Gerecht EU week 45
Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Verwarringsgevaar tussen beeldmerken met woordelement X
B) Verwarringsgevaar tussen AYUR en oudere AYUS
C)Verwarringsgevaar tussen woordmerk IBSolution en eerder beeldmerk met woorden IBS
A) Gerecht EU 5 november 2013, zaak T-378/12 (Capitalizaciones Mercantiles / OHMI - Leineweber (X)) - dossier
66. Au vu de ce qui a déjà été dit aux points 29 à 62 ci-dessus sur le public pertinent composé de consommateurs moyens de l’Union, sur l’identité ou la similitude des produits couverts par les marques en conflit, sur le caractère moyennement distinctif de la marque antérieure, sur la similitude visuelle, phonétique et conceptuelle des marques en conflit, il convient de constater que c’est à juste titre que la chambre de recours a conclu, au point 30 de la décision attaquée, qu’il existait un risque de confusion entre les marques en conflit.
Sur les dépens
75. Aux termes de l’article 87, paragraphe 2, du règlement de procédure du Tribunal, toute partie qui succombe est condamnée aux dépens, s’il est conclu en ce sens. La requérante ayant succombé, il y a lieu de la condamner aux dépens, conformément aux conclusions de l’OHMI et de l’intervenante.
Par ces motifs,
LE TRIBUNAL (deuxième chambre)
déclare et arrête :
1) Le recours est rejeté.
2) Capitalizaciones Mercantiles Ltda est condamnée aux dépens
B) Gerecht EU 7 november 2013, zaak T-63/13 (Three-N-Products / OHMI - Munindra (AYUR)) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het woordmerk „AYUR” voor waren en diensten van de klassen 3, 5, 16 en 44 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2296/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 23 november 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke toewijzing door de nietigheidsafdeling van de vordering tot nietigverklaring ingesteld door de houder van het Benelux-woordmerk „AYUS” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 29 tot en met 31. Het beroep wordt afgewezen. Er is sprake van verwarringsgevaar.
54 En l’espèce, eu égard à la similitude ou à l’identité des produits et services en cause, à la similitude des signes en cause, il y a lieu de considérer, au regard du caractère distinctif normal des marques antérieures, qu’il existe un risque de confusion entre les marques en conflit. Cette conclusion est également valable pour les produits et les services pour lesquels le public aura un niveau d’attention relativement élevé, en raison de la similitude ou de l’identité existant entre ceux-ci ainsi qu’au regard du degré de similitude des signes en cause.
55 L’examen du risque de confusion effectué par la chambre de recours est donc exempt d’erreur.
56 Il résulte de ce qui précède que le recours doit être rejeté.
C) Gerecht EU 7 november 2013, zaak T-533/12 (IBSolution / OHMI - IBS (IBSolution)) - dossier
Gemeenschapsmerk – Door de aanvrager van het woordmerk „IBSolution” voor diensten van de klassen 35, 41, en 42, ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing R 771/20112 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 21 september 2012, houdende afwijzing van verzoeksters beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dat merk in het kader van de oppositie van de houder van het gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement „IBS” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 41 en 42 gedeeltelijk is geweigerd. Het beroep wordt afgewezen. Er is sprake van verwarringsgevaar.
The likelihood of confusion
55 In the present case, it should be noted that it has been established, first, that the services concerned were in part identical and in part similar and, secondly, that the Board of Appeal held, correctly, that the signs at issue were similar.
56 In those circumstances, it must therefore be held, in accordance with the case-law cited in paragraphs 18 and 54 above, that the Board of Appeal acted correctly in holding that there was a likelihood of confusion between the marks at issue.
57 That finding cannot be invalidated by the applicant’s arguments that the earlier mark is not very distinctive, since numerous names of companies and trade marks in the sector concerned begin with the letter ‘i’ or the letter group ‘ib’. In that regard, it should be noted that the finding that the earlier mark has a weak distinctive character does not preclude a finding that there is a likelihood of confusion in the present case. Although the distinctive character of the earlier mark must be taken into account when assessing the likelihood of confusion, it is only one factor among others involved in such assessment. Thus, even in a case involving an earlier mark of weak distinctive character, there may be a likelihood of confusion on account, in particular, of a similarity between the signs and between the goods or services covered (see PAGESJAUNES.COM, paragraph 70 and the case-law cited).
58 Furthermore, it is apparent from settled case-law that the distinctive character of a trade mark must be assessed, first, by reference to the goods or services in respect of which registration has been applied for and, second, by reference to the perception of them on the part of the relevant public (see Joined Cases C‑473/01 P and C‑474/01 P Procter & Gamble v OHIM [2004] ECR I‑5173, paragraph 33, and Case C‑25/05 P Storck v OHIM [2006] ECR I‑5719, paragraph 25).
