DOSSIERS
Alle dossiers

Procesrecht - Droit judiciaire  

IEFBE 1514

Geografische aanduiding voor Colombiaanse koffie wint nietigheids- en oppositieprocedure

Gerecht EU 18 september 2015, IEFbe 1514; ECLI:EU:T:2015:647 en ECLI:EU:T:2015:651 (Café de Colombia)
Nietigheidsprocedure. Oudere beschermde geografische aanduiding voor koffie 'Café de Colombia' voeren een procedure tegen Gemeenschapsbeeldmerken COLOMBIANO HOUSE en COLOMBIANO COFFEE HOUSE. De oppositiedivisie weigerde de oppositie, de diensten van klasse 43 (providing food and drink) kwamen niet overeen met de koffie; de kamer van beroep oordeelt dat er een te zwakke link is. Met de producten van klasse 30 voor thee, cacao en suiker is er een voldoende verwarringsrisico. Het Gerecht EU vernietigt de beslissingen (of in zoverre dat het de nietigheidsverklaring was afgewezen).

53      Finally, OHIM contends that, even assuming that Article 13 of Regulation No 510/2006 applies directly, the finding that the Board of Appeal erred is not such as to lead to annulment of the contested decision, since the concepts of ‘same class of product’ in Article 14 of Regulation No 510/2006 and of ‘comparable products’ in Article 13(1)(a) of that regulation are interpreted in the same way.

54      It is true that it is apparent from the case-law that an error made by the Board of Appeal can lead to the annulment of the contested decision only if it is decisive as to the assessment of that decision. If, in the particular circumstances of the case, an error could not have had a decisive effect on the outcome, the argument based on such an error is nugatory and thus cannot suffice to justify the annulment of the contested decision (see judgment of 9 March 2012 in Colas v OHIM — García-Teresa Gárate and Bouffard Vicente (BASE-SEAL), T‑172/10, EU:T:2012:119, paragraph 50 and the case-law cited).

55      However, it should be noted that, in support of its opposition, the applicant relied on the application of other situations than that of Article 13(1)(a) of Regulation No 510/2006 relating to the use of a PGI for comparable products. It invoked Article 13(1)(a) of Regulation No 510/2006 relating to the situation where the use of the PGI exploits the reputation of the PGI, Article 13(1)(b) of that regulation relating to the situation of misuse, imitation or evocation of the PGI, and also Article 13(1)(d) of that regulation relating to the situation where the mark applied for is liable to mislead the consumer.

56      Consequently, OHIM’s argument that the concept of ‘same class of product’ and that of ‘comparable goods’ are identical does not relate to all the situations invoked by the applicant in support of its opposition and therefore it cannot be concluded that the Board of Appeal rejected the opposition in respect of all the situations invoked by the applicant.
IEFBE 1508

Inbeslagname en onderzoek naar computerbestanden en emailberichten geen schending art. 8 EVRM

EHRM 3 september 2015, IEFbe 1508, nr. 27013/10 (Affaire Sérvulo & Associados, Sociedade de advogados tegen Portugal)
Inbeslagname bestanden. Volgens het EHRM is er geen schending van art. 8 (recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven) van het Europees Verdrag voor de Mensenrechten. De zaak betrof het onderzoek van advocatenkantoren en de inbeslagname van computerbestanden en emailberichten, tijdens een onderzoek naar vermoedelijke corruptie, het witwassen van geld in verband met de aankoop door de Portugese regering van twee onderzeeërs van een Duits consortium. Het hof constateerde dat de procedurele waarborgen in acht zijn genomen om misbruik en willekeur te voorkomen.

