rechten beschikt.

3) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat zij de persoon die het betrokken geneesmiddel wil invoeren of op de markt brengen niet verplicht zelf kennis te geven, mits hij in die kennisgeving duidelijk kan worden geïdentificeerd.

Toepassingsvoorwaarden voor het specifieke mechanisme
1. Kan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, zich enkel op zijn rechten krachtens de eerste alinea van het specifieke mechanisme beroepen indien hij vooraf zijn voornemen in die zin kenbaar heeft gemaakt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
(a) Hoe moet dat voornemen kenbaar worden gemaakt?
(b) Kan de houder, of zijn begunstigde, zich nog op zijn rechten beroepen ten aanzien van de farmaceutische producten die in een lidstaat zijn ingevoerd of in de handel gebracht vóór de verklaring van zijn voornemen om die rechten in te roepen?

De kennisgever
3. Wie moet de in de tweede alinea van het specifieke (omissis) mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving aan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, doen? In het bijzonder:
(a) Moet de voorafgaande kennisgeving worden gedaan door degene die voornemens is het farmaceutische product in te voeren of in de handel te brengen?

of
(b) Is, indien een wettelijke toelating wordt aangevraagd door iemand anders dan de toekomstige importeur (wat op basis van de nationale regelgeving mogelijk is), de voorafgaande kennisgeving door de aanvrager van de wettelijke toelating geldig, wanneer hij niet voornemens is het farmaceutische product zelf in te voeren of in de handel te brengen maar de voorgenomen invoer en het in de handel brengen zullen plaatsvinden op basis van de wettelijke toelating die aan de aanvrager is verleend? En
(i) Maakt het daarbij verschil of in de voorafgaande kennisgeving de persoon wordt vermeld die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen?
(ii) Maakt het daarbij verschil of de voorafgaande kennisgeving is verzonden en de wettelijke toelating is aangevraagd door een rechtspersoon in een groep van ondernemingen die een economische eenheid vormen, en de producten worden ingevoerd of in de handel gebracht door een andere rechtspersoon van die groep, op basis van een vergunning van de eerste rechtspersoon, terwijl de voorafgaande kennisgeving de rechtspersoon die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen niet vermeldt?

Geadresseerde van de kennisgeving
4. Aan wie moet de in de tweede alinea van het specifieke mechanisme bedoelde kennisgeving worden gericht? In het bijzonder:
(a) Wordt onder begunstigde van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat enkele diegene begrepen die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om dat octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden?

of
(b) Volstaat het, wanneer een groep ondernemingen een economische eenheid vormt die bestaat uit een aantal rechtspersonen, om de kennisgeving te richten aan de rechtspersoon die in de lidstaat van invoer de operationele dochteronderneming en houder van de vergunning voor het in de handel brengen is, in plaats van aan de entiteit in de groep die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden, op grond dat een dergelijke rechtspersoon kan worden gekwalificeerd als begunstigde van het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat, of dat mag worden aangenomen dat een dergelijke kennisgeving normaliter wordt bezorgd aan de personen die beslissen namens de houder van het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat?
(c) Indien vraag 4 (b) bevestigend wordt beantwoord, wordt een kennisgeving die voor het overige conform de voorschriften is, niet conform wanneer zij is gericht aan de „Manager, Regulatory Affairs” van een onderneming die in de groep niet de entiteit is die naar nationaal recht het recht heeft een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat te doen gelden, maar de operationele dochteronderneming of houder van de vergunning voor het in de handel brengen in de lidstaat van invoer en die afdeling „Regulatory Affairs” in de praktijk regelmatig kennisgevingen van parallelimporteurs betreffende het specifieke mechanisme en andere zaken ontvangt?
IEFBE 1196

Bewarende maatregel blijft voortduren ook na verval van octrooi

Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 3 februari 2015, IEFbe 1196 (Global Bio-chem en Oostvogels Logistics tegen Ajinomoto)
Uitspraak aangebracht door Jan-Diederik Lindemans, Crowell & Moring. In 2008 wordt worden beschrijvende en bewarende maatregelen toegestaan vanwege vermeende inbreuk op EP0733710 (productieproces voor L-Lysine door fermentatie) dat op 28 november 2014 in het publiek domein valt. Eisende partijen worden veroordeeld wegens octrooiinbreuk op 11 juni 2010, waartegen hoger beroep loopt en zal worden bepleit juni 2015. De beschrijvende maatregel betreft slechts een momentopname, zodat het verslag kan worden gebruik in een procedure ten gronde.

De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel die blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is of de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden, ... Deze bewarende maatregel blijft gehandhaaft, mede omdat er vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep en de opheffing van de bewarende maatregel niet het gevolg kan hebben dat vermeende inbreukmaker concurrentieel voordeel wordt gegegeven, doordat hij onmiddelijk kan beschikken over producten op vermeend inbreukmakende wijze geproduceerd ..