59 As was found by the Board of Appeal, the applicant has not shown that the letter combination ‘ibs’ was descriptive as regards both the services at issue and the relevant public’s perception of them. Therefore, the applicant’s arguments relating to the widespread use of acronyms consisting of the same letters as those making up the earlier mark cannot call into question the Board of Appeal’s finding that the element ‘ibs’ of the earlier mark possesses a normal distinctive character.
Videoverslagen van Europees Parlementvergaderingen inzake Intellectuele Eigendom
![]() | |
![]() | |
![]() |
Maandag 4 november 2013
punt 4.0 (JURI/7/12936) Private Copying Levies van 15:14:20 tot 15:33:30.
punt 7.0 (JURI/7/12941) The implementation of the Unfair Commercial Practices Directive 2005/29/EC van 15:33:30 tot 15:39:55.
Dinsdag 5 november
punt 10.0 Exchange of views with the Commission on the next steps on the Treaty on copyright limitations and exceptions for visually impaired persons and persons with print disabilities with a view to its conclusion van 09:14:20 tot 09:47:10.
punt 19.0 (JURI/7/13679) Laws of the Member States relating to trade marks (Recast) van 09:47:10 tot 10:14:19.
punt 24.0 Public Hearing Implementation of the unitary patent package: state of play van 15:38:00 tot 16:46:30.
Afstand van vordering tot merkinschrijving "Á LA CARTE"
Hof van Beroep Brussel 9 september 2013, 2009/AR/2440 (Intres Belgium NV tegen BBIE)
Merkenrecht. Beroep ingesteld tegen de weigering van de inschrijving van het woordmerk "À LA CARTE". Na de beantwoording van prejudiciële vragen gesteld aan het Benelux Gerechtshof (IEF 10303) doet Intres afstand van rechtsvordering en betaalt aan BOIE de proceskosten.
Eerder bij BenGH: Uitleg 2.12 BVIE. Meer specifiek was de vraag aan de orde of na overdracht van een merkaanvraag c.q. –inschrijving de rechtsverkrijgende, die in een ander Benelux-land is gevestigd dan de deposant, gebonden blijft aan het in het depotformulier vermelde adres van de deposant.
5. De partijen hebben een gemeenschappelijke conclusie ingediend waarbij ze over het verder verloop.van de rechtspleging een akkoord hebben bereikt. Eiseres doet afstand van rechtsvordering en de afstand wordt door het BOIE aanvaard. Eiseres betaalt aan de BOIE het geïndexeerde basisbedrag van de rechtsplegingvergoeding, hetzij €1.320. (...)
Het hof verleent akte dat eiseres afstand doet van haar rechtsvordering en verweerster die afstand aanvaardt. Het geschil is beëindigd.
Geen bewijs normaal gebruik CardioMessenger
Gerecht EU 25 oktober 2013, zaak T-416/11 (Biotronik SE / OHMI - Cardios Sistemas (CARDIO MANAGER)) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het nationale woordmerk „CardioMessenger” voor waren van de klassen 9 en 10 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1156/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 27 mei 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster tegen inschrijving van het woordmerk „CARDIO MANAGER” voor waren van de klassen 9 en 10 is ingesteld. Het beroep wordt afgewezen. Er is geen bewijs geleverd van eerder merkgebruik van het ouder merk.
39 Similarly, as regards the scientific publications in the journal Das Krankenhaus (published in 2003), and in a number of specialist journals – Kardiotechnik (published in 2003), MT-Info Medizintechnik (published in 2004), Journal of Electrocardiology (published in 2004) and Zeitschrift für Kardiologie (published in 2005) – as well as the article which appeared in the Berliner Morgenpost newspaper (in 2005), these establish the existence and function of a device called ‘CardioMessenger’, but do not provide any indication as to the extent of use. Admittedly, the publications mention a new method of remote cardiac monitoring, including Biotronik’s ‘Home Monitoring’ system; they describe how such a system operates; they describe a pilot phase; and they mention the fact that, in 2003, 1 500 patients worldwide already had a device which made remote monitoring possible and that research had shown the positive experience felt by those patients (sense of security). However, those publications do not really refer to the CardioMessenger trade mark itself. Furthermore, even if it is true that in 2003 there were already 1 500 patients worldwide using a remote monitoring system, the number of patients established solely in Germany, the relevant country, is not given. Nor is it stated in that context that the 1 500 patients in question were using Biotronik’s system. Similarly, the only information to emerge from the article published in the journal Ärzte Zeitung in 2005 is that 14 000 implanted devices existing in Germany are defined as having a ‘Telemonitoring-Funktion’, there being no express reference to the device known under the trade mark CardioMessenger; nor is there any express reference to the extent and nature of use. The documents mentioned above thus contain no specific details regarding the volume of sales, advertising or the extent of use.