119. Au vu des observations qui précèdent, la Cour estime qu’en dépit de l’étendue des mandats de perquisition et saisie, les garanties offertes aux requérants pour prévenir les abus, l’arbitraire et les atteintes au secret professionnel des avocats, en particulier le contrôle du juge d’instruction complété par l’intervention du président de la cour d’appel au titre de l’article 72 du statut de l’Ordre des avocats, ont été adéquates et suffisantes. La perquisition et la saisie des documents informatiques et messages électroniques dénoncées en l’espèce n’a donc pas porté une atteinte disproportionnée au but légitime poursuivi.
120. Partant, il n’y a pas eu violation de l’article 8 de la Convention.
IEFBE 1384

Nieuwe procedureregels bij het Gerecht EU

Uit het persbericht: Op 1 juli 2015 zullen een nieuw Reglement voor de procesvoering en nieuwe uitvoeringsregelingen in werking treden met het oog op een beter verloop van de procedures voor het GerechtHet nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waarvoor de aanzet in 2012 is gegeven, zal het Reglement voor de procesvoering van 1991 vervangen. Dat laatste is in de loop der tijd herhaaldelijk gewijzigd om de procedureregels aan te passen en te verbeteren aan de hand van de behoeften en ontwikkelingen. Omdat deze versnipperde aanpak zijn grenzen had bereikt, was een volledige herziening nodig. Dat heeft meteen ook de weg vrijgemaakt voor een nieuwe structuur voor de aanvankelijke tekst en de invoering van nieuwe bepalingen. In dat kader zijn meerdere doelstellingen nagestreefd.

De procedureregels zijn aangepast aan de realiteit van de rechtspleging zoals die thans voor het Gerecht plaatsvindt, met daarbij een duidelijk onderscheid tussen de drie hoofdcategorieën van beroepen, die elk hun eigen kenmerken hebben:

  •  de rechtstreekse beroepen, in het kader waarvan er bijzonder veel procesincidenten, verzoeken tot interventie en verzoeken om vertrouwelijke behandeling zijn;
  • de beroepen op het gebied van de intellectuele eigendom;
  • de hogere voorzieningen tegen de beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken

De inspanningen die reeds sinds enkele jaren worden geleverd  om de rechterlijke instantie efficiënter te maken, zijn op procedureel gebied voortgezet om te zorgen voor meer capaciteit om de zaken binnen een redelijke termijn en met inachtneming van de vereisten van een eerlijk proces te behandelen, overeenkomstig de vereisten van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verdienen in dat verband vermelding:

  • de uitbreiding van de werkingssfeer van de bepalingen over de alleensprekende rechter tot intellectuele-eigendomszaken;
  • de vereenvoudiging van de regels ter bepaling van de procestaal en het verloop van de schriftelijke behandeling (slechts één memoriewisseling) in intellectueleeigendomszaken;
  • de vereenvoudiging van de regeling van de interventie (er is niet langer voorzien in toelating tot interventie wanneer het verzoek wordt neergelegd na het verstrijken van de wettelijke termijn van zes weken na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie (PBEU) van de kennisgeving over de instelling van het beroep);
  • de mogelijkheid voor het Gerecht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen op rechtstreekse beroepen wanneer geen van de hoofdpartijen om het houden van een pleitzitting heeft verzocht;
  • de mogelijkheid voor het Gerecht om, zelfs wanneer een partij een verzoek heeft gedaan, zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen op hogere voorzieningen;
  • de verduidelijking van de aan interveniënten toegekende rechten;
  • de overdracht aan de kamerpresidenten van de bevoegdheid om bepaalde besluiten te nemen die eerder aan de kamer toekwam en de vereenvoudiging van de vorm waarin bepaalde beslissingen worden genomen, door te voorzien in nieuwe gevallen waarin niet langer bij beschikking uitspraak wordt gedaan (bijvoorbeeld de schorsing van de behandeling en de voeging);
  • de vermelding dat het Gerecht zo spoedig mogelijk uitspraak  doet op een exceptie van niet-ontvankelijkheid of een exceptie van onbevoegdheid, op een verzoek om afdoening zonder beslissing of op enig ander incident alsook op een verzoek tot interventie of bezwaar tegen een verzoek om vertrouwelijke behandeling.
IEFBE 1382