15. De beschrijvende maatregel betreft een maatregel waarbij een momentopname (beschrijvend verslag) wordt gemaakt van een situatie. Het verslag kan dan worden gebruik in een procedure ten gronde (of ter verkrijging van een bewarende maatregel). De voorwaarden ter verkrijging dienen voldaan te zijn op het moment van het neerleggen van het verzoekschrift tenzij het intellectuele eigendomsrecht zou komen te vervallen zijn. In dergelijk geval kan nog steeds een beschrijvende maatregel worden bekomen zolang de beschrijving betrekking heeft op een inbreuk die gepleegd werd wanneer het intellectueel eigendomsrecht niet vervallen was. Dit volgt uit het gegeven dat nog steeds een inbreukprocedure ten gronde kan worden ingeleid nadat het intellectueel eigendomsrecht is komen te vervallen. Indien een dergelijke procedure mogelijk is, moet het mogelijk zijn voro de eigenaar van dit intellectueel eigendomsrecht om de relevante bewijsmiddelen te kunnen verzamelen (cfr. Antwerpen, 12 april 2011, IRDI, 2011, p. 220 het verval van een octrooirecht "(niet) belet dat er op die octrooien prima facie een inbreuk werd gepleegd")

Zou een dergelijke beslagmaatregel onmogelijk zijn na het verval van de rechten dan zou dit niet in lijn zijn met de logica onderliggend aan de Handhavingsrichtlijn
 (...)

16. De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel (cfr. Beschikking d.d. 30 september 2008 (C/08/66). De maatregel blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is, de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden ,...
(...)
Er bestaat echter een belangrijke toepassingsvoorwaarde (cfr. art. 1369bis/1 par 5 3 Ger. Wb.): het verantwoorden van de noodzaak om een beslagmaatregel op te leggen (of te bestendigen). De betrokken belangen die dienen afgewogen te worden zijn niet onveranderlijk, ze evolueren. De voorzitter dient rekening te houden met al de gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de belangen van partijen of de maatschappij (verval van octrooirechten, stand van de procedure ten grond, vorderingen in de procedure ten gronde, gezondheidsrisico's, ...). Gezien deze veranderlijke omstandigheden dienen deze beoordeeld te worden op het moment van het opleggen (bestendigen) van de bewarende maatregel, beter het in beraad nemen van de vorderingen.

17. Met andere woorden de vervalverklaring van een intellectueel eigendomsrecht staan de beslagmaatregelen niet in de weg indien de maatregel wordt gevorderd (of handhaving wordt gevraagd) op basis van subjectieve rechten (octrooirechten) die bestonden op het moment van de vermeende inbreuk.

20. Verscheidene element die een invloed hadden bij de initiële belangenafweging kunnen niet meer worden aangehouden:
- Economische dreiging voor AJINOMOTO op de Belgische markt. Deze dreiging is niet meer aanwezig aangezien de lysine geproduceerd volgens het inbreukmakend productieproces vrij verhandelbaar is.
- Onmogelijkheid om de vermeend inbreukmakende L-lysine te traceren indien deze ten gronde als inbreukmakend wordt beschouwd. Dit element is enkel nog van belang in het licht van de hangende vernietigingsvordering ten gronde.
- Proportionaliteit tussen de gevorderde bewarende maatregel en gevolgen voor de economische activiteiten van verzetdoende partijen rekening houdend met het gegeven van derde-leveranciers bestaan. Dit element is niet meer aan de orde in onderhavige beoordeling.

21. Desalniettemin wordt geoordeeld dat in het licht van de hierna weergegeven omstandigheden de bewarende maatregel dient gehandhaafd te worden:
- De vordering tot vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep in de procedure ten gronde (...)
- De opheffing van de bewarende maatregel kan niet het gevolg hebben dat aan een vermeende inbreukmaker een concurrentieel voordeel wordt verstrekt doordat hij onmiddelijk vanaf de datum van de vervalverklaring kan beschikking over producten geproduceerd op basis van een vermeend beschermd productieproces toegepast in de periode dat nog (vermeende) bescherming gold. Hierbij kan rekening worden gehouden met de normale productieduur van dergelijke producten. (...)
- Er werd een borgsom van € 750.000 opgelegd die voldaan werd door AJINOMOTO. Bij bepaling van deze borgsom werd uitgegaan van de schade die beslagenen zouden ondervinden zou de inbreuk niet worden aanvraard. (...)
- AJINOMOTO bewijst voldoende naar recht dat OOSTVOGELS vergoed wordt voor de opslag van de litigieuze goederen.
- GBT heeft gesteld in haar conclusie in 2008 (in het kader van het derdenverzet) dat de zaak "hoogdringend (was) gezien de 4.565 beslagen ton lysine maar 2 jaar houdbaar is en niet kan worden verdeeld op minder dan 7 maanden van de vervaldatum".