40 The same is true of the extracts from an instruction manual for the CardioMessenger product, the Internet pages and the product packaging. In this connection, it should be noted that that manual relates only to the way in which the patient is to use the product and that it does not provide any additional solid evidence of use of the trade mark. It is not possible to extract from the manual the information necessary for verifying that use, such as the place of sale, the sales systems and the quantities of goods sold. That finding applies also to the product packaging for the CardioMessenger kit and to the Internet pages.
41 Lastly, as regards the formal statement referred to in paragraph 28 of the contested decision, it should be observed that that statement does indeed indicate the number of patients worldwide who, between 2000 and 2009, were provided with the ‘CardioMessenger’ device as an integral part of a ‘Home Monitoring’ system and the percentage of those patients who were in Germany. However, as the Board of Appeal noted, that formal statement fails to set out essential information such as the market price for the devices, the nature of the distributors, the market share of the product, sales and advertising turnover, the sales outlets in Germany or the existence of customers. In any case, it should be borne in mind that the value of a statement from the applicant, such as the statement under consideration, is lower than the value of a statement from an independent source and the information contained in it must be borne out by other information, which is not the position in the present case (see, to that effect, Case T‑303/03 Lidl Stiftung v OHIM – REWE–Zentral (Salvita) [2005] ECR II‑1917, paragraph 45).
42 It follows from the above, therefore, that the Board of Appeal was right in finding that proof of use of the trade mark CardioMessenger had not been produced. Consequently, the first plea in law must be rejected as unfounded.
Hoyng-bundel - Liber Amicorum Willem Hoyng
This Liber Amicorum is offered to Willem Hoyng in celebration of his 40th anniversary as an IP lawyer and his 25th anniversary as a Professor op IP at Tilburg University. Over the years, Willem has made a very substantial contribution to the field of national and international intellectual property. This book is an homage to him, and a reminder of some of the highlights of his work over the years. The articles collected here discuss a variety of cases that Willem dealt with before the Supreme Court of The Netherlands, the Benelux Court of Justice and the European Court of Justice. The authors of the contributions are all international IP specialists. They include key members of the intellectual property judiciary and illustrious collaegues, past and present.
This book can be ordered here (€99,50 incl VAT, excl. shipping).
De implementatie van het Singaporeverdrag inzake merkenrecht
Tom DE COSTER, "De implementatie van het Singaporeverdrag inzake merkenrecht", IRDI 2013, afl. 3, 124-135 (login).Tom De Coster schreef voor IRDI (nr. 2013/3) een bijdrage over de implementatie van het Verdrag van Singapore inzake het merkenrecht, het Uitvoeringsreglement en de Resolutie van de Diplomatieke Conferentie, gedaan te Singapore op 27 maart 2006. Aanleiding is de goedkeuring van het wetsontwerp houdende instemming met het Singaporeverdrag door de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 24 januari 2013.
Lees het volledige artikel op Jura.
On the prospects of raising the originality requirement in copyright law - Perspectives from the Humanities
E. Lavik & S.J. van Gompel, On the prospects of raising the originality requirement in copyright law: Perspectives from the Humanities, Journal of the Copyright Society of the USA, 2013-3, p. 387-443.
In 1903, in Bleistein v Donaldson Lithographing, Justice Holmes famously concluded that judges are ill-suited to make merit judgments when determining the eligibility for protection of works. Subsequent courts and commentators have generally followed his caution. Yet, no one has thought through how the copyright system would work were Justice Holmes not heeded. What if courts were called upon to determine the aesthetic merit of a work? How would they go about it? And would they be able to separate the gold from the dross by drawing upon an aesthetic evaluation of such kind?
These questions inevitably arise upon reading some recent proposals to raise the originality threshold. Though it is rarely explicitly recognized, the reconfiguration that these proposals entails would effectively bring originality’s meaning in copyright law more into line with how the term is used in aesthetics, where it is considered a function of the work’s level of creativity, measured by its degree of departure from conventional expression.
Drawing on the concept of domain from sociocultural studies of creativity, we explain just why it would be so enormously problematic for courts to identify and to apply a stricter originality criterion that would require them to make decisions on the basis of merit. By comparing the domain of copyright law to the domain of patent law, we argue that it is the latter’s relative coherence and orderliness that enables patent examiners to get traction when assessing an invention’s degree of non-obviousness. The cultural domain, by contrast, is less rule-bound, and therefore non-obviousness is much harder to establish and validate. Aesthetics – both as a set of cultural practices and products and as an academic discipline – are simply too heterogeneous to provide adequate toehold for the legal analysis of higher degrees of originality.