Wraking kortgedingrechter die nu ten gronde oordeelt ongegrond

Hof van Beroep Brussel 9 juni 2015, IEFbe 1382 (Novartis tegen rechter Natalie Swalens)
Uitspraak ingezonden Christian Dekoninck, Kristof Roox en Jurgen Figys, Crowell & Moring LLP. Wraking. Procesrecht. Octrooirecht. Verzoek tot wraking van rechter Natalie Swalens, rechter bij de Rechtbank van Koophandel Brussel, op grond van artikel 828, 9* Gerechtelijk Wetboek. De vordering in kort geding en het bodemgeschil hebben een verschillend voorwerp. De rechtspleging in kortgeding beoogd niet onomkeerbare maatregelen die geen nadeel toebrengen aan de zaak en bindt de bodemrechter niet. De gevorderde dringende en voorlopige maatregelen, zijn een prima facie beoordeling van de gegrondheid van de aanspraken. Als uitzondering op de grond tot wraking dat het medewerken aan een vonnis of uitspraak alvorens recht te doen, niet kan aanzien worden als het vroeger kennis hebben genomen van het geschil als rechter. Wraking is niet gegrond.

4.1. (...) De rechtspleging in kortgeding beoogde niet onomkeerbare maatregelen, teneinde de toestand der partijen voorlopig te regelen, die geen nadeel toebrengen aan de zaak zelf. De hieruit voortvloeiende uitspraak alvorens recht te doen, bindt de bodemrechter niet.(...)
Novartis AG en Novartis NV uiten de vrees dat de bodemrechter, gelet op zijn samenstelling en in het bijzonder aangezien rechter SWALENS hiervan als vooritter, deel uitmaakt, niet op afdoende onafhankelijke en onpartijdige wijze ten gronde zou kunnen oordelen omtrent hun vorderingen. Volgens verzoeksters tot wraking, zou rechter SWALENS zich een mening hebben gevormd over de grond van de zaak, bij de prima facie beoordeling in kortgeding en naar aanleiding daarvan, reeds ten gronde geoordeeld hebben omtrent de feiten die ten grondslag liggen van het geschil voor de bodemrechter, onder meer omtrent de inbreuk op -, alsook de geldigheid van het Europees octrooi EP 2 292 219 verleend aan Novartis AG.
IEFBE 1362

Prejudiciële vraag: Is niet-EU-lid-rechter bevoegd bij merkoverdracht

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 5 december 2014, IEFbe 1362; C-175/15 (Taser)
EEX-Verordening. Brussel I. Verweerster is houdster van het in Roemenië ingeschreven merk TASER International. In 2008 zijn twee overeenkomsten tussen partijen gesloten over de niet-exclusieve distributie van verzoeksters producten waarbij verbintenissen zijn aangegaan om alle merken die verweerders in Roemenië hadden laten inschrijven of waarvan zij de inschrijving in Roemenië hadden gevraagd en die bestonden in de merken en de handelsnaam van verzoekster, aan verzoekster over te dragen. Die verbintenis wordt blijkbaar door verweerders niet nagekomen want in mei 2011 vonnist de Rb Boekarest dat verweerders de contractuele verplichtingen dienen na te komen. Daar bleek dat verweerders weigeren de verbintenis uit te voeren omdat verzoekster haar verbintenis tot betaling van de prijs voor de overdracht niet is nagekomen. Verweerders beroep (uitspraak april 2013) slaagt niet. De zaak ligt nu voor in cassatie. Partijen zijn het niet eens over de bevoegde rechter. In de overeenkomsten is een bepaling opgenomen dat bij uitsluiting de gerechten in Arizona/VS bevoegd zijn. Op grond daarvan meent verzoekster dat de bevoegdheidsbepalingen van het internationale privaatrecht niet van toepassing zijn. Verweerders menen dat dit wel het geval is.