Exploring the reasons and reasoning behind the ban on aesthetic merit in copyright law from a humanities perspective, this article offers a more detailed and nuanced account of Justice Holmes’ conclusion. Contrary to conventional wisdom we argue that the inherent subjectivity of aesthetic preferences does not in itself make it any harder to pinpoint an objective standard of aesthetic merit, though it does make it harder to provide justification for any such standard. Furthermore, the article questions the premise on which the proposal to raise the originality threshold rests, namely that it will cause the undeserving bottom of works to fall out, leaving only aesthetically worthy and socially valuable works protected. Before introducing a stricter originality criterion we need a more careful and empirically based analysis of just what the problems are, what areas of copyright law are affected, and exactly how and why a higher threshold would improve the situation.
Inschrijving van woordmerk BLUE is geen bewijs van voorgebruik van abstract kleurmerk blauw voor pilsbier
Hof van Beroep Brussel 21 oktober 2013, 2012/AR/1999 (InBev tegen Alken-Maes Brouwerijen)
Uitspraak ingezonden door Jeroen Muyldermans, Altius.
Abstract kleurmerk. BBIE-Richtlijnen Weigering. Geen uitburgering, inschrijving van woordmerk BLUE is geen bewijs van voorgebruik van de kleur blauw. Oneerlijke praktijk/mededingng. Zie eerder IEF 11589. Alken-Maes is houder van het kleurmerk PMS 2748C voor bier in blik en fles. Inbev brengt bier op de markt onder de merken Jupiler Blue dat door de rechtbank als inbreukmakend wordt beschouwd omdat gebruik wordt gemaakt van het kleurmerk van Alken-Maes. De rechtbank oordeelt dat het kleurmerk blauw, bekend in heel België, is ingeburgerd, waardoor het kleurmerk onderscheidend vermogen heeft verkregen.
Het hof besluit dat de inschrijving van de abstracte kleur blauw met aanduiding PMS 2748C voldoet aan 2.28 lid 1 sub a BVIE. Het BBIE kwam op basis van haar richtlijnen Weigering bij de inschrijving tot het besluit dat de door Maes gedeponeerde kleur blauw ongebruikelijk was en onderscheidend vermogen heeft. Inbev dient aan te tonen dat het besluit van het BBIE om tot inschrijving over te gaan ten onrechte is en dat het teken elk onderscheidend vermogen mist. Daarin slaagt zij niet. Het merk wordt niet gebruikt aan te tonen dat het pilsbier ijskoud gedronken moet worden, op de verpakking staat slechts in kleine letters "koel schenken".
Zelfs de consument met een onvolmaakt beeld dat bij hem is achtergebleven van merken, is er geen sprake van een identiek merk en teken (ex 2.20 lid 1 sub a BVIE). Dat het merk van Maes "uitgeburgerd" zou zijn, is ongegrond. Het hof besluit dat er in casu een reëel risico is op verwatering van het merk.
Inbev voert aan dat zij voorgebruiker is van de kleur blauw voor bier en zij hiermee een geldige reden heeft, zij laat echter na te bewijzen vanaf welke datum de blikjes en flesjes werden verhandeld. De eerdere inschrijving van het woordmerk Jupiler BLUE zonder opeising van enige kleur, bewijst dit niet. Maes kan zich met succes beroepen op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE). omdat de kleur inbreuk maakt op het abstracte Benelux kleurmerk blauw.
Maes vordert ex 2.22 lid 4 BVIE informatievrijgave over lot en de distributiekanalen van de teruggenomen goederen. Bier is een drank die onderhevig is aan relatief snel vervalt (verhandeld in april 2012, vervaldatum april 2013), waardoor inbreukmakende flessen en blikjes inmiddels zijn vervallen en niet meer in de handel te koop worden aangeboden, deze vordering is om die reden niet redelijk.
De gewraakte presentatie en marketing is (ook) strijdig met eerlijke gebruiken in de handel en maakt inbreuk op 10bis lid 2 UvP. De omstandigheden waarin Inbev haar producten in de winkelrekken (naast Maes' producten) aanbiedt en promoot vormen eveneens een oneerlijke mededingingspraktijk en een inbreuk op 10 bis lid 3 sub 1 UvP.
Vordering nietigheid kleurmerk
17. In casu heeft Maes een papieren staal van de blauwe kleur gedeponeerd, daarbij vermeldend dat dit depot betrekking heeft op "de kleur blauw, met name de schakering PMS 2748C als zodanig". (...) De door Maes opgeëiste bescherming is duidelijk beperkt tot blauw PMS 2748C. Dat het in het Benelux-register afgebeelde beeldmerk een blauwe kleur betreft die niet "gecoat" is en (daardoor) visueel ietwat zou verschillen van de kleur PMS 2748C, neemt niet weg dat het tekenen dat het voorwerp was van de aanvrage van Maes nauwkeurig kan worden geïdentificeerd. De grafische voorstelling ervan is volledig gemakkelijk toegankelijk, begrijpelijk, nauwkeurig en tevens duurzaam, dankzij de vermelding van PMS 2748C, in die zin dat ze voortdurende en stellig kan worden waargenomen
Onderscheid door inburgering
23(...) Sinds 1 januari 1996 toetst het BBIE merken aan de absolute weigeringsgronden. Hoewel ze niet tot het wettelijk kader behoren, zijn de richtlijnen Weigering van het BBIE in casu relevant, aangezien zij afgestemd zijn op de Rechtspraak van het Hof van Justitie EU en aan de hand daarvan kan opgemaakt worden dat de inschrijving van een kleurmerk niet lichtzinnig gebeurt.
(...)
Het BBIE kwam, gelet op haar richtlijnen Weigering, naar aanleiding van het door haar gevoerde onderzoek meer bepaald tot het besluit dat de door Maes gedeponeerde kleur blauw zeer ongebruikelijk was voor bieren en de wezenlijke functie van een merk vervulde (...).
Gelet op hetgeen voorafgaat, behoort aan Inbev, op wie dienaangaande de bewijslast rust, om aan te tonen dat, in strijd met het besluit waartoe het BBIE kwam op basis van haar onderzoek in concreto, op grond waarvan tot inschrijving van het kleurmerk van Maes werd overgegaan, het kleurteken op het ogenblik van het depot in hoofde van het relevante publiek elk onderscheidend vermogen miste voor de waren waarvoor de inschrijving was gevraagd en het zodoende ten onrechte werd ingeschreven.
41. (...) Dat de situatie in Duitsland blijkens rechtspraak neergelegd door Inbev, anders werd beoordeeld, neemt niet weg hetgeen voorafgaat. De Duitse consument van bieren kan immers niet per se gelijkgestelde worden met de Benelux-consument daarvan. In dit verband verwijst het hof trouwens naar maatschappelijke en culturele factoren die verschillend kunnen zijn in Duitsland in vergelijking met de Benelux. Minstens bewijst Inbev niet dat het Duitse relevantie publiek, waarvan geoordeeld werd dat "het de biermerken kent en de verschillende merken van elkaar kan onderscheiden", gelijk te stellen is met het relevante publiek van de Benelux.
60. In casu stelt het hof vast dat Inbev de aankleding van het BLUE pilsbier ingrijpend heeft gewijzigd in april 2012 en dat de aankleding van haar Jupiler BLUE pilsbier sedertdien zeer nauw aanleunt bij de aanleding van het pilsbier van Maes, in die mate dat het hof oordeelde dat de toepassingsvoorwaarde van artikel 2.20.1.c. BVIE vervuld zijn. Algemeen kan gesteld worden dat, gelet op de wijze waarop Inbev sedert april 2012 haar pilsbier Jupiler BLUE aankleedt en te koop aanbiedt, haar producten, vanuit een synthetische beoordeling, een grote visuele gelijkenis vertonen met deze van Maes.
Gerecht EU week 43
Gemeenschapsmerk. Gemeenschapsmodel. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Verwarringsgevaar tussen KLASSIKLOTTERIE en NKL-KLASSIKLOTTERIE
B) Verwarringsgevaar tussen AQUA FLOW en VAQUA FLOW
C) Geen nietigheid BABY BAMBOLINA door ouder ongeregistreerd beeldmerk
D) Geen verwarringsgevaar tussen het merk bevattende STERILINA en STERILLIUM / BODE STERILLIUM
E) Nietigverklaring model servies, decoratie was auteursrechtelijk beschermd
A) Gerecht EU 23 oktober 2013, zaak T-155/12 (Schulze tegen OHMI - GKL (Klassiklotterie)) - dossier
Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „KLASSIKLOTTERIE” voor waren en diensten van de klassen 16, 35 en 41 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 600/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 januari 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de door de houder van het woordmerk „NKL-Klassiklotterie” voor waren en diensten van de klassen 16, 35 en 41 ingestelde oppositie. Het beroep wordt afgewezen. Er is sprake van verwarringsgevaar tussen 'KLASSIKLOTTERIE' en 'NKL-KLASSIKLOTTERIE'.