De verwijzende Roemeense cassatierechter oordeelt dat volgens het Roemeens recht niet aan de voorwaarden voor beslechting van het geschil door de Roemeense rechter wordt voldaan. Het bijzondere in deze zaak is dat partijen het eens zijn over het bevoegde gerecht (forumkeuze), en toch voor de Roemeense rechter zijn verschenen, een situatie als genoemd in artikel 24 Vo. 44/2001. Conclusie daarvan zou zijn dat de verwijzende rechter bevoegd is. Aangezien hij niet geheel zeker is dat deze conclusie juist is vraagt hij het HvJEU om uitleg van de uitdrukking „gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening” in artikel 24 van de Vo.:

1) Dient artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening” ook ziet op de situatie waarin de partijen bij een overeenkomst tot overdracht van de rechten op een in een lidstaat van de Europese Unie ingeschreven merk op ondubbelzinnige en onbetwiste wijze de bevoegdheid om kennis te nemen van elk geschil betreffende de nakoming van de contractuele verplichtingen hebben toegewezen aan de gerechten van een staat die geen lid van de Europese Unie is en waarin de verzoeker zijn woonplaats (zetel) heeft, doch de verzoeker zich heeft gewend tot een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats (zetel) heeft?
Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
2) Dient artikel 23, lid 5, van die verordening dan aldus te worden uitgelegd dat het niet ziet op een forumkeuzebeding ten gunste van een staat die geen lid van de Europese Unie is, zodat het op grond van artikel 2 van de verordening aangezochte gerecht zijn bevoegdheid zal bepalen volgens zijn nationale regels van internationaal privaatrecht?
3) Kan worden aangenomen dat een geschil betreffende de nakoming, langs gerechtelijke weg, van de in een overeenkomst tussen de partijen bij dat geschil aangegane verplichting om de rechten op een in een lidstaat van de Europese Unie ingeschreven merk over te dragen, betrekking heeft op een recht „dat aanleiding [geeft] tot deponering of registratie” in de zin van artikel 22, punt 4, van de verordening, gelet op het feit dat volgens het recht van de staat waar het merk is ingeschreven, de overdracht van de rechten op een merk is onderworpen aan registratie in het Merkenregister en aan bekendmaking in het Publicatieblad betreffende industriële eigendom?
Ingeval deze vraag ontkennend wordt beantwoord,
4) staat artikel 24 van de verordening dan eraan in de weg dat een op grond van artikel 2 van de verordening aangezocht gerecht in een situatie als beschreven in de hierboven geformuleerde prejudiciële vraag, vaststelt dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, ook al is de verweerder voor dat gerecht verschenen zonder de bevoegdheid ervan te betwisten, zelfs wanneer dat gerecht uitspraak doet in laatste aanleg?

IEFBE 1357

Tabel rolrecht, aard van gerecht en waarde van de vordering

Wet tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten teneinde de griffierechten te hervormen, BS 2015, 29 665; [C − 2015/03178].
Art. 269. Voor elke zaak die op de algemene rol, op de rol van de verzoekschriften of op de rol van de vorderingen in kort geding wordt ingeschreven, wordt er per eisende partij, zoals bedoeld in de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek, een rolrecht geheven waarvan het bedrag overeenkomstig de hieronder vermelde tabel wordt vastgesteld.

Aard van het gerecht
Waarde van de vordering
Rolrecht
Vredegerecht, politierechtbank

tot 2 500 € of niet in geld waardeerbare vordering

40 €
boven 2 500 €
80 €

Rechtbank van eerste aanleg (exclusief familierechtbank) en rechtbank van koophandel

tot 25 000 of niet in geld waardeerbare vorderingen
100 €
van 25 000,01 € tot 250 000 €
200 €
van 250 000,01 € tot 500 000 €
300 €
boven 500 000 €
500 €
Hof van beroep

tot 25 000 € of niet in geld waardeerbare vorderingen

210 €
van 25 000,01 € tot 250 000 €
400 €
van 250 000,01 € tot 500 000 €
600 €
boven 500 000 €
800 €

Hof van Cassatie, met uitzondering van voorzieningen

tegen beslissingen van arbeidsgerechten of beslissingen in fiscale geschillen

tot 25 000 € of niet in geld waardeerbare vorderingen

375 €
van 25 000,01 € tot 250 000 €
500 €
van 250 000,01 € tot 500 000 €
800 €
boven 500 000 €
1.200 €


IEFBE 1283

BenGH stelt vragen over vervallen beschermingstermijn aan HvJ EU

BenGH 27 maart 2015, IEFbe 1283 (Montis tegen Goossens Meubelen)
Version français ci-dessous. Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Zie eerder ECLI:NL:HR:2013:1881 en vgl. IEF 14714. Ter beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde vragen, stelt het Benelux-Gerechtshof zelf de volgende vragen aan het HvJ EU:

1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgende de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval.