49 Die umfassende Beurteilung der Verwechslungsgefahr impliziert eine gewisse Wechselbeziehung der berücksichtigten Faktoren, insbesondere zwischen der Ähnlichkeit der Marken und der Ähnlichkeit der mit den Marken gekennzeichneten Waren oder Dienstleistungen. So kann ein geringer Grad der Ähnlichkeit der gekennzeichneten Waren oder Dienstleistungen durch einen hohen Grad der Ähnlichkeit der Marken ausgeglichen werden und umgekehrt (Urteil des Gerichtshofs vom 29. September 1998, Canon, C‑39/97, Slg. 1998, I‑5507, Randnr. 17, und Urteil des Gerichts vom 14. Dezember 2006, Mast-Jägermeister/HABM – Licorera Zacapaneca [VENADO mit Rahmen u. a.], T‑81/03, T‑82/03 und T‑103/03, Slg. 2006, II‑5409, Randnr. 74).
50 Im vorliegenden Fall wurde festgestellt, dass die fraglichen Dienstleistungen teilweise identisch und teilweise ähnlich sind. Weiter wurde festgestellt, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen, selbst wenn innerhalb der älteren Marke dem Element „NKL“ aufgrund der vom Kläger behaupteten hohen Kennzeichnungskraft ein größeres Gewicht zukäme, eine durchschnittliche begriffliche und phonetische Ähnlichkeit sowie eine gewisse begriffliche Ähnlichkeit aufweisen.
51 Wie die Beschwerdekammer in Randnr. 23 der angefochtenen Entscheidung ausgeführt hat, ist aufgrund der Übereinstimmung beider Zeichen im kennzeichnungskräftigen Element „Klassiklotterie“ für die fraglichen Dienstleistungen eine Verwechslungsgefahr zu bejahen. Wie oben dargelegt, handelt es sich bei dem Element „Klassiklotterie“ um einen nicht vernachlässigbaren Bestandteil für den von der älteren Marke hervorgerufenen Gesamteindruck; dies gilt selbst dann, wenn dem Element „NKL“ innerhalb der älteren Marke ein größeres Gewicht als dem anderen Element zukäme. Es besteht die Gefahr, dass die Verbraucher annehmen, die fraglichen Dienstleistungen stammten aus demselben Unternehmen oder gegebenenfalls aus wirtschaftlich miteinander verbundenen Unternehmen, wenn sie einmal unter der älteren und einmal unter der angemeldeten Marke angeboten werden.
52 Nach alledem ist der einzige Klagegrund des Klägers zurückzuweisen und damit die Klage insgesamt abzuweisen.
B) Gerecht EU 23 oktober 2013, zaak T-417/12 SFC Jardibric tegen OHMI - Aqua Center Europa (AQUA FLOW) - dossier
Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapsbeeldmerk dat de woordelementen „AQUA FLOW” bevat voor waren van de klassen 6, 7, 9, 11, 17, 19 en 21 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2230/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 juli 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de toewijzing door de nietigheidsafdeling van de vordering tot nietigverklaring ingesteld door de houder van het nationale beeldmerk dat de woordelementen „VAQUA FLOW” bevat voor waren van klasse 11. Het beroep wordt afgewezen. Er is sprake van verwarringgevaar tussen AQUA FLOW en VAQUA FLOW. Op de MARQUES-blog.
74 A global assessment of the likelihood of confusion implies some interdependence between the factors taken into account, and in particular between the similarity of the trade marks and the similarity of the goods or services concerned. Accordingly, a low degree of similarity between those goods or services may be offset by a high degree of similarity between the marks, and vice versa (Case C‑39/97 Canon [1998] ECR I‑5507, paragraph 17, and Joined Cases T‑81/03, T‑82/03 and T‑103/03 Mast-Jägermeister v OHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO with frame and Others) [2006] ECR II‑5409, paragraph 74).
75 In the present case, in so far as (i) the goods designated by the marks at issue are identical or similar and (ii) the signs at issue are visually and conceptually similar to an average degree and phonetically highly similar, the Board of Appeal was right to find that there is a likelihood of confusion on the part of the relevant public.
76 In that regard, the applicant argues unsuccessfully that the contested Community trade mark cannot be declared invalid in respect of the goods in Classes 6 and 21 that it designates on the ground that the earlier mark was never registered in respect of those goods in Spain.
77 First, the applicant cannot rely on the fact that the goods in question are in different classes since, as is clear from Rule 2(4) of Commission Regulation (EC) No 2868/95 of 13 December 1995 implementing Council Regulation (EC) No 40/94 (OJ 1995 L 303, p. 1), the classification of goods and services is to serve exclusively administrative purposes and, therefore, goods and services may not be regarded as being dissimilar from each other on the ground that they appear in different classes under the Nice Classification (ARTIS, paragraph 57 above, paragraph 36).
78 Moreover, as is clear from paragraphs 55 to 59 above, the Board of Appeal was entitled to take the view, without committing any error, that the goods designated by the contested Community trade mark in Class 11 are identical to the product designated by the earlier mark and that there is an average degree of similarity between that product and the goods designated by the contested Community trade mark in Classes 6 and 21.
79 Consequently, the second plea in law must be rejected, as must, therefore, the action as a whole.
C) Gerecht EU 23 oktober 2013, zaak T-581/11 Dimian tegen OHMI - (Bayer Design Fritz Bayer (Baby Bambolina) - dossier
Beroep ingesteld tegen beslissing R 1822/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 3 augustus 2011 en strekkende tot vernietiging daarvan, waarbij dit heeft verworpen het beroep dat is ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot afwijzing van het verzoek tot nietigverklaring dat door verzoekster is ingediend ter zake van het gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „BABY BAMBOLINA” voor waren van klasse 28. Het beroep wordt afgewezen. Applicant heeft niet bewijs geleverd dat hij het teken eerder heeft gebruikt op de Spaanse markt.
71 It follows that the applicant has not submitted any evidence pertaining to the use of the earlier mark on Spanish territory in relation to the period after January 2009. There is a period of more than five months between the expiry date of the last catalogue pertaining to the Spanish market of which certain pages were provided by the applicant and the date of filing of an application for a declaration of invalidity.
72 In those circumstances, the evidence relating to the Spanish market cannot be considered sufficient to prove sufficiently significant use of the earlier mark in 2008 and 2009 up to the date of filing of an application for a declaration of invalidity.
73 It follows from all of the foregoing that, in relation to all the relevant territories, the Board of Appeal correctly found that the applicant had not proved use in the course of trade of a sign of more than mere local significance up to the date of filing of an application for a declaration of invalidity.
74 It follows that the single plea in law put forward by the applicant must be dismissed and, in consequence, the action must be dismissed in its entirety.
D) Gerecht EU 23 oktober 2013, zaak T-114/12 (Bode Chemie tegen OHMI - Laros (sterilina)) - dossier
Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk en het gemeenschapsbeeldmerk in blauw en wit met de woordelementen „STERILLIUM” en „BODE STERILLIUM” voor waren van klasse 5 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2423/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 16 januari 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk in wit en rood dat het woordelement „sterilina” bevat voor waren van de klassen 3 en 5. Het beroep wordt afgewezen. Er is geen sprake van verwarringsgevaar.
34 Compte tenu de l’ensemble de ces éléments et dans le cadre d’une appréciation globale, il y a lieu de considérer que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en concluant qu’il n’existait pas de risque de confusion entre les signes en conflit pour le public pertinent, et ce quand bien même il existe une similitude ou une identité entre les produits concernés.
35 Par ailleurs, comme l’a relevé à juste titre la chambre de recours, cette conclusion trouve également à s’appliquer, a fortiori, s’agissant de la marque figurative antérieure qui comporte des éléments verbaux et figuratifs supplémentaires et qui n’est enregistrée que pour les « désinfectants ».
36 Pour l’ensemble de ces motifs, il y a lieu de rejeter le moyen unique soulevé par la requérante et, partant, le recours dans son intégralité.
E) Gerecht EU 23 oktober 2013, zaak T-566/11 (Viejo Valle tegen OHMI - Établissements Coquet (Tasse en sous-tasse avec des stries)) - dossier
Beroep tot vernietiging ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 384.912-0001 (geribbeld koffieservies) tegen beslissing R 1054/2010-3 van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 29 juli 2011 waarbij het beroep is verworpen tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling waarbij de door Etablissements Coquet SA ingestelde vordering tot nietigverklaring is toegewezen. Het beroep wordt afgewezen.
98 De uitkomst van het onderhavige geding moet dus niet worden bepaald op basis van een globale vergelijking van twee modellen waarbij een beperkte mate van vrijheid van de ontwerper als gevolg van, overigens in casu niet aangetoonde, technische of wettelijke beperkingen, de geïnformeerde gebruiker aandachtiger kan maken voor details en het kunnen vergemakkelijken om het eigen karakter van het betwiste model te erkennen (zie in dit verband arrest Verwarmingsradiatoren, punt 35 supra, punten 43 tot en met 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
99 De uitkomst van het onderhavige geding hangt enkel ervan af of in het litigieuze model „zonder toestemming [wordt] gebruikgemaakt” van het werk dat in de betrokken lidstaat auteursrechtelijk is beschermd.