La Cour de Justice Benelux demande à la Cour de justice de l'Union européenne de se prononcer sur les questions d'interprétation énoncées ci-après:

1. La durée de protection mentionnée à l'article 10, combiné à l'article 13, paragraphe 1, de la directive "durée de protection" est-elle applicable à des droits d'auteur qui étaient initialement protégés par la législation nationale sur le droit d'auteur, mais qui se sont éteints avant le 1er juilliet 1995 faute d'avoir satisfait ou d'avoir satisfait à temps à une exigence formelle, plus particulièrement l'absence de dépôt ou de dépôt à tempts d'un déclaration de maintien telle que visée à l'article 21, alinéa 3 (ancien), de la LBCM?
2. Si la réponse à la question 1 est affirmative:
La directive "durée de protection" doit-elle être intreprétée en ce sens qu'elle s'oppose à un réglementation nationale qui implique que le droit d'auteur sur une oeuvre des arts appliqués qui s'est éteint avant le 1er juillet 1995 pour n'avoir pas satisfait à une exigence formelle est à considérer comme définitivement éteint?
3. Si la réponse à la question 2 est affirmative:
Si le droit d'auteur en question doit être réputé être ou avoir été restauré à un moment quelconque selon la législation national, à partir de quelle date cette restauration est-elle intervenue?
IEFBE 1268

Bevoegd omdat Belgische gedaagde inbreuk door Nederlandse mede-gedaagde niet heeft voorkomen

Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEFbe 1268; ECLI:NL:RBDHA:2015:2989 (Bacardi tegen Gedaagden)
Gerechtelijk recht. Bevoegdheid. Bacardi vordert verklaring voor recht dat er inbreukmakende en/of Onrechtmatige Bacardi producten worden verhandeld. Internationale bevoegdheid ambtshalve getoetst. Bevoegdheidsincident opgeworpen door in België woonachtige gedaagde [A]. De rechtbank verklaart zich deels onbevoegd (5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)).  De rechtbank verklaart zich bevoegd op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud) door te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen dat de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk maken en/of hebben gemaakt op BACARDI-Gemeenschapsmerken.

Artikel 6 EEX-Vo (oud)
5.10. Volgens [A] is van een zodanige nauwe band geen sprake omdat zowel feitelijk als rechtens sprake zou zijn van een geheel andere grondslag. Het is echter slechts denkbaar dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld wegens het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden, indien allereerst wordt vastgesteld dat deze gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Derhalve moet in zowel de procedure tegen [A] als die tegen de Nederlandse mede-gedaagden worden beslist of de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Die beslissingen zien op eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Bij de beoordeling van de betreffende vorderingen jegens [A] moet daarnaast worden beoordeeld of het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van de gestelde inbreuk onrechtmatig is geweest, maar dat doet aan het gevaar van tegenstrijdige beslissingen niet af.

5.11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat van een nauwe band zoals vereist in artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud), sprake is voor zover het gaat om vorderingen jegens [A] ingesteld op de onder 5.3 i genoemde grondslag. De rechtbank is dus bevoegd van deze vorderingen kennis te nemen op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).

Artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)
5.12. Bacardi c.s. heeft in de dagvaarding niets gesteld waaruit moet worden afgeleid dat de onder 5.3 vermelde schadebrengende feiten zich (mede) hebben voorgedaan of zich kunnen voordoen in het arrondissement Den Haag. Derhalve kan Bacardi c.s. geen bevoegdheid jegens [A] ontlenen aan artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud). De stelling in de conclusie van antwoord in het incident dat de B&S groep onder meer heeft gehandeld in Inbreukmakende producten met een bedrijf dat gevestigd is te Leiden kan er niet toe leiden dat door deze nadere stelling alsnog bevoegdheid ontstaat, daargelaten dat niet is in te zien waarom op deze grond moet worden aangenomen dat het bewerkstelligen van deze merkinbreuk door [A] dan eveneens in het arrondissement Den Haag zou hebben plaatsgevonden, zoals Bacardi c.s. stelt.