100 De kamer van beroep heeft dus terecht geoordeeld dat om de nietigheidsgrond te beoordelen, niet de conflicterende modellen in hun geheel moesten worden vergeleken, maar enkel moest worden bepaald of het auteursrechtelijk beschermde werk was gebruikt in de jongere modellen, dit wil zeggen dat moest worden bepaald, of kon worden vastgesteld dat dit werk in deze modellen aanwezig was, waardoor de door verzoekster aangevoerde verschillen, zoals de vorm van het kopje of het oor ervan, of de vorm van de bol van het diepe bord, in deze context niet relevant waren.
101 In de tweede plaats, zoals de kamer van beroep terecht heeft opgemerkt, kan niet worden ontkend dat de decoratie van de litigieuze modellen sterk lijkt op die van interveniëntes serviesstukken, zowel met betrekking tot het feit dat de decoratie op dezelfde oppervlakken is aangebracht, als met betrekking tot het feit dat de groeven concentrisch, regelmatig en fijn zijn. De bredere en opvallendere groeven waarop verzoekster zich beroept, volstaan niet om deze gelijkenis teniet te doen.
102 Uit één en ander blijkt dat verzoekster voor het Gerecht niet aantoont dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door op basis van de elementen waarover zij beschikte te oordelen dat de decoratie van de serviesstukken waarop interveniënte zich ter ondersteuning van haar vorderingen tot nietigverklaring beroept, beschermd was door de Franse wetgeving inzake auteursrecht, en dat deze decoratie zonder toestemming was gebruikt in de litigieuze modellen.
103 Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen.
Schadevergoeding voor inbreuk merkrechten Kidibul
Hof van Beroep Brussel 17 september 2013, 2011/AR/1337 (Sunnyland Distribution tegen Stassen)
Ingezonden door Joost Verbeek, Adverb Advocaten
Merkrecht. Schadevergoeding. Verwatering. Eerder oordeelde het hof dat Sunnyland door gebruik van haar Limoh-party verpakking inbreuk pleegde op merkrechten van Stassen. Verder maakte Sunnyland zich schuldig aan oneerlijke handelspraktijken. Verdere staking en verspreiding van de inbreukmakende producten werd bevolen.
Nu vordert Stassen schadevergoeding en afdracht van genoten winst. Het hof kent €0.45 per verkochte fles en in totaal €135.000 schadevergoeding toe inzake gederfde winst. Ook moest Stassen extra investeren nu door inbreuk op de merkrechten verwatering plaatsvond. Deze kosten worden begroot op €75.000. De vordering op grond van kwade trouw wijst het hof af. Het hof veroordeelt Sunnyland tot schadevergoeding van €210.000.
Beoordeling
(...) Gelet op de door Stassen voorgelegde cijfers die op zich niet worden betwist, bedraagt de terugval in de stijging van de verkoop sedert de namaak, ongeveer 90.000 flessen in 2007 en 210.000 flessen in 2008, hetzij 300.000 flessen in totaal.
De winst die door Stassen op de verkoop van Kidibul gemaakt werd tijdens de jaren 2007 en 2008 varieert, in functie van de prijs Van de grondstoffen om het product te vervaardigen. Stassen zelf bepaalt deze winst op 0,45 euro (zonder rekening te houden met de marketingkost die Stassen in haar berekening op bladzijde 25 van i haar conclusie d.d. 28 februari 2012 verwerkt heeft) per verkochte fles Kidibul. De aangevoerde winst op zich wordt niet betwist door Sunnyland.
Het hof besluit dat de door Stassen gederfde winst ingevolge de namaak door Sunnyland in de periode van 2006 tot 2009, 135.000 euro bedraagt, hetzij 300.000 flessen (terugval in de verkoop) x 0,45 euro (gemiddelde winst per fles tijdens de jaren 2007 en 2008).
(...) Ingevolge de namaak door Sunnyland is er tevens een verwatering opgetreden van het onderscheidend vermogen van het merk Kidibul.(...) Het hof begroot de door Stassen geleden verliezen die als vaststaand kunnen worden beschouwd ex aequo et bono, rekening houdend met de door Stassen neergelegde stukken die de door haar geleden verliezen en kosten aantonen doch bij gebrek aan voldoende gegevens die een precieze begroting ervan toelaten, op een bedrag van 25.000 euro per volledig jaar dat de inbreuk heeft geduurd, met name van april 2006 tot 23 juni 2009, hetzij op een totaal bedrag van 75.000 euro.