Verknochtheid
5.13. Voor zover Bacardi zich nog op het standpunt heeft gesteld dat de internationale bevoegdheid van de rechtbank in de vorderingen jegens [A] kan worden gegrond op “verknochtheid” faalt ook dat betoog nu de EEX-Vo (oud) verknochtheid niet als afzonderlijke bevoegdheidsgrond kent, naast een eventuele bevoegdheid die bestaat op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).
IEFBE 1234

Conclusie AG: Weigering erkenning beslissing vanwege openbare orde in aangezochte lidstaat

Conclusie A-G 3 maart 2015, IEFbe 1234; ECLI:EU:C:2015:137; zaak C-681/13;  (Diageo tegen Simiramido-04)
Version français ci-dessous. Conclusie mede ingezonden door Arnout Gieske en Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef advocaten. Gerechtskosten.  Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die strijdig is met het merkenrecht van de Unie. Conclusie AG na prejudiciële vragen van de Nederlandse Hoge Raad [IEF 13375]. Het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het recht van de Europese Unie, rechtvaardigt niet dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat.

Gezien het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden als volgt te beantwoorden:

1)      Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het recht van de Europese Unie, niet rechtvaardigt dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat. Een loutere onjuiste opvatting van het nationale recht of van het Unierecht zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding kan, aangezien zij geen kennelijke schending oplevert van een rechtsregel van essentieel belang in de rechtsorde van de aangezochte staat, namelijk geen grond vormen voor een weigering om de beslissing te erkennen op basis van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De rechter van de aangezochte staat moet wanneer hij nagaat of sprake is van een eventuele kennelijke schending van de openbare orde ten gevolge van de schending van fundamentele regels van het recht van de Unie, rekening houden met het feit dat degene die zich tegen de erkenning van de beslissing in de aangezochte staat verzet, niet de in de staat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend.

2)      De gerechtskosten die verband houden met de procedure die in een lidstaat is ingesteld en betrekking heeft op een schadevordering op grond van schade die door beslag is veroorzaakt, waarin de vraag is gerezen naar de erkenning van een beslissing die is gewezen in een andere lidstaat in een geding tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.”

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 34, [...] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?

2)      a)      Moet artikel 34, [...] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?

2)      b)     Indien het antwoord op vraag 2 a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?

3)      Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?

Conclusions AG 3 mars 2015, IEFbe 1234; ECLI:EU:C:2015:137; affaire C-681/13;  (Diageo contre Simiramido-04)
Version français ci-dessous. Conclusions envoyée par Arnout Gieske en Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef advocaten. Ordre public de l’Union − Décision émanant d’une juridiction d’un autre État membre, contraire au droit de l’Union en matière de marques. En effet, une simple erreur de droit national ou de droit de l’Union telle que celle en cause au principal, dans la mesure où elle ne constitue pas une violation manifeste d’une règle de droit essentielle dans l’ordre juridique de l’État requis, ne saurait justifier un refus de reconnaissance fondé sur l’article 34, point 1, du règlement n° 44/2001.

 

Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, je suggère à la Cour de répondre comme suit aux questions préjudicielles posées par le Hoge Raad der Nederlanden:

1) L’article 34, point 1, du règlement (CE) n° 44/2001 du Conseil, du 22 décembre 2000, concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale doit être interprété en ce sens que le fait qu’une décision rendue dans l’État d’origine est contraire au droit de l’Union européenne ne justifie pas que cette décision ne soit pas reconnue dans l’État requis au motif qu’elle viole l’ordre public de cet État. En effet, une simple erreur de droit national ou de droit de l’Union telle que celle en cause au principal, dans la mesure où elle ne constitue pas une violation manifeste d’une règle de droit essentielle dans l’ordre juridique de l’État requis, ne saurait justifier un refus de reconnaissance fondé sur l’article 34, point 1, du règlement n° 44/2001. Le juge de l’État requis doit, lorsqu’il vérifie l’existence éventuelle d’une violation manifeste de l’ordre public découlant de la violation des règles fondamentales du droit de l’Union, tenir compte du fait que la personne qui s’oppose à la reconnaissance de la décision dans l’État requis n’a pas exercé les voies de recours qui étaient à sa disposition dans l’État d’origine.

2) Les frais de justice liés à la procédure au principal engagée dans un État membre, qui porte sur une demande d’indemnisation d’un préjudice causé par une saisie, au cours de laquelle est soulevée la question de la reconnaissance d’une décision rendue dans un autre État membre dans le cadre d’un litige visant à faire respecter un droit de propriété intellectuelle, relèvent de l’article 14 de la directive 2004/48/CE du Parlement européen et du Conseil, du 29 avril 2004, relative au respect des droits de propriété intellectuelle

 

Les questions préjudicielles:

 

1) Convient-il d’interpréter l’article 34, […] point 1, du règlement n° 44/2001 en ce sens que ce motif de refus vise également le cas dans lequel la décision du juge de l’État d’origine est manifestement contraire au droit de l’Union et que ledit juge l’a perçu?

2) a) Convient-il d’interpréter l’article 34, […] point 1, du règlement n° 44/2001 en ce sens que la circonstance selon laquelle la partie qui invoque le motif de refus figurant à l’article 34, […] point 1, du règlement n° 44/2001 n’a exercé aucune voie de recours à sa disposition dans l’État d’origine de la décision, s’oppose à ce qu’elle invoque utilement ce motif de refus?

b) Si la deuxième question, sous a), appelle une réponse affirmative, la réponse serait-elle différente si l’exercice de voies de recours dans l’État d’origine de la décision était dénué de sens, car il convient d’admettre que cet exercice n’aurait pas abouti à une décision différente?

3) Convient-il d’interpréter l’article 14 de la directive 2004/48 en ce sens que cette disposition vise également les frais engagés par les parties dans le cadre d’une demande en indemnisation dans un État membre si la demande et la défense portent sur la responsabilité alléguée de la partie défenderesse en raison des saisies et des déclarations effectuées dans le but de faire respecter son droit de marque dans un autre État membre et que, à cet égard, est soulevée la question de la reconnaissance dans le premier État membre d’une décision rendue par le juge du deuxième État membre?

 

IEFBE 1232

Alsnog uitvoerbaarheid bij voorraad staking auteursrechtinbreuk op journalist

Hof van beroep Brussel 2 december 2014, IEFbe 1232 (journalist tegen Mediargus c.s.)
Uitspraak mede aangebracht door Steven De Coster, Selexi. Auteursrecht. Procesrecht. De journalist vordert de toewijzing van de bij eerste rechter afgewezen uitvoerbaarheid bij voorraad van het stakingsbevel. Deze vordering heeft geen betrekking op de schadevergoeding tot betaling, louter op het opgelegde verbod nog auteursrechtinbreuk te plegen. De terechte vrees, minstens twee artikelen zijn niet uit het online archief gehaald na het bestreden vonnis, zorgt alsnog voor een verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad. De zaak wordt voor het overige naar de bijzondere rol van Hof van beroep Brussel gezet.

6. De heer X steunt zich voor het hof opnieuw op artikel 87 Auteurswet. Hij steunt zich eveneens op beweerde "voortdurende inbreuken en objectief risico op herhaling", op de extra schade die hij zou kunnen lijden bij gebrek aan voorlopige uitvoerbaarheid, op financiële nood die er in zijn hoofde zou bestaan, op kwade trouw en het gebruik van dilatoire rechtsmiddelen in hoofde van geïntimeerden, en op de vrees voor insolvabiliteit van Mediargus.

7. (...) Alleen al de hiervoor vastgestelde concrete omstandigheid dat er zelfs na het bestreden vonnis er nog twee artikelen van de heer X niet uit het online archief van Mediargus verwijderd werden, rechtvaardigt dat het verbod van de eerste rechter dat opgelegd werd aan geïntimeerden om nog een inbreuk te plegen op de auteursrechten van de heer X (...) voorlopig uitvoerbaar zou worden verklaard.